MARCUSEVANGELIE : TIENDE HOOFDSTUK , MC 10 -
- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus)
-- Mc 10 -
- Mc
10,2-12 - Mc
10,17-30 -- Mc 10,35-45 -
Overzicht van het Marcusevangelie : Mc
1 , Mc 2 , Mc 3 , Mc 4 , Mc
5 , Mc 6 , Mc 7 , Mc 8 , Mc
9 , Mc 10 , Mc 11 , Mc 12 , Mc
13 , Mc 14 , Mc 15 , Mc 16
Tekstuitleg van de pericopen - Mc
10,1 - Mc
10,2-12 - Mc
10,13-16 - Mc
10,17-22 - Mc
10,23-27 - Mc
10,28-30 - Mc
10,31 - Mc
10,32-34 - Mc
10,35-40 - Mc
10,41-45 - Mc
10,46-52
Tekstuitleg : vers per vers - Mc
10,1 - Mc
10,2 - Mc
10,3 - Mc
10,4 - Mc
10,5 - Mc
10,6 - Mc
10,7 - Mc
10,8 - Mc
10,9 - Mc
10,10 - Mc
10,11 - Mc
10,12 - Mc
10,13 - Mc
10,14 - Mc
10,15 - Mc
10,16 - Mc
10,17 - Mc
10,18 - Mc
10,19 - Mc
10,20 - Mc
10,21 - Mc
10,22 - Mc
10,23 - Mc
10,24 - Mc
10,25 - Mc
10,26 - Mc
10,27 - Mc
10,28 - Mc
10,29 - Mc
10,30 - Mc
10,31 - Mc
10,32 - Mc
10,33 - Mc
10,34 - Mc
10,35 - Mc
10,36 - Mc
10,37 - Mc
10,38 - Mc
10,39 - Mc
10,40 - Mc
10,41 - Mc
10,42 - Mc
10,43 - Mc
10,44 - Mc
10,45 - Mc
10,46 - Mc
10,47 - Mc
10,48 - Mc
10,49 - Mc
10,50 - Mc
10,51 - Mc
10,52 -
In hun synopsis van de eerste drie evangeliën (Leuven, Vlaamse
Bijbelstichting, 1986; Turnhout, Brepols, ) onderscheiden Adelbert Denaux en
Marc Vervenne volgende pericopen in het tiende hoofdstuk van het Marcusevangelie
:
264. Van Galilea naar Judea : Mc
10,1 - Mt
19,1-2 -
265. Onontbindbaarheid van het huwelijk : Mc
10,2-12 - Mt
19,3-9
267. Jezus ontvangt de kinderen : Mc
10,13-16 - Mt
19,13-15 - Lc
18,15-17 -
268. De rijke (jonge) man : Mc
10,17-22 - Mt
19,16-22 - Lc
18,18-23 -
269. Het is moeilijk voor de rijken om het Rijk Gods binnen te gaan : Mc
10,23-27 - Mt
19,23-26 - Lc
18,24-27 -
270. Loon voor wie alles verlaten om Jezus te volgen : Mc
10,28-30 - Mt
19,27-29 - Lc
18,28-30 -
271. De eschatologische ommekeer : Mc
10,31 - Mt
19,30 - Mt
20,16 - Lc
13,30 -
273. Derde lijdensvoorspelling : Mc
10,32-34 - Mt
20,17-19 - Lc
18,31-34 -
274. Jezus en de zonen van Zebedeüs : Mc
10,35-40 - Mt
20,20-23 -
275. Heersen is dienen : Mc
10,41-45 - Mt
20,24-28 - Lc
22,24-27 -
276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Mc
10,46-52 - Mt
20,29-34 - Lc
18,35-43
Slechts door een nauwgezette en doorgedreven studie ontdek je het netwerk van teksten en kan je de betekenis ervan beter achterhalen.
Eén van de draden wordt gevormd door een samengestelde werkwoordvorm van "poreuomai" = zich op weg begeven in Marcus, maar vooral in Mc 10.
Een tweede draad is het gebruik van een werkwoord met voorzetsel pros... (naar, bij) bij het begin van een pericope. In die gevallen gaat het om een of meerdere personen die bij Jezus komen of worden gebracht.
Mc 10,2 | Mc 10,13 | Mc 10,17 | Mc 10,35 |
Kai (en) | Kai (en) | Kai... (en...) | Kai (en) |
proselthontes (zich naderbij bewogen tot - Jezus - ) | proseferon (zij brachten naderbij) | prosdramôn (en naderbijgelopen) | prosporeuonto (zij begeven zich naderbij tot) |
autôi (hem) | autôi (hem) | ||
Farisaioi (Farizeeën) | |||
paidia (kinderen) | |||
265. Onontbindbaarheid van het huwelijk : Mc 10,2-12 - Mt 19,3-9 - | 267. Jezus ontvangt de kinderen : Mc 10,13-16 - Mt 19,13-15 - Lc 18,15-17 - | 268. De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 - | 274. Jezus en de zonen van Zebedeüs : Mc 10,35-40 - Mt 20,20-23 - |
Het Marcusevangelie is concentrisch opgebouwd. Vele verhalen zijn op hun beurt concentrisch opgebouwd. A B B' A' structuur. We leren enkele verhalen kennen die merkwaardig sterk op elkaar gelijkend opgebouwd zijn.
Mc 10,2-12 | Mc 10,17-22 | Mc 10,35-45 | Mc 10,13-16 | Mc 10,23-31 | ||
inleiding | 35. | |||||
36. ho de (hij echter) | ||||||
A : vraag | Mc 10,2 ... epèrôtôn auton (vroegen hem)... | 17. epijroota auton (vroeg hem) | 37. hoi de (zij echter) | A | 13a | 23. |
B : wedervraag | 3. ho de (hij echter) | 18. ho de (hij echter) | 38. ho de (hij echter) | B | 13b. | 24a |
C | 24b-25 | |||||
B' : antwoord op wedervraag | 4a. hoi de (zij echter) | 20. ho de (hij echter) | 39a. hoi de (zij echter) | B' | 14-15 | 26 |
A' : antwoord op de beginvraag | 4b. ho de (hij echter) 11- 12 | 21. ho de (hij echter) | 39b-40. ho de (hij echter) | A' | 16 | 27 |
265. Onontbindbaarheid van het huwelijk : Mc 10,2-12 // Mt 19,3-9 | 268. De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 // Mt 19,16-22 // Lc 18,18-23 | 274. Jezus en de zonen van Zebedeüs : Mc 10,35-40 // Mt 20,20-23 | 267. Jezus ontvangt de kinderen : Mc 10,13-16 // Mt 19,13-15 // Lc 18,15-17 | 269. Het is moeilijk voor de rijken om het Rijk Gods binnen te gaan : Mc 10,23-27 // Mt 19,23-26 // Lc 18,24-27 |
264. Van Galilea naar Judea : Mc 10,1 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,1 - Mt 19,1-2 -
Mc 10,1 - Mc 10,1 : 264. Van Galilea naar Judea - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,1 - Mt 19,1-2 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 1 En van daar opgestaan zijnde, ging Hij naar de landpalen
van Judea, door de overzijde van de Jordaan; en de scharen kwamen wederom samen
bij Hem, en gelijk Hij gewoon was, leerde Hij hen wederom.
King James Bible. [1] And he arose from thence, and cometh into the coasts
of Judaea by the farther side of Jordan: and the people resort unto him again;
and, as he was wont, he taught them again.
Luther-Bibel. 1 Und er machte sich auf und kam von dort in das Gebiet von Jud�a
und jenseits des Jordans. Und abermals lief das Volk in Scharen bei ihm zusammen,
und wie es seine Gewohnheit war, lehrte er sie abermals.
Tekstuitleg van Mc
10,1. De tekst bestaat uit drie nevengeschikte zinnen (verbonden door het
nevenschikkend voegwoord "kai" = en).
Het vervoegd werkwoord in de eerste twee hoofdzinnen staat in de onvoltooid
tegenwoordige tijd , in de derde zin in de onvoltooid verleden tijd.
Als onderwerp in de eerste en de derde zin wordt verondersteld dat het Jezus
is ; het onderwerp van de tweede zin zijn de menigten.
De eerste zin bestaat uit een hoofdzin en een ondergeschikte zin. De zin duidt
de plaatsverandering aan : vanwaar... waarnaar.
De tekst verwijst naar vorige verhalen : daarvandaan , opnieuw , zoals hij gewoon
was.
We hebben hier te maken met een summarium of samenvatting zoals we er vele in het Marcusevangelie aantreffen. Zo'n summarium bestaat uit een plaatsverandering , een toeloop van het volk en een activiteit van Jezus. Meestal vormt het een overgang.
1ste hoofdzin : kai ekeithen anastas erchetai eis ta horia tès Ioudaias kai peran tou Iordanou : en vandaar opgestaan gaat hij naar de bergen van Judea en over de Jordaan
Mc 10,1.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,1.2. εκειθεν = ekeithen. Taalgebruik
in het NT : vanhier,
vandaar. Taalgebruik
in de LXX : vanhier,
vandaar. Taalgebruik in Mc : vanhier,
vandaar. Mc (5) : (1) Mc
6,1. (2) Mc
6,10. (3) Mc
6,11. (4) Mc
7,24. (5) Mc
10,1.
- Mc
6,10 en Mc
6,11 behoren tot de zendingsrede. εκειθεν = ekeithen (vandaar) in de andere drie
verzen maken telkens deel uit van de linken tussen οχλος = ochlos (menigte) , οικος = oikos
of οικια = oikia (huis) en εκειθεν = ekeithen (vandaar).
- και εκειθεν = kai ekeithen (en vandaar). LXX (9). NT (2) : (1) Mc
7,24. (2) Lc 9,4.
- εκειθεν δε = de ekeithen (echter vandaar). LXX (5). NT (0).
ekeithen (vandaar) | Mc | Mc 6 | Mc 7 | Mc 9 | Mc 10 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1 | ekeithen | 5 | (1) Mc 6,1. (2) Mc 6,10. (3) Mc 6,11 | (4) Mc 7,24. | (5) Mc 10,1 | 157 | 130 | 27 | 12 | 5 | 3 | 2 | 4 | 1 | 20 | 22 | ||
2 | kakeithen | 1 | (1) Mc 9,30. | 10 | 10 | 1 | 1 | 8 | ||||||||||
totaal | 6 | 3 | 1 | 1 | 1 | 167 | 130 | 37 | 12 | 6 | 4 | 2 | 12 | 1 | 20 | 22 |
- Hebreeuws : מִשָּׁם = misjsjâm (vandaar) < prefix voorzetsel min + bijwoord van sj-m. שָׁם = sjâm (daar) OF שֵׁם = sjem (naam). Taalgebruik in Tenakh : sjem
(naam). Getalwaarde : sjin = 21 of 300 , mem = 13 of 40 ; totaal : 34 (2
X 17) of 340 (10 X 2 X 17). Structuur : 3 - 4. De som van de elementen is telkens 7. Tenakh (103). Pentateuch (37).
- וּמִשָּׁם = ûmisjsjam (en vandaar) < prefix voegwoord wë + prefix voorzetsel min + bijwoord sj-m. Tenakh (8).
ekeithen (vanaf hier, vandaar). Taalgebruik in het NT : vanhier,
vandaar. Taalgebruik in Mc : vanhier,
vandaar. Het is meestal de vertaling van het Hebreeuwse misjsjâm
(uit : min en sjam). Misjsjâm (vanaf daar) komt in 103 verzen in Tenach
voor.
Mc (5) : (1) Mc
6,1. (2) Mc
6,10. (3) Mc
6,11. (4) Mc
7,24. (5) Mc
10,1. Voor de vierde maal (op vijf) wordt ekeithen (vanaf hier) gebruikt. Linken tussen het volk (ochlos) (Mc
7,14), huis (oikos) (Mc
7,17) en vanaf hier (ekeithen) (Mc
7,24). Er zijn opmerkelijke linken tussen (4) Mc
7,24 en (5) Mc
10,1 :
- (4) Mc
7,24 : Ekeithen de anastas apèlthen eis ta horia Turou (vandaar echter
opgestaan ging hij weg naar het gebied van Tyrus).
- (5) Mc
10,1 : kai ekeithen anastas erchetai eis ta horia tès Ioudaias (en
vandaar opgestaan gaat hij naar het gebied van Judea).
Het gebied van Tyrus ligt helemaal in het noorden , het gebied van Judea ligt
in het zuiden. Tussen beide hoort dan Mc
9,30 : kakeithen exelthontes pareporeuonto dia tès Galilaias (en vandaar
uitgegaan begaf hij zich zijdelijns door Galilea).
Er zijn echter belangrijke linken te bespeuren. We merken dat Marcus het woordje
"daarvandaan" (Grieks : ekeithen) driemaal vooraan de zin plaatst
: in Mc
7,24 helemaal vooraan de zin , gevolgd door het partikel "echter"
(Grieks : de) , in Mc
9,30 en Mc
10,1 na het nevenschikkend voegwoord "en" (Grieks : kai).
"Daarvandaan" verwijst telkens naar het huis waarin Jezus onderricht
gaf aan zijn leerlingen.na een optreden van Jezus in het openbaar : een discussie
met de Farizeeën en schriftgeleerden (Mc 7,1-23) , na een duiveluitdrijving
(Mc 9,14-29)
of na een discussie van de leerlingen onderweg (Mc 9,33-50). In het volgende
kader geven we de tekst "thuis" en "daarvandaan".
Mc 10,1.3. act. part. aor. nom. mann. enk. anastas (opgestaan) van het werkw. anistèmi
(opstaan). Taalgebruik in het NT : anistèmi
(opstaan). Taalgebruik in Mc : anistèmi
(opstaan).
Mc (6) : (1) Mc
1,35. (2) Mc
2,14. (3) Mc
7,24. (4) Mc
10,1. (5) Mc
14,60. (6) Mc
16,9.
Mc 10,1.1. - 3.
- Mc 7,24 : Ekeithen de anastas (Vanaf hier echter opgestaan).
- Mc 10,1 : Kai ekeithen anastas (En vanaf hier opgestaan).
Mc 10,1.5.
eis (naar). Taalgebruik in NT : eis
(naar). Taalgebruik in Mc : eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid
, gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach.
Mc (151). Mc 10 (13) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,17. (6) Mc
10,18. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,32. (11) Mc
10,33. (12) Mc
10,37. (13) Mc
10,46.
Mc 10,1.6. bep. lidw. nom. + acc. onz. mv. ta (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik
in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc 10 (4) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,23. (4) Mc
10,32.
Mc 10,1.7. nom. + acc. onz. mv. horia van het zelfst. naamw. horion (gebied). Taalgebruik
in het NT : horion
(gebied). Taalgebruik in Mc : horion
(gebied).
Mc (2) : (1) Mc
7,24. (2) Mc
10,1.
Mc 10,1.8. bep. lidw. gen. vr. enk. tès (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik
in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (65). Mc 10 (2) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,25.
Mc 10,1.10.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,1.11. pers. voornaamw. acc. mann. enk. auton (hem). Taalgebruik in het NT
: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (146). Mc 10 (8) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,2. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,17. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,33. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,49.
Mc 10,1.12. bep. lidw. nom. gen. enk. tou (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in
het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc 10 (9) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,25. (7) Mc
10,29. (8) Mc
10,33. (9) Mc
10,45.
2de hoofdzin : kai sumporeuontai palin ochloi pros auton : en opnieuw begeven zich menigten samen op weg naar hem
Mc 10,1.14.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,1.16. palin (opnieuw). Taalgebruik in het NT : palin
(opnieuw). Taalgebruik in Mc : palin
(opnieuw). Fr. de nouveau. E. again. Ned. opnieuw.
Mc (26). Mc 10 (4) : (12) Mc
10,1. (13) Mc
10,10. (14) Mc
10,24. (15) Mc
10,32.
Mc 10,1.18. pros (naar, bij). Taalgebruik in het NT : pros
(naar, bij). Taalgebruik in Mc : pros
(naar, bij). Voorzetsel.
Mc (62). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,1 *. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,7. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,26. (6) Mc
10,50 (pros ton Ièsoun = naar Jezus).
Mc 10,1.18. - 19. pros auton (naar hem, bij hem). Naar Jezus. Mc (14) : (1) Mc 1,32. (2) Mc 1,40. (3) Mc 1,45. (4) Mc 2,3. (5) Mc 2,13. (6) Mc 3,8. (7) Mc 3,13. (8) Mc 3,31. (9) Mc 4,1. (10) Mc 7,1. (11) Mc 9,20. (12) Mc 10,1. (13) Mc 12,13. (14) Mc 12,18.
Mc 10,1.19. pers. voornaamw. acc. mann. enk. auton (hem). Taalgebruik in het NT
: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (146). Mc 10 (8) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,2. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,17. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,33. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,49.
3de hoofdzin : kai hös eiôthei palin edidasken autous : en zoals gewoonlijk onderwees hij hen.
Mc 10,1.20.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,1.24.
act. ind. imperf. 3de pers. enk. edidasken (hij onderrichtte) van het werkw.
didaskô (onderrichten, leren). Taalgebruik in NT : didaskô
(leren). Taalgebruik in Mc : didaskô
(leren). Auto-didact : iemand die door zelfstudie kennis (lering) heeft
verworven. Didactiek : leer van het onderrichten.
Mc (6) : (1) Mc
1,21. (2) Mc
2,13. (3) Mc
4,2. (4) Mc
9,31. (5) Mc
10,1. (6) Mc
11,17.
Mc 10,1.25.
voornaamw. acc. mann. mv. autous (hen). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc 10 (4) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,6. (3) Mc
10,32. (4) Mc
10,42.
24. - 25. edidasken autous (hij onderrichtte hen). Mc (3 / 6) : (1) Mc 2,13. (2) Mc 4,2. (3) Mc 10,1. 0Na het samenstromen van het volk onderricht Jezus de menigte : (1) Mc 2,13. (2) Mc 4,2). STAP VOOR STAP !
Mc 10,1.14.
- 25.
- Mc 2,13 : kai pas ho ochlos èrcheto pros auton kai edidasken autous (en de hele
menigte kwam naar hem en hij onderrichtte hen).
- Mc 10,1 : kai sumporeuontai palin ochloi pros auton, kai hös eiôthei palin
edidasken autous (en opnieuw menigten begeven zich samen op weg naar hem
en als gewoonlijk onderrichtte hij hen).
STAP VOOR STAP !
In Mc
2,13 begint Jezus voor het eerst te onderrichten langs het meer van Galilea. In Mc
10,1 gaat Jezus naar het gebied van Judea aan de overkant van de Jordaan. De periode van Galilea is vanaf hier helemaal achter de rug. Opnieuw begeven
menigten zich samen op weg naar hem. Voor de eerste en enige keer komen we
in Mc
10,1 het mv. ochloi (menigten) tegen. Wellicht zijn het nu menigten uit
Judea (of misschien ook uit Galilea). Maar die menigten verzamelen zich rond
Jezus in een nieuw gebied , nl. in Judea aan de overkant van de Jordaan.
- ekeithen (vanaf hier) (Mc
10,1).Verwijzing : ekeithen
(vanhier, vandaar) , zie Mt
4,21. Het is het 5de en laatste gebruik van ekeithen (vanaf hier). Link
met en tèi oikiai (in het huis = thuis) (Mc
9,33).
- anastas
(opgestaan) , zie Mc
1,35. Link met kathisas (neergezeten) (Mc
9,35).
- palin
(opnieuw) In 26 verzen bij Marcus zie Mc
2,1. (12) Mc 10,1 - Mc
10,1 - ochloi (menigten) verwijst wellicht naar Mc 9,25 - Mc
9,14-29 - : ochlos (een menigte) (12b) Mc 10,1 - ochlos
(menigte) bij Marcus - Mc
10,1 - edidasken (hij leerde) verwijst naar Mc 9,31 - Mc
9,30-32 - edidasken (hij leerde) -
kai ekeithen(verwijzing : ekeithen , zie Mc 10,1 ) anastas (verwijzing : anastas (opgestaan) , zie Mc 1,35 ) : en daarvandaan opgestaan.
Het tegendeel van "opstaan" (Grieks : anistèmi)
is liggen of zitten (kathizô : zitten, zich neerzetten). In Mc
9,35 is er sprake van Jezus die "is neergezeten" (Grieks: kathisas). Let op de tegenstelling kath- van kata (neer, beneden) en ana (op, omhoog).
In Mc
9,35 als in Mc
10,1 staat een participium aorist, eindigend op -as. Beide bestaan uit 3
lettergrepen.
Waarvandaan stond Jezus op? Mc
9,33 zegt : 'en in het huis gekomen'. Jezus was dus opgestaan in het huis
waar hij gezeten was, en gaat naar...
De twee woorden "daarvandaan" en "opgestaan zijnde" (Mc
10,1) omsluiten met "thuis gekomen" (Mc
9,33) en "zich neergezet hebbende" (Mc
9,35) de tekst Mc 9,33-50. Parallel met de Marcustekst staat Mt
18 (met verschillende aanvullingen) , die bekend staat als de kerkrede,
één van de 5 redes van Matteüs.
- "opnieuw" (Grieks : palin)
Het woordje "palin" (opnieuw) komt in het marcusevangelie 28 X voor, in het matteüsevangelie 17 X , in het lucasevangelie 3 X. Het is wel merkwaardig dat het in onze zin tweemaal voorkomt : bij het samenstromen van het volk en bij het onderricht van Jezus. De laatste maal dat er sprake was van een grote menigte, is in Mc 9,25 (duiveluitdrijving uit een jongen). Het onderricht van het volk door Jezus gebeurde de laatste maal wellicht in Mc 8,34 , waar Jezus oproept tot navolging.
"Zoals hij gewoon was" (Grieks : hoos eioothei) komt in het Marcusevangelie slechts éénmaal voor. Onderwijzen (Grieks : didaskoo) komt er 17 X voor.
15. - zich op weg begeven (Grieks : poreuomai). Verwijzing : poreuomai = zich op weg begeven , zie Mc 10,1.Het pleit voor de indeling van Benoit Standaert: Mc 9,30-10,45 vormt een geheel en Mc 10,46-52 vormt een overgangsverhaal. In Mc 9,30 treffen we "pareporeuonto" (gingen - Jezus en zijn leerlingen - zijdelings) aan en in Mc 10,46 (bijna onmiddellijk na de sectie Mc 9,30-10,45) "ekporeuomenou autou" (terwijl hij eruittrekt). Het geheel past in een "trektocht", een gaan van Jezus naar Jeruzalem. Sommigen spreken van een reis van Jezus naar Jeruzalem, maar een reis roept de idee op dat je ergens op bezoek gaat en dan naar huis terugkeert. Dat is hier niet het geval. Het is een definitieve tocht.
Het laat ook aanvoelen dat de andere samengestelde vormen van het werkwoord "poreuomai" (trekken, op weg gaan) ook met het gaan van Jezus naar Jeruzalem te maken heeft.
Mc 9,30 | Mc 10,1 | Mc 10,17 | Mc 10,35 | Mc 10,46 | Mc 13,1 |
... | ... | kai (en) | Kai (en) | kai (en) | kai (en) |
pareporeuonto (begaven zich naast ) | kai sumporeuountai (en zij begeven zich samen ) | ekporeuomenou (bij het naar buiten treden van Jezus) | prosporeuontai (zij begeven zich naar hem) autôi (hem) | ekporeuomenou (bij het naar buiten treden van Jezus) | ekporeuomenou (bij het naar buiten treden van Jezus) |
palin (opnieuw) | |||||
ochloi (menigten) | autou (hij) | Iakoobos kai Iooannijs hoi huioi Zebedaiou (Jakobus en JOhannes, de zonen van Zebedeüs) | autou (hij) | autou (hij) | |
pros auton (bij hem) | |||||
eis hodon (op weg) | |||||
171. Tweede lijdensvoorspelling : Mc 9,30-32 - Mt 17,22-23 - Lc 9,43b-45 | 264. Van Galilea naar Judea : Mc 10,1 - Mt 19,1-2 | 268. De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 | 274. Jezus en de zonen van Zebedeüs : Mc 10,35-40 - Mt 20,20-23 | 276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Mc 10,46-52 - Mt 20,29-34 - Lc 18,35-43 |
poreuesthai (op weg te begeven). In vierenzeventig verzen in de bijbel. In zestien verzen in het NT. Lc (7). Joh (1). Hnd (6). 1 Kor (2). Hnd (6) : (1) Hnd 9,3. (2) Hnd 14,16. (3) Hnd 17,14. (4) Hnd 19,21. (5) Hnd 20,1. (6) Hnd 25,20. 1 Kor (2).
Bij het doorgronden van een tekst komen allerlei vragen bij ons op. Waarom schrijft Marcus nu in de onvoltooid tegenwoordige tijd? Waarom gebruikt hij het enkelvoud? Waar zijn de leerlingen van Jezus gebleven?
Marcus gebruikt de werktijdsvormen vaak door elkaar. Het is nog de vraag of hij dat lukraak doet of dat er een zekere logica aanwezig is. Het gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd zien we op een aantal plaatsen opduiken en het gebruik ervan lijkt wel doelbewust gekozen. Jezus en zijn leerlingen gaan naar een stad. Hij onderricht er of hij geneest iemand. Ik schroom er wat voor terug om onze tekst Mc 10,1 in dit lijstje op te nemen vermits Jezus niet naar een stad gaat.
Mc 1,21 | Mc 6 | Mc 10,1 | Mc 11,15 | Mc 11,27 | Mc 8,22 | Mc 10,46 |
kai (en) | ... kai (en) | Kai (en) | Kai (en) | Kai (en) | Kai (en) | |
eisporeuontai (zij gaan) | erchetai (hij gaat) | erchetai (hij gaat) | erchontai (zij gaan) | erchontai (zij gaan) | erchontai (zij gaan) | erchontai (zij gaan) |
eis (naar) | eis (naar) | eis (naar) | eis (naar) | palin (opnieuw) eis (naar) | eis (naar) | eis (naar) |
Kafarnaoum (Kafarnaüm) | tijn patrida autou ( zijn vaderstad) | ta horia tijs Ioudaias kai peran tou Iordanou (de bergen van Judea en de overzijde van de Jordaan) | Hierosoluma (Jeruzalem) | Hierosoluma (Jeruzalem) | Bijthsaïda (Betsaïda) | Ierichoo (Jericho) |
kai euthus (en terstond) | kai akolouthousin autooi hoi mathijtai autou (en zijn leerlingen volgen hem) kai (en) | Kai (en) | Kai (en) | |||
tois sabbasin op sabbat) | genomenou sabbatou (sabbat geworden) | |||||
eiselthoon (gaande naar) | eiselthoon (gaande naar) | |||||
eis tijn sunagogijn (naar de synagoge) | eis to hieron (naar de tempel) | |||||
edidasken (onderwees hij) | ijrksato didaskein (begon hij te onderwijzen) | ... kai... edidasken (en hij onderwees) | ... kai edidasken (en hij onderwees) | |||
en tiji sunagoogiji (in de synagoge) | ||||||
24. Jezus leert en geneest : Mc 1,21 // Mt 4,23-25; 5,1-2 // Lc 4,31 | 145. Prediking te Nazaret en verwerping : Mc 6,1-6a // Mt 13,53-58 ( // Lc 4,16-30) | 264. Van Galilea naar Judea : Mc 10,1 // Mt 19,1-2 | 283. Tempelreiniging : Mc 11,15-17 // Mt 21,12-13 // Lc 19,45-46 | 287. Vraag naar Jezus'macht : Mc 11,27-33 // Mt 21,23-27 // Lc 20,1-8 | 161. Genezing van een blinde te Betsaïda : Mc 8,22-26 | 276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Mc 10,46-52 // Mt 20,29-34 // Lc 18,35-43 |
In Mc 1,14-15 ging Jezus naar Galilea. In Mc 1,9 ging hij naar Johannes de Doper om zich door hem in de Jordaan te laten dopen. Johannes trad op in Judea. De plaatsen Judea en Jordaan roepen de beginverzen van het marcusevangelie op. Dit kan een reden zijn waarom Marcus hier het enkelvoud gebruikt.
Evangelielezing van de 27ste (zevenentwintigste) zondag door het b-jaar : Mc 10,2-12. Verwijzing : Mc 10,2-12.
In die tijd kwamen er Farizeeën die Jezus vroegen: "Staat het een man vrij zijn vrouw te verstoten?" Daarmee wilden zij Hem op de proef stellen. Hij antwoordde hun met een wedervraag: "Wat heeft Mozes u voorgeschreven?" Zij zeiden: "Mozes heeft toegestaan een scheidingsbrief op te stellen en haar weg te zenden." Doch Jezus antwoordde hun: "Om de hardheid van uw hart heeft hij die bepaling voor u neergeschreven. Maar in het begin, bij de schepping, heeft God hen als man en vrouw gemaakt. Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten om zich te binden aan zijn vrouw en deze twee zullen één vlees worden. Zo zijn zij dus niet langer twee, één vlees als zij geworden zijn. Wat God derhalve heeft verbonden mag een mens niet scheiden." Thuis ondervroegen de leerlingen Hem nogmaals daarover. Hij sprak tot hen: "Wie zijn vrouw wegzendt en een andere huwt maakt zich tegenover haar schuldig aan echtbreuk. En wanneer zij haar man verlaat en een andere huwt begaat zij echtbreuk."
De tekst
2. En de bij hem gekomen Farizeeën vroegen hem indien het toegestaan is
aan een man (zijn) vrouw weg te zenden (zich ervan ontdoen, ontbinden, zich
ervan afmaken, scheiden), zij hem op de proef stellende.
3. Hij echter geantwoord hebbende zei hen :
"Wat droeg Mozes jullie op?"
4. Zij echter zeiden :
"toestond Mozes een brief van scheiding te schrijven en te scheiden."
5. Jezus echter zei hen :
"omwille van de hartsclerose van u schreef hij u dit gebod;
vanaf echter het begin van de schepping man en vrouw maakte hij hen; omwille
daarvan verlaat de mens zijn vader en moeder,
8. en zij zullen zijn de twee tot één vlees,
zodat niet meer zij zijn twee maar één vlees
9. wat derhalve God verbond, dat een mens niet scheidde.
10. en in het huis (gekomen) opnieuw de leerlingen hierover stellen zij hem
vragen:
11. en hij zegt hen :
wie zou wegzenden (zich ervan afmaakt) zijn vrouw en zou huwen een ander, hij
pleegt echtbreuk tegen haar,
en indien zij weggezonden hebbende haar man, huwt een ander (man), pleegt echtbreuk
Een eerste kennismaking met de tekst
Mc 10,2-12 vormt een geheel. De tekst handelt over de vraag of een man van
zijn vrouw mag scheiden. De tekst valt in twee delen uiteen. Het eerste deel
(Mc 10,2-9) brengt het vraaggesprek tussen Farizeeën en Jezus, het tweede
deel (Mc 10,10-12) tussen de leerlingen en Jezus. De opbouw van de twee inleidende
zinnen op de vraag (Mc 10,2 en Mc 10,10 zijn parallel en gelijkaardig opgebouwd.
In het eerste deel (Mc 10,2-9)
- stellen de Farizeeën een vraag (Mc 10,2),
- stelt Jezus een wedervraag (Mc 10,3),
- geven de Farizeeën een antwoord (Mc 10,4)
en geeft Jezus daarop zijn antwoord (Mc 10,5-9).
De formulering van de inleidingen op vragen en antwoorden lijken zeer op elkaar.
In het tweede deel (Mc 10,10-12)
stellen de leerlingen een vraag (Mc 10,10)
en geeft Jezus antwoord (Mc 10,11-12).
In het tweede deel (Mc 10,10-12) vragen de leerlingen nadere uitleg zonder dat
zij expliciet een vraag stellen.
De vraag van de Farizeeën bestaat uit vijf woorden: het inleidend voegwoord
: indien, of (Grieks: ei) , het hulpwerkwoord : is het toegelaten (eksestin)
de twee complementaire woorden : man en vrouw (Grieks : andri gunaika) en het
hoofwerkwoord in de infinitiefvorm : wegzenden, ervan afkomen, zich ervan afmaken
(Grieks : apolusai). De Farizeeën stellen de vraag om Jezus op de proef
te stellen. (Het zijn treiteraars, pestkoppen, doodpesters). Ze kennen het antwoord
want Mozes (de Wet) is duidelijk. Door een wedervraag van Jezus wordt duidelijk
dat zij het antwoord van Mozes kennen. Welk antwoord verwachtten ze dan van
Jezus. Wellicht een antwoord dat Mozes zou tegenspreken door b.v. te zeggen
dat het niet mag. Jezus verlegt de aandacht van scheiden naar verbinden: in
vers 8 wordt op het einde van de zin zelfs tweemaal één vlees
(Grieks: mia sarks) gegeven. De slotconclusie luidt: wat God verbond, scheidde
geen mens. Er staat "mens (Grieks : anthroopos) en niet man (Grieks : anijr).
In verzen 11-12 wordt dat geconcretiseerd voor wat de man en de vrouw betreft.
Mc 10,2 | Mc 10,10 | Mc 10,3 | Mc 10,4 | Mc 10,5 | Mc 10,11 |
Kai (en) | kai (en) | ho de (hij echter) | hoi de (zij echter) | ho de Iijsous (Jezus echter) | kai (en) |
proselthontes (gekomen zijnde bij) | eis tijn oikian (in het huis) | ||||
palin (opnieuw) | |||||
Farisaioi (Farizeeën) | hoi mathijtai (de leerlingen) | ||||
peri toutou (hierover) | |||||
epijrootoon vroegen) | epijrootoon vroegen) | apokritheis (antwoordende) | |||
eipen (zei ) | eipan (zeiden) | eipen (zei ) | legei (zegt) | ||
auton (hem) | auton (hem) | autois (hen) | autois (hen) | autois (hen) |
Mc 10,2 - Mc 10,2 : 265. Onontbindbaarheid van het huwelijk - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,2-12 - Mt 19,3-9 -- Mc 10,2 - Mc 10,3 - Mc 10,4 - Mc 10,5 - Mc 10,6 - Mc 10,7 - Mc 10,8 - Mc 10,9 - Mc 10,10 - Mc 10,11 - Mc 10,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 2 En de Farize�n, tot Hem komende, vraagden Hem, of het een
man geoorloofd is, zijn vrouw te verlaten, Hem verzoekende.
King James Bible. [2] And the Pharisees came to him, and asked him, Is it lawful
for a man to put away his wife? tempting him.
Luther-Bibel. 2 Und Pharis�er traten zu ihm und fragten ihn, ob ein Mann sich
scheiden d�rfe von seiner Frau; und sie versuchten ihn damit.
Tekstuitleg van Mc 10,2. Het vers Mc 10,2 telt 13 woorden en 86 (2 X 43) letters. De getalwaarde van Mc 10,2 is 8241 (3 X 41 X 67).
De Farizeeën zijn de tegenspelers van Jezus. Samen met de schriftgeleerden , priesters en hogepriesters vormen zij een voortdurende levensbedreiging voor Jezus. Zij stellen geen vragen uit nieuwsgierigheid ; zij vragen om na te gaan of Jezus zich aan de wet en de regels houdt. De Farizeeën zijn sinds Mc 3,6 erop uit om Jezus te betrappen op een (in hun ogen) verkeerd antwoord , waarvan zij hem dan kunnen beschuldigen, veroordelen en ter dood brengen.
Mc
10,2.1. kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc
10,2.2. part. aor. nom. m. + vr. mv. proselthontes van het werkw. proserchomai (naderbijkomen). Taalgebruik in het NT : proserchomai
(naderbijkomen). Taalgebruik in Mc : proserchomai
(naderbijkomen).
Mc (2) : (1) Mc
6,35. (2) Mc
10,2.
Na de onthoofding van Johannes de Doper zegt Jezus dat de menigte is als schapen
zonder herder. Het wordt avond en de leerlingen gaan naar Jezus toe opdat hij
de menigte zou ontbinden (Mc 6,35-36). Maar Jezus zal zich tonen als een herder. In Mc
10,2 stellen Farizeeën een vraag die de kwestie van Johannes de Doper
en Herodes oproept.
Mc
10,2.3. nom. mann. mv. farisaioi (Farizeeën). Taalgebruik in het NT : Pharisaioi
(Farizeeën). Taalgebruik in Mc : Pharisaioi
(Farizeeën).
Mc (8) : (1) Mc
2,18. (2) Mc
2,24. (3) Mc
3,6. (4) Mc
7,1. (5) Mc
7,3. (6) Mc
7,5. (7) Mc
8,11. (8) Mc
10,2.
gen. mann. mv. farisaiôn (van de Farizeeën). Mc (4) : (1) Mc
2,16. (2) Mc
2,18. (3) Mc
8,15. (4) Mc
12,13.
Mc
10,2.4. actief indicatief imperfectum derde persoon meervoud epèrôtôn
(zij 'onder'vroegen) van het werkw. eperôtaô (epi - erôtaô)
: 'op'-vragen, 'onder'-vragen (inter-roger : ondervragen , tussen-vragen) ,
bijvragen. Taalgebruik in het NT : eperotaô
(epi - erôtaô). Taalgebruik in Mc : eperotaô
(epi - erôtaô).
Mc (6) : (1) Mc
7,17. (2) Mc
9,11. (3) Mc
9,28. (4) Mc
10,2. (5) Mc
10,10. (6) Mc
12,18.
De leerlingen : (1) Mc
7,17. (2) Mc
9,11. (3) Mc
9,28. (4) Mc
10,10. De Farizeeën : (1) Mc
10,2. De Sadduceeën : (1) Mc
12,18.
Mc
10,2.5. pers. voornaamw. acc. mann. enk. auton (hem). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (146). Mc 10 (8) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,2. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,17. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,33. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,49.
Mc
10,2.1. - 5. Vergelijk !
Mc 7,1.5 7,1. kai (en) sunagontai (verzamelen zich) pros
auton (bij hem) hoi farizaioi kai tines tôn grammateôn elthontes
apo Hierosolumôn (Farizeeën en sommige schriftgeleerden , die van
Jeruzalem waren gekomen...) 7,5. eperôtôsin (ondervragen) auton
(hem) hoi Farisaioi kai hoi grammateis (de Farizeeën en de schriftgeleerden) .
Mc 10,2 Kai (en) proselthontes (gekomen bij - Jezus-) Farisaioi ( Farizeeën) epèrôtôn
(vroegen) auton (hem) peirazontes auton (hem op de proef stellende) .
De discussie in Mc 7,1-23 betrof het thema rein - onrein vanuit de opmerking
van de Farizeeën en de schriftgeleerden dat de leerlingen van Jezus met
ongewassen handen aten. Daarop antwoordde Jezus dat zij een menselijke traditie
boven Gods gebod stellen.
In Mc 10,2-12 wordt het gebod van Mozes gesteld tegen het woord van Jezus die
zich beroept op het boek Genesis (dat ook aan Mozes wordt toegeschreven)
Mc 10,2.6. act. ind. pr. 2de pers. enk. van het werkw. eimi (zijn) (A) en ei (indien, of) : voegwoord van voorwaarde (B). Taalgebruik in het NT : ei . Taalgebruik in Mc : ei . Mc (42). Mc 10 (2) : (1) Mc 10,2. (2) Mc 10,18.
Mc
10,2.7. exestin (het is toegelaten). Taalgebruik in het NT : exestin
(het is toegelaten). Taalgebruik in Mc : exestin
(het is toegelaten).
Mc (6) : (1) Mc
2,24. (2) Mc
2,26. (3) Mc
3,4. (4) Mc
6,18. (5) Mc
10,2. (6) Mc
12,14 .
In twee soorten zinnen. 1. In een ontkennende zin nl. ouk exestin = het is
niet toegelaten. Mc (3) : (1) Mc
2,24. (2) Mc
2,26. (3) Mc
6,18.
2. In een vraagzin nl. exestin = is het toegelaten ? Mc (3) : (1) Mc
3,4. (2) Mc
10,2. (3) Mc
12,14.
Mc
10,2.8. dat. mann. enk. andri van het zelfst. naamw. anèr (man). Taalgebruik
in het NT : anèr
(man). Taalgebruik in Mc : anèr
(man).
Mc (1) : Mc
10,2. Een vorm van anèr (man) in 4 verzen in Mc : (1) Mc
6,20. (2) Mc
6,44. (3) Mc
10,2. (4) Mc
10,12.
Mc
10,2.9. acc. vr. enk. gunaika (vrouw) van het zelfst. naamw. gunè (vrouw). Taalgebruik in het NT : gunè
(vrouw). Taalgebruik in Mc : gunè
(vrouw). Hebr. ´isjsjâh. Lat. uxor. Fr. femme (> Lat.
femina). Ned. vrouw. D. Frau.
Mc (8) : (1) Mc
6,17. (2) Mc
6,18. (3) Mc
10,2. (4) Mc
10,7. (5) Mc
10,11. (6) Mc
12,19. (7) Mc
12,20. (8) Mc
12,23.
Mc
10,2.10. act. inf. aor. apolusai (ontbinden, loslaten) van het werkw. apoluô
(losmaken). Taalgebruik in het NT : apoluô
(losmaken). Taalgebruik in Mc : apoluô
(losmaken).
Mc (2) : (1) Mc
10,2. (2) Mc
10,4.
Mc
10,2.11. act. part. praes. nom. m. + vr. mv. peirazontes (beproevende) van het werkw.
peirazô (beproeven, op de proef stellen). Taalgebruik in het NT : peirazô
(beproeven, op de proef stellen). Taalgebruik in Mc : peirazô
(beproeven, op de proef stellen). peira : proef , poging. Lat. probare
(proberen , be-proeven). ex-periment (uit-probering , ervaring). Hebr. nâsâh.
Mc (2) : (1) Mc
8,11. (2) Mc
10,2. Een vorm van peirazô (beproeven) in 4 verzen in Mc : (1) Mc
1,13. (2) Mc
8,11. (3) Mc
10,2. (4) Mc
12,15.
Mc
10,2.12. pers. voornaamw. acc. mann. enk. auton (hem). Taalgebruik in het NT
: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (146). Mc 10 (8) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,2. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,17. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,33. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,49.
We hebben in Mc 10,1 geschreven dat de komst in de bergen van Judea en de overzijde
van de Jordaan herinneringen oproept aan Mc 1,1-13. Daar was Johannes de Doper
aan het dopen en Jezus was uit Nazaret in Galilea naar hem gegaan om zich te
laten dopen. Jezus was uit Judea vertrokken toen Johannes de Doper gevangen
werd genomen. In Mc 6,17-20 wordt verteld waarom Johannes werd gevangen genomen
door Herodes nl. omwille van Herodias , de vrouw van zijn broer Filippus , omdat
hij met haar trouwde. "Want Johannes zei aan Herodes dat het hem niet
toegelaten was de vrouw van zijn broer te hebben."
De vraag van de Farizeeën is een venijnige vraag : zegt Jezus ja op hun
vraag , dan neemt hij afstand van het standpunt van Johannes de Doper ; zegt
hij neen , dan gaat hij in tegen de wet van Mozes. Wat Jezus in besloten kring
aan zijn leerlingen zegt , is duidelijk : hij veroordeelt het gedrag van Herodes. Dat is natuurlijk heel gevaarlijk , want Johannes heeft het met zijn hoofd
reeds moeten bekopen. Een listiger vraag hadden de Farizeeën niet kunnen
bedenken. Het is ook duidelijk waarom deze tekst hier staat.
De opbouw van de pericope Mc 7,1-23 en Mc 10,2-12 toont grote gelijkenis : vraag van Farizeeën , vraag van leerlingen in een huis. Het onderricht van de leerlingen door Jezus in besloten kring moet begrepen worden vanuit de levensdreiging van Jezus door zijn tegenstanders. Jezus kan niet alles in het openbaar zeggen. Sommige dingen behoudt hij voor een beperkte kring voor.
Mc 10,3 - Mc 10,3 : 265. Onontbindbaarheid van het huwelijk - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,2-12 - Mt 19,3-9 -- Mc 10,2 - Mc 10,3 - Mc 10,4 - Mc 10,5 - Mc 10,6 - Mc 10,7 - Mc 10,8 - Mc 10,9 - Mc 10,10 - Mc 10,11 - Mc 10,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 3 Maar Hij antwoordende, zeide tot hen: Wat heeft u Mozes
geboden?
King James Bible. [3] And he answered and said unto them, What did Moses command
you?
Luther-Bibel. 3 Er antwortete aber und sprach zu ihnen: Was hat euch Mose geboten?
Tekstuitleg van Mc 10,3. Het vers Mc 10,3 telt 9 (3 X 3) woorden en 45 (3 X 3 X 5) letters. De getalwaarde van Mc 10,3 is 4549.
Mc 10,3.1.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,3.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,3.3.
part. aor. nom. mann. enk. apokritheis (geantwoord) van het werkw. apokrinomai
(antwoorden). Taalgebruik in het NT : apokrinomai
(antwoorden). Taalgebruik in Mc : apokrinomai
(antwoorden).
Mc (14) : (1) Mc
3,33. (2) Mc
6,37. (3) Mc
8,29. (4) Mc
9,5. (5) Mc
9,19. (6) Mc
10,3. (7) Mc
10,24. (8) Mc
10,51. (9) Mc
11,14. (10) Mc
11,22. (11) Mc
12,35. (12) Mc
14,48. (13) Mc
15,2. (14) Mc
15,12.
Mc 10,3.4.
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (56). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,14. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,36. (7) Mc
10,38. (8) Mc
10,39. (9) Mc
10,49. (10) Mc
10,51. (11) Mc
10,52.
Mc 10,3.5.
pers. voornaamw. dat. mann. en onz. mv. autois (aan hen). Taalgebruik in het
NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (117). Mc 10 (12) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,11. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,14. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,32. (9) Mc
10,36. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42.
Mc 10,3.1.
- 5.
- ho de... eipen autois (hij echter zei hen). Mc (4) : (1) Mc
6,37. (2) Mc
7,6. (3) Mc
10,3. (4) Mc
14,20.
-- ho de eipen autois (hij echter zei hen). Mc (2) : (1) Mc
7,6. (2) Mc
14,20.
-- ho de apokritheis eipen autois (hij echter geantwoord zei hen). Mc (2) :
(1) Mc
6,37. (2) Mc
10,3.
In Mc
6,37 antwoordt Jezus op het voorstel van de leerlingen dat Jezus de menigte
zou ontbinden opdat zij eten zouden kopen. In Mc
10,3 antwoordt Jezus op de vraag of het aan een man toegelaten is de vrouw
te ontbinden (hetzelfde werkw. apoluô = ontbinden , wegsturen). De inleiding
op het antwoord linkt in beide verzen aan de inleiding op het toetreden van
de leerlingen / Farizeeën voor een voorstel / vraag. In beide verzen heeft
apoluô (ontbinden, wegsturen) de betekenis van : aan haar / hun lot overlaten
, in de steek laten.
Mc 10,3.6.
vrag. voornaamw. acc. onz. enk. ti (wat) van het vrag. voornaamw. tis (wie). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
tis. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
tis. Ned. wie , wat ? een.
Mc (60). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,17. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,36. (5) Mc
10,38. (6) Mc
10,51.
Mc 10,3.7.
pers. voornaamw. 2de pers. dat. mann. mv. humin (aan jullie) van het pers. voornaamw.
humeis (jullie). Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (34). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,29. (5) Mc
10,36. (6) Mc
10,43. (7) Mc
10,44.
Mc 10,3.8.
ind. aor. 3de pers. enk. eneteilato van het werkw. entellô (bevelen, opdragen,
vragen). Taalgebruik in het NT : entellô
(bevelen, opdragen, vragen). Taalgebruik in Mc : entellô
(bevelen, opdragen, vragen).
Mc (2) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
13,34.
Mc 10,3.9.
nom. mann. enk. môusès (Mozes). Taalgebruik in het NT : môusès
(Mozes). Taalgebruik in Mc : môusès
(Mozes).
Mc (5) : (1) Mc
1,44. (2) Mc
7,10. (3) Mc
10,3. (4) Mc
10,4. (5) Mc
12,19.
Duality
- ho de apokritheis eipen autois (hij echter geantwoord zei hen). Mc (2) : (1) Mc 6,37. (2) Mc 10,3.
Mc 10,4 - Mc 10,4 : 265. Onontbindbaarheid van het huwelijk - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,2-12 - Mt 19,3-9 -- Mc 10,2 - Mc 10,3 - Mc 10,4 - Mc 10,5 - Mc 10,6 - Mc 10,7 - Mc 10,8 - Mc 10,9 - Mc 10,10 - Mc 10,11 - Mc 10,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 4 En zij zeiden: Mozes heeft toegelaten een scheidbrief te
schrijven, en haar te verlaten.
King James Bible. [4] And they said, Moses suffered to write a bill of divorcement,
and to put her away.
Luther-Bibel. 4 Sie sprachen: Mose hat zugelassen, einen Scheidebrief zu schreiben
und sich zu scheiden.
Tekstuitleg van Mc 10,4.
Mc 10,4.1.
bep. lidw. nom. mann. mv. hoi (de) van het bep. lidw. ho , hè , to (de,
het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (101). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,4. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,26. (8) Mc
10,31. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,35. (11) Mc
10,37. (12) Mc
10,39. (13) Mc
10,41. (14) Mc
10,42.
Mc 10,4.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
3. act. ind. aor. 3de p. mv. eipan (zij zeiden) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (9) : (1) Mc
8,5. (2) Mc
8,28. (3) Mc
10,4. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,39. (6) Mc
11,6. (7) Mc
12,7. (8) Mc
12,16. (9) Mc
16,8.
1. - 3. hoi de eipan (zij echter zeiden). Mc (7 / 9) : (1) Mc 8,5. (2) Mc 8,28. (3) Mc 10,4. (4) Mc 10,37. (5) Mc 10,39. (6) Mc 11,6. (7) Mc 12,16
Mc 10,4.4.
act. ind. aor. 3de pers. enk. epetrepsen (hij stond toe) van het werkw. epitrepô
(overlaten, toevertrouwen). Taalgebruik in het NT : epitrepô
(overlaten, toevertrouwen). Taalgebruik in Mc : epitrepô
(overlaten, toevertrouwen).
Mc (2) : (1) Mc
5,13. (2) Mc
10,4.
Mc 10,4.5.
nom. mann. enk. môusès (Mozes). Taalgebruik in het NT : môusès
(Mozes). Taalgebruik in Mc : môusès
(Mozes).
Mc (5) : (1) Mc
1,44. (2) Mc
7,10. (3) Mc
10,3. (4) Mc
10,4. (5) Mc
12,19.
Mc 10,4.6. nom. + acc. onz. enk. biblion van het zelfst. naamw. biblion (document, brief). Taalgebruik in het NT : biblion (document, brief). Taalgebruik in Mc : biblion (document, brief). Mc (1) : Mc 10,4.
Mc 10,4.7. gen. onz. enk. apostasiou (van afstand doen, van echtscheiding) van het zelfst. naamw. apostasion (afstand doen, echtscheiding). Taalgebruik in het NT : apostasion (afstand doen, echtscheiding). Taalgebruik in het NT : apostasion (afstand doen, echtscheiding). Mc (1) : Mc 10,4.
Mc 10,4.8. act. inf. aor. grapsai van het werkw. grafô (schrijven, grif-fen). Taalgebruik in het NT : grafô (schrijven). Taalgebruik in Mc : grafô (schrijven). Lat. scribere. Fr. écrire. Mc (1) : Mc 10,4.
Mc 10,4.6. - 8. echtscheidingsbrief schrijven :
- Mc 10,4 : biblion apostasiou grapsai (een echtscheidingsbrief te schrijven).
- Dt 24,1 : kai grapsei autè(i) biblion apostasiou (en hij zal voor haar een echtscheidingsbrief
schrijven).
Mc 10,4.9.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,4.10.
act. inf. aor. apolusai (ontbinden, loslaten) van het werkw. apoluô
(losmaken). Taalgebruik in het NT : apoluô
(losmaken). Taalgebruik in Mc : apoluô
(losmaken).
Mc (2) : (1) Mc
10,2. (2) Mc
10,4.
Mc 10,5 - Mc 10,5 : 265. Onontbindbaarheid van het huwelijk - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,2-12 - Mt 19,3-9 -- Mc 10,2 - Mc 10,3 - Mc 10,4 - Mc 10,5 - Mc 10,6 - Mc 10,7 - Mc 10,8 - Mc 10,9 - Mc 10,10 - Mc 10,11 - Mc 10,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 5 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Vanwege de hardigheid
uwer harten heeft hij ulieden dat gebod geschreven.
King James Bible. [5] And Jesus answered and said unto them, For the hardness
of your heart he wrote you this precept.
Luther-Bibel. 5 Jesus aber sprach zu ihnen: Um eures Herzens H�rte willen hat
er euch dieses Gebot geschrieben;
Tekstuitleg van Mc 10,5.
Mc 10,5.1.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,5.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,5.3.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus).
Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,29. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42. (13) Mc
10,47. (14) Mc
10,49. (15) Mc
10,51. (16) Mc
10,52. Een vorm van ièsous (Jezus) in 81 verzen.
Mc 10,5.1. - 3. ho de ièsous (Jezus echter). Mc (21 / 37). Mc 10 (6 / 16) : (1) Mc 10,5. (2) Mc 10,18. (3) Mc 10,21. (4) Mc 10,24. (5) Mc 10,38. (6) Mc 10,39
Mc 10,5.4.
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (56). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,14. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,36. (7) Mc
10,38. (8) Mc
10,39. (9) Mc
10,49. (10) Mc
10,51. (11) Mc
10,52. Een vorm van eipon (ik zei) in 14 verzen in Mc. Een vorm van legô
(ik zeg) in 14 verzen in Mc.
Mc 10,5.5.
pers. voornaamw. dat. mann. en onz. mv. autois (aan hen). Taalgebruik in het
NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (117). Mc 10 (12) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,11. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,14. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,32. (9) Mc
10,36. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42.
Mc 10,5.1. - 5. ho de ièsous eipen autois (Jezus echter zei hen). Mc (4) : (1) Mc 10,5. (2) Mc 10,38. (3) Mc 10,39. (4) Mc 12,17. In de verzen Mc 10,5 en Mc 12,17 leidt het het antwoord van Jezus op de beginvraag in. In beide verhalen zijn er Farizeeën betrokken bij het stellen van de vraag (beginnend met de woorden : is het toegelaten...). In de verzen Mc 10,38 en Mc 10,39 leidt het de antwoorden van Jezus op het verzoek van Jakobus en Johannes in.
Mc 10,5.6.
pros (naar, bij). Taalgebruik in het NT : pros
(naar, bij). Taalgebruik in Mc : pros
(naar, bij). Voorzetsel.
Mc (62). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,1 *. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,7. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,26. (6) Mc
10,50 (pros ton Ièsoun = naar Jezus).
Mc 10,5.7.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (109). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,7. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,11. (5) Mc
10,15. (6) Mc
10,19. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,45. (11) Mc
10,46.
Mc 10,5.11.
pers. voornaamw. 2de pers. dat. mann. mv. humin (aan jullie) van het pers. voornaamw.
humeis (jullie). Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (34). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,29. (5) Mc
10,36. (6) Mc
10,43. (7) Mc
10,44.
Mc 10,5.12.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (109). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,7. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,11. (5) Mc
10,15. (6) Mc
10,19. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,45. (11) Mc
10,46.
Mc 10,5.13.
acc. vr. enk. entolèn (opdracht, gebod) van het zelfst. naamw. entolè
(opdracht, gebod). Taalgebruik in het NT : entolè
(opdracht). Taalgebruik in Mc. : entolè
(opdracht).
Mc (3) : (1) Mc
7,8. (2) Mc
7,9. (3) Mc
10,5.
Mc 10,5.14.
acc. vr. enk. tautèn (dit) van het bezitt. voornaamw. houtos (deze).
Taalgebruik : houtos
(deze). Taalgebruik : houtos
(deze).
Mc (52). Mc (4) : (1) Mc
4,13. (2) Mc
10,5. (3) Mc
11,28. (4) Mc
12,10.
Mc 10,6 - Mc 10,6 : 265. Onontbindbaarheid van het huwelijk - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,2-12 - Mt 19,3-9 -- Mc 10,2 - Mc 10,3 - Mc 10,4 - Mc 10,5 - Mc 10,6 - Mc 10,7 - Mc 10,8 - Mc 10,9 - Mc 10,10 - Mc 10,11 - Mc 10,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 6 Maar van het begin der schepping heeft ze God man en vrouw
gemaakt.
King James Bible. [6] But from the beginning of the creation God made them
male and female.
Luther-Bibel. 6 aber von Beginn der Sch�pfung an hat Gott sie geschaffen als
Mann und Frau.
Tekstuitleg van Mc 10,6.
Mc 10,6.1.
apo (af, van-weg). Taalgebruik in het NT : apo
(af , van-weg). Taalgebruik in Mc : apo
(af , van-weg). Voorzetsel.
Mc (33). Mc 10 (2) : (1) Mc
10,6. (2) Mc
10,46.
Mc 10,6.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,6.3.
gen. vr. enk. archès (begin) van het zelfst. naamw. archè
(begin, heerschappij). Taalgebruik in het NT : archè
(begin, heerschappij). Taalgebruik in Mc : archè
(begin, heerschappij).
Mc (2) : (1) Mc
10,6. (2) Mc
13,19.
Mc 10,6.4. gen. vr. enk. ktiseôs (schepping) van het zelfst. naamw. ktisis (schepping). Taalgebruik in het NT : ktisis (schepping). Taalgebruik in Mc : ktisis (schepping). Mc (2) : (1) Mc 10,6. (2) Mc 13,19 .
Mc 10,6.1.
3. - 4. vanaf het begin van de schepping :
- Mc 10,6 : apo de archès ktiseôs (vanaf echter het begin van de schepping).
- Mc 13,19 : ap'archès ktiseôs (vanaf het begin van de schepping).
Mc 10,6.6.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,6.9.
voornaamw. acc. mann. mv. autous (hen). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc 10 (4) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,6. (3) Mc
10,32. (4) Mc
10,42.
Mc 10,7 - Mc 10,7 : 265. Onontbindbaarheid van het huwelijk - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,2-12 - Mt 19,3-9 -- Mc 10,2 - Mc 10,3 - Mc 10,4 - Mc 10,5 - Mc 10,6 - Mc 10,7 - Mc 10,8 - Mc 10,9 - Mc 10,10 - Mc 10,11 - Mc 10,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 7 Daarom zal een mens zijn vader en zijn moeder verlaten,
en zal zijn vrouw aanhangen;
King James Bible. [7] For this cause shall a man leave his father and mother,
and cleave to his wife;
Luther-Bibel. 7 Darum wird ein Mann seinen Vater und seine Mutter verlassen
und wird an seiner Frau h�ngen,
Tekstuitleg van Mc 10,7.
Mc 10,7.4.
nom. mann. enk. anthrôpos (mens). Taalgebruik in het NT : anthrôpos
(mens). Taalgebruik in Mc : anthrôpos
(mens).
Mc (14) : (1) Mc
1,23. (2) Mc
2,27. (3) Mc
3,1. (4) Mc
4,26. (5) Mc
5,2. (6) Mc
7,11. (7) Mc
8,37. (8) Mc
10,7. (9) Mc
10,9. (10) Mc
12,1. (11) Mc
13,34. (12) Mc
14,13. (13) Mc
14,21. (14) Mc
15,39.
5. bep. lidw. acc. mann. enk. ton (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (124). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,7. (2) Mc
10,12. (3) Mc
10,19. (4) Mc
10,49. (5) Mc
10,50.
Mc 10,7.6.
acc. mann. enk. patera (vader) van het zelfst. naamw. patèr (vader).
Taalgebruik in het NT : patèr
(vader). Taalgebruik in Mc : patèr
(vader).
Mc (8). (1) Mc
1,20. (2) Mc
5,40. (3) Mc
7,10. (4) Mc
9,21. (5) Mc
10,7. (6) Mc
10,19. (7) Mc
10,29. (8) Mc
15,21. Een vorm van patèr (enk. , vader) in Mc in 17 verzen.
Mc 10,7.7.
pers. voornaamw. gen. mann. enk. autou (van hem) van het pers. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc 10 (8) : (1) Mc
10,7. (2) Mc
10,11. (3) Mc
10,17. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,45. (7) Mc
10,46. (8) Mc
10,50.
Mc 10,7.8.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,7.9.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (109). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,7. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,11. (5) Mc
10,15. (6) Mc
10,19. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,45. (11) Mc
10,46.
Mc 10,7.11.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,7.13.
pros (naar, bij). Taalgebruik in het NT : pros
(naar, bij). Taalgebruik in Mc : pros
(naar, bij). Voorzetsel.
Mc (62). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,1 *. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,7. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,26. (6) Mc
10,50 (pros ton Ièsoun = naar Jezus).
Mc 10,7.14.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (109). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,7. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,11. (5) Mc
10,15. (6) Mc
10,19. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,45. (11) Mc
10,46.
Mc 10,7.15.
acc. vr. enk. gunaika (vrouw) van het zelfst. naamw. gunè (vrouw). Taalgebruik
in het NT : gunè
(vrouw). Taalgebruik in Mc : gunè
(vrouw). Hebr. ´isjsjâh. Lat. uxor. Fr. femme (> Lat.
femina). Ned. vrouw. D. Frau.
Mc (8) : (1) Mc
6,17. (2) Mc
6,18. (3) Mc
10,2. (4) Mc
10,7. (5) Mc
10,11. (6) Mc
12,19. (7) Mc
12,20. (8) Mc
12,23.
Mc 10,8 - Mc 10,8 : 265. Onontbindbaarheid van het huwelijk - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,2-12 - Mt 19,3-9 -- Mc 10,2 - Mc 10,3 - Mc 10,4 - Mc 10,5 - Mc 10,6 - Mc 10,7 - Mc 10,8 - Mc 10,9 - Mc 10,10 - Mc 10,11 - Mc 10,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 8 En die twee zullen tot een vlees zijn, alzo dat zij niet
meer twee zijn, maar een vlees.
King James Bible. [8] And they twain shall be one flesh: so then they are no
more twain, but one flesh.
Luther-Bibel. 8 und die zwei werden "ein" Fleisch sein. So sind sie nun nicht
mehr zwei, sondern "ein" Fleisch.
Tekstuitleg van Mc 10,8.
Mc 10,8.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
2. act. ind. fut. 3de pers. mv. esontai (er zullen zijn) van het werkw. eimi
(zijn). Taalgebruik in het NT : eimi
(zijn). Taalgebruik in Mc : eimi
(zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be.
Mc (5) : (1) Mc
10,8. (2) Mc
10,31. (3) Mc
13,8. (4) Mc
13,19. (5) Mc
13,25.
Mc 10,8.3.
bep. lidw. nom. mann. mv. hoi (de) van het bep. lidw. ho , hè , to (de,
het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (101). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,4. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,26. (8) Mc
10,31. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,35. (11) Mc
10,37. (12) Mc
10,39. (13) Mc
10,41. (14) Mc
10,42.
Mc 10,8.5.
eis (naar). Taalgebruik in NT : eis
(naar). Taalgebruik in Mc : eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid
, gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach.
Mc 10 (13) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,17. (6) Mc
10,18. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,32. (11) Mc
10,33. (12) Mc
10,37. (13) Mc
10,46.
Mc 10,8.8.
act. ind. aor. 3de p. enk. epoièsen (hij maakte) van het werkw. poieô
(doen, maken). Taalgebruik in het NT : poieô
(doen, maken). Taalgebruik in Mc : poieô
(doen, maken).
Mc (9) : (1) Mc
2,25. (2) Mc
3,14. (3) Mc
3,16. (4) Mc
5,20. (5) Mc
6,21. (6) Mc
10,6. (7) Mc
14,8. (8) Mc
14,9. (9) Mc
15,14.
Mc 10,8.12.
alla , afkorting all' (maar). Taalgebruik in het NT : alla
(maar). Taalgebruik in Mc : alla
(maar).
Mc (48 - 30 - 18). Mc 10 (5 - 2 - 3) alla (2) : (1) Mc
10,8. (2) Mc
10,45. all' (3) : (1) Mc
10,27. (2) Mc
10,40. (3) Mc
10,43.
Mc 10,9 - Mc 10,9 : 265. Onontbindbaarheid van het huwelijk - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,2-12 - Mt 19,3-9 -- Mc 10,2 - Mc 10,3 - Mc 10,4 - Mc 10,5 - Mc 10,6 - Mc 10,7 - Mc 10,8 - Mc 10,9 - Mc 10,10 - Mc 10,11 - Mc 10,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 9 Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet.
King James Bible. [9] What therefore God hath joined together, let not man
put asunder.
Luther-Bibel. 9 Was nun Gott zusammengef�gt hat, soll der Mensch nicht scheiden.
Tekstuitleg van Mc 10,9.
1. bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het
NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
6. nom. mann. enk. anthrôpos (mens). Taalgebruik in het NT : anthrôpos (mens). Taalgebruik in Mc : anthrôpos (mens). Mc (14) : (1) Mc 1,23. (2) Mc 2,27. (3) Mc 3,1. (4) Mc 4,26. (5) Mc 5,2. (6) Mc 7,11. (7) Mc 8,37. (8) Mc 10,7. (9) Mc 10,9. (10) Mc 12,1. (11) Mc 13,34. (12) Mc 14,13. (13) Mc 14,21. (14) Mc 15,39.
7. mè (niet). Ontkenning. Taalgebruik in het NT : mè
(niet). Taalgebruik in Mc : mè
(niet).
Mc 10 (6) : (1) Mc
10,9. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,19. (6) Mc
10,30.
Mc 10,10 - Mc 10,10 : 265. Onontbindbaarheid van het huwelijk - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,2-12 - Mt 19,3-9 -- Mc 10,2 - Mc 10,3 - Mc 10,4 - Mc 10,5 - Mc 10,6 - Mc 10,7 - Mc 10,8 - Mc 10,9 - Mc 10,10 - Mc 10,11 - Mc 10,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 10 En in het huis vraagden Hem Zijn discipelen wederom van
hetzelve.
King James Bible. [10] And in the house his disciples asked him again of the
same matter.
Luther-Bibel. 10 Und daheim fragten ihn abermals seine J�nger danach.
Tekstuitleg van Mc 10,10.
Mc 10,10.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,10.2.
eis (naar). Taalgebruik in NT : eis
(naar). Taalgebruik in Mc : eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid
, gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach.
Mc (151). Mc 10 (13) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,17. (6) Mc
10,18. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,32. (11) Mc
10,33. (12) Mc
10,37. (13) Mc
10,46.
Mc 10,10.3.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (109). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,7. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,11. (5) Mc
10,15. (6) Mc
10,19. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,45. (11) Mc
10,46.
5. palin (opnieuw). Taalgebruik in het NT : palin
(opnieuw). Taalgebruik in Mc : palin
(opnieuw). Fr. de nouveau. E. again. Ned. opnieuw.
Mc (26). Mc 10 (4) : (12) Mc
10,1. (13) Mc
10,10. (14) Mc
10,24. (15) Mc
10,32.
Mc 10,10.6.
bep. lidw. nom. mann. mv. hoi (de) van het bep. lidw. ho , hè , to (de,
het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (101). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,4. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,26. (8) Mc
10,31. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,35. (11) Mc
10,37. (12) Mc
10,39. (13) Mc
10,41. (14) Mc
10,42.
Mc 10,10.7.
nom. mann. mv. mathètai (leerlingen) van het zelfst. naamw. mathètès
(leerling). Taalgebruik in het NT : mathètès
(leerling). Taalgebruik in Mc : mathètès
(leerling). Bij Mc niet in het enk.
Mc (17). (1) Mc
2,18. (2) Mc
2,23. (3) Mc
5,31. (4) Mc
6,1. (5) Mc
6,29. (6) Mc
6,35. (7) Mc
7,5. (8) Mc
7,17. (9) Mc
8,4. (10) Mc
8,27. (11) Mc
9,28.. (12) Mc
10,10. (13) Mc
10,13. (14) Mc
10,24. (15) Mc
11,14. (16) Mc
14,12. (17) Mc
14,16.
Mc 10,10.10. epèrôtôn (zij 'onder'vroegen). Verwijzing : epèrôtôn (zij 'onder'vroegen) , zie Mc 7,17. Het werkwoord eperôtaô (epi - erôtaô) : 'op'-vragen, 'onder'-vragen (inter-roger : ondervragen , tussen-vragen) , bijvragen. Actief indicatief imperfectum derde persoon meervoud. In dertien verzen in de bijbel. In drie verzen in het O.T.. In tien verzen in het NT. Mc (6). Lc (4). In zes verzen bij Mc : (1) Mc 7,17. (2) Mc 9,11. (3) Mc 9,28. (4) Mc 10,2. (5) Mc 10,10. (6) Mc 12,18. De leerlingen vroegen : (1) Mc 7,17. (2) Mc 9,11. (3) Mc 9,28. (4) Mc 10,10. De Farizeeën : (1) Mc 10,2. De Sadduceeën : (1) Mc 12,18.
Mc 10,10.11.
pers. voornaamw. acc. mann. enk. auton (hem). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (146). Mc 10 (8) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,2. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,17. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,33. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,49.
leerlingen van Jezus | de Farizeeën en de schriftgeleerden | 1. de leerlingen van Jezus | 2. drie leerlingen van Jezus | 3. de leerlingen van Jezus | de Farizeeën | 4. de leerlingen van Jezus | Sadduceeën |
Mc 4,10 | Mc 7,5 | Mc 7,17 | Mc 9,11 | Mc 9,28 | Mc 10,2 | Mc 10,10 | Mc 12,18 |
Kai hote (en toen) | kai (en) | Kai (en) hote (toen) (En nadat) | kai (en) | Kai (en) | kai (en) | Kai (en) | kai (en) |
egeneto (hij was) | eisèlthen (hij binnenging) (hij was gegaan) | eiselthontos autou (na de thuiskomst van Jezus) | proselthontes Farisaioi (de Farizeeën naderbijgekomen) | erchontai Saddukaioi pros auton (en Sadduceeën kwamen naderbij hem)... | |||
kata monas (alleen) | eis oikon (naar - in huis) apo tou ochlou (weg van de menigte) | (vragen van de 3 leerlingen, bij het afdalen van de berg van de verheerlijking) | eis oikian (naar huis) | eis tèn oikian (thuis) palin (opnieuw) | |||
hoi mathètai autou (zijn leerlingen) kat'idian (onder elkaar - afgezonderd) | hoi mathètai (de leerlingen) | ||||||
èrôtôn (vroegen) | eperôtôsin (en zij ondervragen | epèrôtôn (zij 'onder'vroegen) | epèrôtôn (zij 'onder'vroegen) | epèrôtôn (zij 'onder'vroegen) | epèrôtôn (zij 'onder'vroegen) | peri toutou (hierover) epèrôtôn (zij 'onder'vroegen) | kai (en) epèrôtôn (zij 'onder'vroegen) |
auton (hem) | auton (hem) | auton (hem) | auton (hem) | auton (hem) | auton (hem) | auton (hem) | auton (hem) |
hoi peri auton sun tois dôdeka (die rond hem met de twaalf) | hoi Farisaioi kai hoi grammateis "zij" = de Farizeeën en de schriftgeleerden | hoi mathètai autou ( zijn leerlingen) | legontes (zeggende) | ||||
tas parabolas (de parabels) | tèn parabolèn (de parabel) | ||||||
127. Waarom Jezus in gelijkenissen spreekt : Mc 4,10-12 - Mt 13,10-15 - Lc 8,9-10 | 154. Twistgesprek met de Farizeeën en schriftgeleerden : Mc 7,1-13 - Mt 15,1-9 | 155. Rein en onrein : Mc 7,14-23 - Mt 15,10-20 - | 169. Vraag omtrent de wederkomst van Elia : Mc
9,11-13 - Mt
17,10-13 - |
170. Genezing van een bezeten kind : Mc 9,14-29 - Mt 17,14-21 - Lc 9,37-43a - | 265. Onontbindbaarheid van het huwelijk : Mc 10,2-12 - Mt 19,3-9 | 265. Onontbindbaarheid van het huwelijk : Mc 10,2-12 - Mt 19,3-9 - | 292. Vraag van de Sadduceeën over de verrijzenis : Mc 12,18-27 - Mt 22,23-33 - Lc 20,27-38 |
Mc 10,11 - Mc 10,11 : 265. Onontbindbaarheid van het huwelijk - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,2-12 - Mt 19,3-9 -- Mc 10,2 - Mc 10,3 - Mc 10,4 - Mc 10,5 - Mc 10,6 - Mc 10,7 - Mc 10,8 - Mc 10,9 - Mc 10,10 - Mc 10,11 - Mc 10,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 11 En Hij zeide tot hen: Zo wie zijn vrouw verlaat, en een
andere trouwt, die doet overspel tegen haar.
King James Bible. [11] And he saith unto them, Whosoever shall put away his
wife, and marry another, committeth adultery against her.
Luther-Bibel. 11 Und er sprach zu ihnen: Wer sich scheidet von seiner Frau
und heiratet eine andere, der bricht ihr gegen�ber die Ehe;
Tekstuitleg van Mc 10,11. Het vers Mc 10,11 telt 15 (3 X 5) woorden en 72 (2 X 2 X 2 X 3 X 3) letters. De getalwaarde van Mc 10,11 is 6500 (2 X 2 X 5 X 5 X 5 X 13).
Mc 10,11.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,11.2.
actief indicatief praesens derde persoon enkelvoud legei (hij zegt) van het
werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen). legô komt van de wortel leg- : lezen / lec-tuur ; les ,
Fr. leçon.
Mc (62). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
10,23. (3) Mc
10,24. (4) Mc
10,27. (5) Mc
10,42.
Mc 10,11.3.
pers. voornaamw. dat. mann. en onz. mv. autois (aan hen). Taalgebruik in het
NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (117). Mc 10 (12) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,11. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,14. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,32. (9) Mc
10,36. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42.
Mc 10,11.4. betrekk. voornaamw. nom. mann. enk. hos (die). Taalgebruik in het NT : betrekkelijk voornaamwoord . Taalgebruik in Mc : betrekkelijk voornaamwoord . Mc (25). Mc 10 (5) : (17) Mc 10,11. (18) Mc 10,15. (19) Mc 10,29. (20) Mc 10,43. (21) Mc 10,44.
Mc 10,11.5.
an. Taalgebruik in het NT : an. Taalgebruik in Mc : an.
Mc (18). Mc 10 (4) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
10,15. (3) Mc
10,43. (4) Mc
10,44.
Mc 10,11.6.
act. conj. aor. 3de pers. enk. apolusè(i) van het werkw. apoluô
(losmaken). Taalgebruik in het NT : apoluô
(losmaken). Taalgebruik in Mc : apoluô
(losmaken).
Mc (2) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
15,11.
Mc 10,11.7.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (109). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,7. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,11. (5) Mc
10,15. (6) Mc
10,19. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,45. (11) Mc
10,46.
Mc 10,11.8.
acc. vr. enk. gunaika (vrouw) van het zelfst. naamw. gunè (vrouw). Taalgebruik
in het NT : gunè
(vrouw). Taalgebruik in Mc : gunè
(vrouw). Hebr. ´isjsjâh. Lat. uxor. Fr. femme (> Lat.
femina). Ned. vrouw. D. Frau.
Mc (8) : (1) Mc
6,17. (2) Mc
6,18. (3) Mc
10,2. (4) Mc
10,7. (5) Mc
10,11. (6) Mc
12,19. (7) Mc
12,20. (8) Mc
12,23.
Mc 10,11.9.
pers. voornaamw. gen. mann. enk. autou (van hem) van het pers. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc 10 (8) : (1) Mc
10,7. (2) Mc
10,11. (3) Mc
10,17. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,45. (7) Mc
10,46. (8) Mc
10,50.
Mc 10,11.10.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
11. act. conj. aor. 3de pers. enk. gamèsè(i) (hij / zij zou huwen) gameô (huwen). Taalgebruik in het NT : gameô (huwen). Taalgebruik in Mc : gameô (huwen). Mc (2) : (1) Mc 10,11. (2) Mc 10,12.
Mc 10,11.12.
pers. voornaamw. acc. vr. enk. autèn (haar). Taalgebruik in het NT
: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (14) : (1) Mc
1,31. (2) Mc
4,30. (3) Mc
6,17. (4) Mc
6,26. (5) Mc
6,28. (6) Mc
8,35. (7) Mc
9,43. (8) Mc
10,11. (9) Mc
10,15. (10) Mc
11,2. (11) Mc
11,13. (12) Mc
12,21. (13) Mc
12,23. (14) Mc
14,6.
Mc 10,11.13.
act. ind. praes. 3de pers. enk. moichatai van het werkw. moichaomai (echtbreuk
plegen). Taalgebruik in het NT : moichaomai
(echtbreuk plegen). Taalgebruik in Mc : moichaomai
(echtbreuk plegen).
Mc (2) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
10,12.
14. epi , ep' , ef' (op). Taalgebruik in het NT : epi
(op, bij). Taalgebruik in Mc : epi
(op, bij). Ned. op.
Mc (71). epi in Mc 10 (2) : (1) Mc
10,22. (2) Mc
10,24. ep' in Mc 10 (2) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
10,16.
Mc 10,11.15.
pers. voornaamw. acc. vr. enk. autèn (haar). Taalgebruik in het NT
: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (14) : (1) Mc
1,31. (2) Mc
4,30. (3) Mc
6,17. (4) Mc
6,26. (5) Mc
6,28. (6) Mc
8,35. (7) Mc
9,43. (8) Mc
10,11. (9) Mc
10,15. (10) Mc
11,2. (11) Mc
11,13. (12) Mc
12,21. (13) Mc
12,23. (14) Mc
14,6.
Mc 10,12 - Mc 10,12 : 265. Onontbindbaarheid van het huwelijk - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,2-12 - Mt 19,3-9 -- Mc 10,2 - Mc 10,3 - Mc 10,4 - Mc 10,5 - Mc 10,6 - Mc 10,7 - Mc 10,8 - Mc 10,9 - Mc 10,10 - Mc 10,11 - Mc 10,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 12 En indien een vrouw haar man zal verlaten, en met een
anderen trouwen, die doet overspel.
King James Bible. [12] And if a woman shall put away her husband, and be married
to another, she committeth adultery.
Luther-Bibel. 12 und wenn sich eine Frau scheidet von ihrem Mann und heiratet
einen andern, bricht sie ihre Ehe.
Tekstuitleg van Mc 10,12.
Mc 10,12.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,12.2.
ean (indien). Taalgebruik in het NT : ean
(indien). Taalgebruik in Mc : ean
(indien).
Mc (32). Mc 10 : (1) Mc
10,12. (2) Mc
10,30. (3) Mc
10,35.
5. bep. lidw. acc. mann. enk. ton (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (124). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,7. (2) Mc
10,12. (3) Mc
10,19. (4) Mc
10,49. (5) Mc
10,50.
Mc 10,12.6.
acc. mann. enk. andra (man) van het zelfst. naamw. anèr (man). Taalgebruik
in het NT : anèr
(man). Taalgebruik in Mc : anèr
(man).
Mc (2) : (1) Mc
6,20. (2) Mc
10,12. Een vorm van anèr (man) in 4 verzen in Mc : (1) Mc
6,20. (2) Mc
6,44. (3) Mc
10,2. (4) Mc
10,12.
7. pers. voornaamw. gen. vr. enk. autès van het pers. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord autos. Mc (14) : (1) Mc 1,30. (2) Mc 5,26. (3) Mc 5,29. (4) Mc 6,24. (5) Mc 6,28. (6) Mc 7,25. (7) Mc 7,26. (8) Mc 7,30. (9) Mc 10,12. (10) Mc 12,44. (11) Mc 13,24. (12) Mc 13,28. (13) Mc 14,9. (14) Mc 16,11.
Mc 10,12.8. act. conj. aor. 3de pers. enk. gamèsè(i) (hij / zij zou huwen) gameô (huwen). Taalgebruik in het NT : gameô (huwen). Taalgebruik in Mc : gameô (huwen). Mc (2) : (1) Mc 10,11. (2) Mc 10,12.
Mc 10,12.10.
act. ind. praes. 3de pers. enk. moichatai van het werkw. moichaomai (echtbreuk
plegen). Taalgebruik in het NT : moichaomai
(echtbreuk plegen). Taalgebruik in Mc : moichaomai
(echtbreuk plegen).
Mc (2) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
10,12.
'Duality' in Mc 10,2-12.
- part. aor. nom. m. + vr. mv. proselthontes (naderbijgekomen). Mc (2) : (1) Mc 6,35. (2) Mc
10,2.
- act. inf. aor. apolusai (ontbinden, loslaten). Mc (2) : (1) Mc
10,2. (2) Mc
10,4.
- act. part. praes. nom. m. + vr. mv. peirazontes (beproevende) van het werkw.
peirazô (beproeven, op de proef stellen). Mc (2) : (1) Mc
8,11. (2) Mc
10,2.
- ho de apokritheis eipen autois (hij echter geantwoord zei hen). Mc (2) :
(1) Mc
6,37. (2) Mc
10,3.
- ind. aor. 3de pers. enk. eneteilato (hij beval) van het werkw. entellô
(bevelen, opdragen, vragen). Mc (2) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
13,34.
- ho de ièsous eipen autois (Jezus echter zei hen). Mc (2) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
12,17.
- vanaf het begin van de schepping :
-- Mc 10,6 : apo de archès ktiseôs (vanaf echter het begin van de schepping).
-- Mc
13,19 : ap'archès ktiseôs (vanaf het begin van de schepping).
- act. conj. aor. 3de pers. enk. apolusè(i) van het werkw. apoluô
(losmaken). Mc (2) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
15,11.
- act. ind. praes. 3de pers. enk. moichatai van het werkw. moichaomai
(echtbreuk plegen). Mc (2) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
10,12.
- acc. mann. enk. andra (man) van het zelfst. naamw. anèr (man). Mc
(2) : (1) Mc
6,20. (2) Mc
10,12.
267. Jezus ontvangt de kinderen : Mc 10,13-16 - verwijzingen -- Mc 10,13-16 - Mt 19,13-15 - Lc 18,15-17 -- Mc 10,13 - Mc 10,14 - Mc 10,15 - Mc 10,16 -
Marcus 10,13-16
13 Καὶ προσέφερον αὐτῷ παιδία ἵνα αὐτῶν ἅψηται: οἱ δὲ μαθηταὶ ἐπετίμησαν αὐτοῖς. (En zij bleven kinderen naar hem brengen opdat hij hen zou aanraken. Maar de leerlingen joegen hen vrees aan.)
13 Καὶ προσέφερον (wkw act ind imperf 3de pers mv ; pros- : voorvoegsel , -e- augment , -fer-: stam , -on : uitgang 3de pers mv. van het wkw prosferô < pros : bij , naar , en ferô : varen , voeren , dragen ; stam : f/v + r) αὐτῷ (pers vnw 3de pers dat mann enk) παιδία (zn acc onz mv van het zn paidion : kind , peuter ; stam : p + d/t) ἵνα (voegw van doel : opdat) αὐτῶν (pers vnw 3de pers gen onz mv) ἅψηται (med conjunct aor 3de pers enk van het wkw haptomai : raken , aanraken) : οἱ δὲ μαθηταὶ (zn nom mann mv van het zn mathètès : leerling ; zie het wkw ma-n-th-an-ô : leren ; stam m-th) ἐπετίμησαν (wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw epi-timaô : nadrukkelijk vermanen, opdragen , opleggen , nadrukkelijk vermanen , 'opdragen' , bevelen , berispen , vrees aanjagen) αὐτοῖς (pers vnw 3de pers dat mann mv).
- Waar massa's bijeenkomen rond Jezus , zijn er kinderen bij. Meer nog , de massa's brengen de kinderen naar Jezus. Daarvoor zijn ze gekomen. Ze willen dat Jezus hen aanraakt , hen zegent , hen de handen oplegt. Die stroom naar Jezus blijft maar duren. De leerlingen vinden dat het nu meer dan goed is geweest. Volgens hen gaat teveel aandacht naar de kinderen. En ze vinden ook dat Jezus te veel met de kinderen bezig is. Hij heeft toch nog wel wat anders te doen dan dat. Zijn de leerlingen vergeten wat Jezus hen in Mc 9,36-37 onderrichtte : wie één van zulke kinderen opneemt in mijn naam , neemt niet mij op , maar hem die mij gezonden heeft.
14 ἰδὼν δὲ ὁ Ἰησοῦς ἠγανάκτησεν καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Ἄφετε τὰ παιδία ἔρχεσθαι πρός με, μὴ κωλύετε αὐτά, τῶν γὰρ τοιούτων ἐστὶν ἡ βασιλεία τοῦ θεοῦ. (Maar Jezus zag het en hij was verontwaardigd en hij zei hen : sta toe dat de kinderen naar mij komen , belet het hen niet , want aan dergelijken behoort het koninkrijk van God toe.)
14 ἰδὼν (wkw act part aor nom mann enk van het wkw horaô : zien ; stam aor. F-d , zie Lat. videre) δὲ ὁ Ἰησοῦς (zn eigennaam nom mann enk : 57X in Mc , 16X in Mc 10) ἠγανάκτησεν (wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw aganakteô : ontevreden zijn , toornig zijn , zich ergeren) καὶ εἶπεν (wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw legô : zeggen; stam aor ep-) αὐτοῖς (pers vnw 3de pers dat mann mv) , Ἄφετε (wkw act imperat. aor 2de pers mv van het wkw af-ièmi : af-laten , vergeven) τὰ παιδία (zn acc onz mv van het zn paidion : kind , peuter ; stam : p + d/t) ἔρχεσθαι (wkw med inf praes van het wkw erchomai : komen , gaan) πρός με (pers vnw 1ste pers acc mann enk) , μὴ (part van ontkenning) κωλύετε (act imperat praes 2de pers enk van het wkw kôluô : verhinderen , tegenhouden , belemmeren , verbieden) αὐτά (pers vnw acc onz mv) , τῶν γὰρ τοιούτων (onbep vnw gen onz mv van toioutos : dergelijke) ἐστὶν ἡ βασιλεία τοῦ θεοῦ.
- Jezus ziet dat gebeuren. Hij ergert zich en berispt zijn leerlingen. Hoe het Griekse werkwoord afièmi vertalen : aflaten , weglaten , wegzenden , ophouden ? Wil Jezus zeggen : houdt op met te verhinderen dat de kinderen naar mij komen. Hij zegt hen uitdrukkelijk : belet het hen niet. En de reden is : aan hen behoort het koninkrijk van God. Volgens de leerlingen horen ze er niet thuis , volgens Jezus wel. De kinderen zijn de volgende generatie ; zij zullen vorm geven aan het koninkrijk van God. Kinderen hebben nood aan mensen die ontvankelijk voor hen zijn , hen in de armen sluiten , liefdevol met hen omgaan , hen het beste toewensen voor de toekomst. Kinderen vertrouwen , scheppen geloof , hebben verwachtingen. De leerlingen wilden de kinderen bang maken , ze op afstand houden , ze aan de marge van de samenkomst houden.
15 ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ὃς ἂν μὴ δέξηται τὴν βασιλείαν τοῦ θεοῦ ὡς παιδίον, οὐ μὴ εἰσέλθῃ εἰς αὐτήν. (Voorwaar ik zeg jullie : wie het koninkrijk van God niet zou aannemen als een kind , moge het koninkrijk van God zeker niet binnengaan.)
15 ἀμὴν λέγω ὑμῖν (pers vnw 2de pers dat mann mv) , ὃς (betrekk vnw nom mann enk) ἂν (partikel om de mogelijkheid uit te drukken) μὴ (partikel van ontkenning) δέξηται (wkw med conjunct aor 3de pers enk van het wkw dechomai : ontvangen , aannemen) τὴν βασιλείαν τοῦ θεοῦ ὡς (partikel van vergelijking) παιδίον, οὐ μὴ (ou mè : zeker niet , om een sterke ontkenning uit te drukken ; Baeyens 283,3) εἰσέλθῃ (wkw med conjunct 3de pers enk van het wkw eis-erchomai : binnengaan ; stam aor elth) εἰς αὐτήν (pers vnw acc vr enk verwijzend naar het koninkrijk van God).
- De leerlingen krijgen nog een sterkere waarschuwing : je gaat zeker niet binnen in het koninkrijk van God , als je het koninkrijk van God niet ontvangt als een kind. M.a.w. jullie volwassenen moeten zijn als kinderen om het koninkrijk van God binnen te gaan. De rollen worden omgekeerd. De kinderen behoren al tot het koninkrijk. De volwassenen behoren ertoe op voorwaarde dat ze worden als kinderen. Volwassenen moeten dus nog een stap zetten , ze moeten nog binnengaan.
16 καὶ ἐναγκαλισάμενος αὐτὰ κατευλόγει τιθεὶς τὰς χεῖρας ἐπ' αὐτά. (en hij nam hen in de armen en hij sprak de zegen over hen uit terwijl hij de handen op hen legt.)
16 καὶ ἐναγκαλισάμενος (wkw med part aor nom mann enk van het wkw enagkalizomai : in de armen nemen) αὐτὰ (pers vnw acc onz mv) κατευλόγει (wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw kat-eu-logeô : een zegen uitspreken over , zegenen) τιθεὶς (wkw act part praes nom mann enk van het wkw tithèmi : leggen) τὰς χεῖρας (zn acc vr mv van het zn cheir : hand) ἐπ' αὐτά (pers vnw acc onz mv).
- Jezus neemt de kinderen in de armen , spreekt goeds over hen , over hun toekomst , en legt hen de armen op. Een zegen uitspreken en de handen uitstrekken : Jezus deed het bij het laatste avondmaal bij het breken van het brood en het delen van de beker. Verbondenheid en solidariteit kenmerken de nieuwe gemeenschap , het koninkrijk van God.
Vertaling
13 En zij bleven kinderen naar hem brengen opdat hij hen zou aanraken. Maar de leerlingen joegen hen vrees aan.
14 Maar Jezus zag het en hij was verontwaardigd en hij zei hen : sta toe dat de kinderen naar mij komen , belet het hen niet , want aan dergelijken behoort het koninkrijk van God toe.
15 Voorwaar ik zeg jullie : wie het koninkrijk van God niet zou aannemen als een kind , moge het koninkrijk van God zeker niet binnengaan.
16 en hij nam hen in de armen en hij sprak de zegen over hen uit terwijl hij de handen op hen legt.
Commentaar
13 Waar massa's bijeenkomen rond Jezus , zijn er kinderen bij. Meer nog , de massa's brengen de kinderen naar Jezus. Daarvoor zijn ze gekomen. Ze willen dat Jezus hen aanraakt , hen zegent , hen de handen oplegt. Die stroom naar Jezus blijft maar duren. De leerlingen vinden dat het nu meer dan goed is geweest. Volgens hen gaat teveel aandacht naar de kinderen. En ze vinden ook dat Jezus te veel met de kinderen bezig is. Hij heeft toch nog wel wat anders te doen dan dat. Zijn de leerlingen vergeten wat Jezus hen in Mc 9,36-37 onderrichtte : wie één van zulke kinderen opneemt in mijn naam , neemt niet mij op , maar hem die mij gezonden heeft.
14 Jezus ziet dat gebeuren. Hij ergert zich en berispt zijn leerlingen. Hoe het Griekse werkwoord afièmi vertalen : aflaten , weglaten , wegzenden , ophouden ? Wil Jezus zeggen : houdt op met te verhinderen dat de kinderen naar mij komen. Hij zegt hen uitdrukkelijk : belet het hen niet. En de reden is : aan hen behoort het koningschap van God. Volgens de leerlingen horen ze er niet thuis , volgens Jezus wel. De kinderen zijn de volgende generatie ; zij zullen vorm geven aan het koningschap van God. Kinderen hebben nood aan mensen die ontvankelijk voor hen zijn , hen in de armen sluiten , liefdevol met hen omgaan , hen het beste toewensen voor de toekomst. Kinderen vertrouwen , scheppen geloof , hebben verwachtingen. De leerlingen wilden de kinderen bang maken , ze op afstand houden , ze aan de marge van de samenkomst houden.
15 De leerlingen krijgen nog een sterkere waarschuwing : je gaat zeker niet binnen in het koningschap van God , als je het koningschap van God niet ontvangt als een kind. M.a.w. jullie volwassenen moeten zijn als kinderen om het koningschap van God binnen te gaan. De rollen worden omgekeerd. De kinderen behoren al tot het koningschap. De volwassenen behoren ertoe op voorwaarde dat ze worden als kinderen. Volwassenen moeten dus nog een stap zetten , ze moeten nog binnengaan.
16 Jezus neemt de kinderen in de armen , spreekt goeds over hen , over hun toekomst , en legt hen de handen op. Een zegen uitspreken en de handen uitstrekken : Jezus deed het bij het laatste avondmaal bij het breken van het brood en het delen van de beker. Verbondenheid en solidariteit kenmerken de nieuwe gemeenschap , het koninkrijk van God.
We zetten de tekst in een structuur :
17. een aangelopen iemand... vroeg hem (imperfectum) :
"goede leermeester , wat zal ik doen opdat ik eeuwig leven
zal beërven?"
18. hij echter JEZUS zei (aoristvorm) hem :
---------------------- " wat... gij kent de geboden... "
20. hij echter zei (imperfectumvorm) hem :
---------------------- " leermeester, dat alles heb ik onderhouden
vanaf mijn jeugd."
21. hij echter JEZUS zei (aoristvorm) hem :
--------------------- " ... ga, verkoop wat je bezit... en jij zult
hebben een schat in de hemel,..."
22. hij echter... ging weg bedroefd...
De tekst
13. En zij brachten naar hem kinderen opdat hij hen zou aanraken. De leerlingen
echter berispten hen.
14. Gezien hebbende echter Jezus, was hij verontwaardigd en hij zei hen:
laat toe de kinderen te komen tot mij; hindert hen niet,
want aan dergelijken is het koninkrijk van God.
Voorwaar ik zeg u : wie niet zou ontvangen het koninkrijk van God als een kind,
hij gaat er niet in.
en ze omarmd hebbende zegent hij hen opgelegd hebbende de handen op hen.
Een eerste kennismaking met de tekst
In het Nederlands bemerk je het niet. In het Grieks staat in Mc 10,13 en Mc
10,16 een imperfectumvorm in de hoofdwerkwoorden, in Mc 10,13b - 15 de aoristvorm
(een verleden tijdvorm) in het verhalend gedeelte. Mc 10,16 sluit evenwel goed
aan op Mc 10,13.
7 X is er verwijzing naar kinderen. In Mc 10,15 staat "kind" in de
vergelijking in het enkelvoud.
Mensen brengen kinderen aan opdat Jezus hen zou aanraken. Maar de leerlingen verhinderen het. Jezus komt tussen, spreekt zijn leerlingen, zegt een algemeen woord en laat de kinderen tot hem komen.
267.1. de plaats van het kind
Volgens Benoît Standaert bestaat (3) het tweede deel (Mc 6,14-10,52) van het centraal gedeelte (Mc 1,14-15,47) uit volgende onderdelen : (3.1) een inleiding (Mc 6,14-16) (3.2) een uitweiding (Mc 6,17-29) (3.3) de eerste sectie : A (Mc 6,30-8,21) (3.4) een overgangsverhaal (Mc 8,22-26) (3.5) de tweede sectie : B (Mc 8,27-9,13) (3.6) een overgangsverhaal (Mc 9,14-29) (3.7) de derde sectie : C (Mc 9,30-10,45) (3.8) een overgangsverhaal (Mc 10,46-52).
De derde sectie : C (Mc 9,30-10,45) is eveneens concentrisch opgebouwd:
Mc 9,30-32 --------------------------------------------------------------------
Mc 10,32-34 -------- Mc 10,45
------------ Mc 9,33-35 ----------------------------------------------------------------------
Mc 10,41-44
------------ Mc 9,36-37 ------------------ Mc 10,13-16
------------ Mc 9,38.39-50-----------------------------------------------------------------
Mc 10,35.36-40
------------------Mc 10,1-2------------------------------ Mc 10,17-31
In Mc 9,36-37 neemt Jezus een kind en plaatst het in het midden, want de ontvangst
van een kind betekent de ontvangst van de gezondene van Jezus.
We vermoeden - zoals we hoger hebben vermeld - waarom Marcus Mc10,1-12 hier
plaatst. Bij de echtenis van man en vrouw horen kinderen thuis. Het zou kunnen
verklaren waarom Marcus het verhaal van de kinderen hier plaatst. Het moment
waarop 'ouders" hun kinderen naar Jezus brengen, lijkt voor de leerlingen
niet het geschikste moment, want Jezus is over huwelijksproblemen bezig en dat
hoeven kinderen niet te horen.
vergelijking van Mc 9,36-37 ------------------ Mc 10,13-16
Vergeleken met elkaar vertonen de twee verhalen een chiastische structuur: omarming - woorden van Jezus.
Mc 9,36-37 | Mc 10,13-16 |
1. Jezus neemt een kind | 1. mensen brengen kinderen naar Jezus opdat hij hen de handen zou opleggen |
2. Jezus plaatst het kind in het midden van de kring | 2. de leerlingen berispen de kinderen en beletten hen bij Jezus te komen |
3. Jezus omarmt het kind | 3. woorden van Jezus : a. Jezus keurt het gedrag van de leerlingen af. b. de plaats van kinderen in de gemeenschap |
4. woorden van Jezus over de plaats van het kind in de gemeenschap | 4. Jezus omarmt de kinderen, zegent hen en legt hen de handen op. |
173. De grootste in het Rijk Gods : Mc 9,33-37 // Mt 18,1-5 // Lc 9,46-48 | 267. Jezus ontvangt de kinderen : Mc 10,13-16 // Mt 19,13-15 // Lc 18,15-17 |
het woord van Jezus
Mc 9,37 | vervolg | Mc 10,15 | ||
kai (en) | ||||
hos an (wie) | hos an (wie) | hos an (wie) | ||
hen toon toioutoon paidioon (één van dergelijke kinderen) | eme (mij) | mij deksijtai (niet ontvangt) | ||
deksijtai (ontvangt) | dechijtai (ontvangt) | tijn basileian tou theou (het koninkrijk van God) | ||
epi tooi onomati mou (in mijn naam) | hoos paidion (als een kind) | |||
eme (mij) | ouk eme ( niet mij), | |||
dechijtai (ontvangt) | dechetai (ontvangt) | |||
alla ton aposteilanta me (maar degene die mij zond) | ||||
173. De grootste in het Rijk Gods : Mc 9,33-37 // Mt 18,1-5
// Lc 9,46-48 |
173. De grootste in het Rijk Gods : Mc 9,33-37 // Mt 18,1-5
// Lc 9,46-48 |
267. Jezus ontvangt de kinderen : Mc 10,13-16 // Mt 19,13-15 // Lc 18,15-17 |
Mc 10,13 - Mc 10,13 : 267. Jezus ontvangt de kinderen - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,13-16 - Mt 19,13-15 - Lc 18,15-17 -- Mc 10,13 - Mc 10,14 - Mc 10,15 - Mc 10,16 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [13] And they brought young children to him, that he should
touch them: and his disciples rebuked those that brought them.
Luther-Bibel. 13 Und sie brachten Kinder zu ihm, damit er sie anr�hre. Die
J�nger aber fuhren sie an.
Tekstuitleg van Mc 10,13. Het vers Mc 10,13 telt 13 woorden , X lettergrepen en 73 letters. De getalwaarde van Mc 10,13 is 9573 (3 X 3191).
Mc 10,13.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,13.3.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,13.4. nom. + acc. onz. mv. paidia (kinderen) van het zelfst. naamw. paidion (kind). Taalgebruik in het NT : paidion (kind). Taalgebruik in Mc : paidion (kind). Mc (2) (1) Mc 10,13. (2) Mc 10,14.
Mc 10,13.5.
hina (opdat). Taalgebruik in het NT : hina
(opdat). Taalgebruik in Mc : hina
(opdat).
Mc (59). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,17. (3) Mc
10,35. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,48. (6) Mc
10,51.
Mc 10,13.6.
pers. voornaamw. gen. mv. autôn van het pers. voornaamw. autos. Taalgebruik
in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (37). Mc 10 (2) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,42.
Mc 10,13.7. conj. aor. 3de pers. enk. hapsètai (hij zou aanraken) van het werkw. haptomai (vastgrijpen, aanraken). Taalgebruik in het NT : haptomai (vastgrijpen, aanraken). Taalgebruik in Mc : haptomai (vastgrijpen, aanraken). Lat. tangere , tango , tetigi , tactum : aanraken , belasten , grenzen aan. Gn 20,4 : Hebr. qârab. qërâbh (oorlog, strijd, zie Ps 144,1). s' avancer < ab ante : vooruit komen , naderen. -> carabine : karabijn ; cabarinière : gendarme , soldaat. Fr. approcher > ad prope : benaderen. Mc (2) : (1) Mc 8,22. (2) Mc 10,13.
Mc 10,13.8.
bep. lidw. nom. mann. mv. hoi (de) van het bep. lidw. ho , hè , to (de,
het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (101). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,4. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,26. (8) Mc
10,31. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,35. (11) Mc
10,37. (12) Mc
10,39. (13) Mc
10,41. (14) Mc
10,42.
Mc 10,13.9.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,13.10.
nom. mann. mv. mathètai (leerlingen) van het zelfst. naamw. mathètès
(leerling). Taalgebruik in het NT : mathètès
(leerling). Taalgebruik in Mc : mathètès
(leerling). Bij Mc niet in het enk.
Mc (17). (1) Mc
2,18. (2) Mc
2,23. (3) Mc
5,31. (4) Mc
6,1. (5) Mc
6,29. (6) Mc
6,35. (7) Mc
7,5. (8) Mc
7,17. (9) Mc
8,4. (10) Mc
8,27. (11) Mc
9,28.. (12) Mc
10,10. (13) Mc
10,13. (14) Mc
10,24. (15) Mc
11,14. (16) Mc
14,12. (17) Mc
14,16.
Mc 10,13.8. - 10 : hoi de mathètai (de leerlingen echter). Mc (2) : (1) Mc 10,13. (2) Mc 10,24.
Mc 10,13.11. act. ind. aor. 3de p. mv. epetimèsan (zij wezen terecht , zij beletten) van het werkw. epitimaô (nadrukkelijk vermanen, opdragen , opleggen , nadrukkelijk vermanen , 'opdragen' , bevelen , berispen). Taalgebruik in het NT : epitimaô (opleggen, opdragen). Taalgebruik in Mc. : epitimaô (opleggen, opdragen). Mc (1) : Mc 10,13. In Mc 10,48 bevalen velen dat Bartimeüs zou zwijgen zodat hij niet bij Jezus zou kunnen komen.
Mc 10,13.12.
pers. voornaamw. dat. mann. en onz. mv. autois (aan hen). Taalgebruik in het
NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (117). Mc 10 (12) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,11. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,14. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,32. (9) Mc
10,36. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42.
Duality
- acc. onz. mv. paidia (kinderen) van het zelfst. naamw. paidion (kind).
Mc (2) (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,14.
- conj. aor. 3de pers. enk. hapsètai (hij zou aanraken) van het
werkw. haptomai (vastgrijpen, aanraken). Mc (2) : (1) Mc
8,22. (2) Mc
10,13.
- hoi de mathètai (de leerlingen echter). Mc (2) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,24.
Mc 10,14 - Mc 10,14 : 267. Jezus ontvangt de kinderen - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,13-16 - Mt 19,13-15 - Lc 18,15-17 -- Mc 10,13 - Mc 10,14 - Mc 10,15 - Mc 10,16 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [14] But when Jesus saw it, he was much displeased, and
said unto them, Suffer the little children to come unto me, and forbid them
not: for of such is the kingdom of God.
Luther-Bibel. 14 Als es aber Jesus sah, wurde er unwillig und sprach zu ihnen:
Lasst die Kinder zu mir kommen und wehret ihnen nicht; denn solchen geh�rt das
Reich Gottes.
Tekstuitleg van Mc 10,14. Het vers Mc 10,14 telt 26 (2 X 13) woorden en 115 (5 X 23) letters. De getalwaarde van Mc 10,14 is 13913.
Mc 10,14.1. act. part. aor. nom. mann. enk. idôn (gezien). eiden (hij zag). Taalgebruik in het NT : eiden (hij zag). Taalgebruik in Mc. : eiden (hij zag). L. videre. Fr. voir. Mc (12) : (1) Mc 2,5. (2) Mc 5,6. (3) Mc 5,22. (4) Mc 6,48. (5) Mc 8,33. (6) Mc 9,20. (7) Mc 9,25. (8) Mc 10,14. (9) Mc 11,13. (10) Mc 12,28. (11) Mc 12,34. (12) Mc 15,39.
Mc 10,14.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,14.3.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,14.4.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus).
Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,29. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42. (13) Mc
10,47. (14) Mc
10,49. (15) Mc
10,51. (16) Mc
10,52.
Mc 10,14.1. - 4. idôn de ho ièsous (gezien echter Jezus). Mc (3) : (1) Mc 2,5 (variante : kai idôn ho ièsous = en Jezus gezien). (2) Mc 9,25. (3) Mc 10,14. In Mc 9,25 ziet Jezus een menigte samenstromen bij de vader en het kind met een onreine geest. Jezus beveelt dan aan de onreine geest om uit het kind te gaan. In Mc 10,14 bevelen de leerlingen om de kinderen die aangedragen worden , weg te houden. In Mc 9,17 roept een vader tot Jezus dat hij zijn zoon met een onreine geest tot Jezus heeft gebracht omdat zijn leerlingen niet in staat waren om hem uit te werpen.
Mc 10,14.5.
hina (opdat). Taalgebruik in het NT : hina
(opdat). Taalgebruik in Mc : hina
(opdat).
Mc (59). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,17. (3) Mc
10,35. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,48. (6) Mc
10,51.
Mc 10,14.6.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,14.7.
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (56). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,14. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,36. (7) Mc
10,38. (8) Mc
10,39. (9) Mc
10,49. (10) Mc
10,51. (11) Mc
10,52.
Mc 10,14.8.
pers. voornaamw. dat. mann. en onz. mv. autois (aan hen). Taalgebruik in het
NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (117). Mc 10 (12) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,11. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,14. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,32. (9) Mc
10,36. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42.
10. bep. lidw. nom. + acc. onz. mv. ta (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik
in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc 10 (4) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,23. (4) Mc
10,32.
Mc 10,14.11. nom. + acc. onz. mv. paidia (kinderen) van het zelfst. naamw. paidion (kind). Taalgebruik in het NT : paidion (kind). Taalgebruik in Mc : paidion (kind). Mc (2) (1) Mc 10,13. (2) Mc 10,14.
13. pros (naar, bij). Taalgebruik in het NT : pros
(naar, bij). Taalgebruik in Mc : pros
(naar, bij). Voorzetsel.
Mc (62). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,1 *. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,7. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,26. (6) Mc
10,50 (pros ton Ièsoun = naar Jezus).
14. pers. voornaamw. acc. mann. enk. me (mij) van het pers. voornaamw. egô
(ik). Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (27). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,36. (4) Mc
10,47. (5) Mc
10,48.
Mc 10,14.15.
mè (niet). Ontkenning. Taalgebruik in het NT : mè
(niet). Taalgebruik in Mc : mè
(niet).
Mc 10 (6) : (1) Mc
10,9. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,19. (6) Mc
10,30.
Mc 10,14.17.
voornaamw. nom. + acc. onz. mv. auta (het, die). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (5) : (1) Mc
5,10. (2) Mc
8,7. (3) Mc
10,14. (4) Mc
10,16. (5) Mc
15,24.
19. gar (want). Taalgebruik in het NT : gar
(want). Taalgebruik in Mc : gar
(want). Redengevend voegwoord. Hebr. kî. Lat. enim. Fr. car.
Ned. : want.
Mc (63). Mc (10) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,22. (3) Mc
10,27. (4) Mc
10,45.
21. act. ind. praes. 3de pers. enk. estin (hij / het is) van het werkw. eimi
(zijn). Taalgebruik in het NT : eimi
(zijn). Taalgebruik in Mc : eimi
(zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be.
Mc (69). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,24. (3) Mc
10,25. (4) Mc
10,29. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,43. (7) Mc
10,47.
22. bep. lidw. nom. vr. enk. hè (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik
in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (76). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,25. (3) Mc
10,29. (4) Mc
10,38. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,52.
Mc 10,14.23. nom. + dat enk. basileia(i) (koninkrijk). Taalgebruik in het NT : basileia (koninkrijk). Taalgebruik in Mc : basileia (koninkrijk). Mc (7) : (1) Mc 1,15 (nom.). (2) Mc 3,24 (nom.). (3) Mc 4,26 (nom.). (4) Mc 10,14 (nom.). (5) Mc 11,10 (nom.). (6) Mc 13,8 (nom.). (7) Mc 14,25 (dat.).
Mc 10,14.24.
bep. lidw. nom. gen. enk. tou (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc 10 (9) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,25. (7) Mc
10,29. (8) Mc
10,33. (9) Mc
10,45.
Mc 10,14.25.
gen. mann. enk. theou (van God) van het zelfst. naamw. theos (God). Taalgebruik
in het NT : theos
(God). Taalgebruik in Mc : theos
(God). Vergelijk : L. deus , Fr. dieu. e vloek dju.
Mc (31). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,15. (3) Mc
10,23. (4) Mc
10,24. (5) Mc
10,25.
Mc 10,14.22. - 25. hè basileia tou theou (het koninkrijk van God). Mc (3 / 6) : (1) Mc 1,15 (nom.). (2) Mc 4,26 (nom.). (3) Mc 10,14 (nom.).
Mc 10,15 - Mc 10,15 : 267. Jezus ontvangt de kinderen - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,13-16 - Mt 19,13-15 - Lc 18,15-17 -- Mc 10,13 - Mc 10,14 - Mc 10,15 - Mc 10,16 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [15] Verily I say unto you, Whosoever shall not receive
the kingdom of God as a little child, he shall not enter therein.
Luther-Bibel. 15 Wahrlich, ich sage euch: Wer das Reich Gottes nicht empf�ngt
wie ein Kind, der wird nicht hineinkommen.
Tekstuitleg van Mc 10,15.
Mc 10,15.1.
amèn (amen, ja, voorwaar). Taalgebruik in het NT : amèn
(amen, ja, voorwaar). Taalgebruik in Mc : amèn
(amen, ja, voorwaar).
Mc (13) : (1) Mc
3,28. (2) Mc
8,12. (3) Mc
9,1. (4) Mc
9,41. (5) Mc
10,15. (6) Mc
10,29. (7) Mc
11,23. (8) Mc
12,43. (9) Mc
13,30. (10) Mc
14,9. (11) Mc
14,18. (12) Mc
14,25. (13) Mc
14,30.
Mc 10,15.2. act. ind. praes. 1ste pers. enk. legô (ik zeg) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô (zeggen). Taalgebruik in Mc : legô (zeggen). Mc (19). Mc 10 (2) : (1) Mc 10,15. (2) Mc 10,29.
Mc 10,15.3.
pers. voornaamw. 2de pers. dat. mann. mv. humin (aan jullie) van het pers. voornaamw.
humeis (jullie). Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (34). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,29. (5) Mc
10,36. (6) Mc
10,43. (7) Mc
10,44.
Mc 10,15.1. - 3. amèn legô humin (voorwaar ik zeg jullie). Mc (13) : (1) Mc 3,28. (2) Mc 8,12. (3) Mc 9,1. (4) Mc 9,41. (5) Mc 10,15. (6) Mc 10,29. (7) Mc 11,23. (8) Mc 12,43. (9) Mc 13,30. (10) Mc 14,9. (11) Mc 14,18. (12) Mc 14,25. (13) Mc 14,30.
Mc 10,15.4. betrekk. voornaamw. nom. mann. enk. hos (die). Taalgebruik in het NT : betrekkelijk voornaamwoord . Taalgebruik in Mc : betrekkelijk voornaamwoord . Mc (25). Mc 10 (5) : (17) Mc 10,11. (18) Mc 10,15. (19) Mc 10,29. (20) Mc 10,43. (21) Mc 10,44.
Mc 10,15.5.
an. Taalgebruik in het NT : an. Taalgebruik in Mc : an.
Mc (18). Mc 10 (4) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
10,15. (3) Mc
10,43. (4) Mc
10,44.
Mc 10,15.6.
mè (niet). Ontkenning. Taalgebruik in het NT : mè
(niet). Taalgebruik in Mc : mè
(niet).
Mc 10 (6) : (1) Mc
10,9. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,19. (6) Mc
10,30.
Mc 10,15.7. conj. aor. 3de pers. enk. dexètai (hij zou ontvangen) van het werkw. dechomai (ontvangen) ; Taalgebruik in het NT : dechomai (ontvangen). Taalgebruik in Mc : dechomai (ontvangen). Mc (3) : (1) Mc 6,11. (2) Mc 9,37. (3) Mc 10,15.
Mc 10,15.4.
- 7.
- Mc 6,11 : kai hos an topos mè dexètai (en welke plaats - jullie - niet
zou ontvangen).
- Mc 9,37 : hos an... dexètai (wie - één van dergelijke kinderen
- zou ontvangen) kai hos an eme dechètai ( en wie mij zou ontvangen).
- Mc 10,15 : kai hos an mè dexètai tèn basileian tou theou hôs
paidion (en wie het koninkrijk van God niet zou ontvangen als een kind).
Mc 10,15.8.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (109). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,7. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,11. (5) Mc
10,15. (6) Mc
10,19. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,45. (11) Mc
10,46.
9. acc. vr. enk. basileian (koninkrijk) van het zelfst. naamw. basileia
(koninkrijk). Taalgebruik in het NT : basileia
(koninkrijk). Taalgebruik in Mc : basileia
(koninkrijk).
Mc (9) : (1) Mc
4,30. 2 : (2) Mc
9,1. (3) Mc
9,47. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,25. (8) Mc
13,8. (9) Mc
15,43.
10. bep. lidw. nom. gen. enk. tou (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in
het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc 10 (9) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,25. (7) Mc
10,29. (8) Mc
10,33. (9) Mc
10,45.
11. gen. mann. enk. theou (van God) van het zelfst. naamw. theos (God). Taalgebruik in het NT : theos
(God). Taalgebruik in Mc : theos
(God). Vergelijk : L. deus , Fr. dieu. e vloek dju.
Mc (31). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,15. (3) Mc
10,23. (4) Mc
10,24. (5) Mc
10,25.
Mc 10,15.13. nom. + acc. onz. enk. paidion (kind) van het zelfst. naamw. paidion (kind). Taalgebruik in het NT : paidion (kind). Taalgebruik in Mc : paidion (kind). Mc (5) : (1) Mc 5,39. (2) Mc 5,40. (3) Mc 7,30. (4) Mc 9,36. (5) Mc 10,15.
14. ou - ouk - ouch (niet) of betrekk. voornaamw. gen. mann. en onz. enk (hou). Taalgebruik in het NT : ou
- ouk - ouch (niet). Taalgebruik in Mc : ou
- ouk - ouch (niet).
Mc (114 - 42 - 66 - 6). Mc 10 (6). ou (2) : (1) Mc
10,15. (2) Mc
10,27. ouk (3) : (1) Mc
10,38. (2) Mc
10,40. (3) Mc
10,45. ouch (1) : Mc
10,43.
Mc 10,15.17.
eis (naar). Taalgebruik in NT : eis
(naar). Taalgebruik in Mc : eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid
, gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach.
Mc (151). Mc 10 (13) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,17. (6) Mc
10,18. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,32. (11) Mc
10,33. (12) Mc
10,37. (13) Mc
10,46.
Mc 10,15.18.
pers. voornaamw. acc. vr. enk. autèn (haar). Taalgebruik in het NT
: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (14) : (1) Mc
1,31. (2) Mc
4,30. (3) Mc
6,17. (4) Mc
6,26. (5) Mc
6,28. (6) Mc
8,35. (7) Mc
9,43. (8) Mc
10,11. (9) Mc
10,15. (10) Mc
11,2. (11) Mc
11,13. (12) Mc
12,21. (13) Mc
12,23. (14) Mc
14,6.
Mc 10,16 - Mc 10,16 : 267. Jezus ontvangt de kinderen - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,13-16 - Mt 19,13-15 - Lc 18,15-17 -- Mc 10,13 - Mc 10,14 - Mc 10,15 - Mc 10,16 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [16] And he took them up in his arms, put his hands upon
them, and blessed them.
Luther-Bibel. 16 Und er herzte sie und legte die H�nde auf sie und segnete
sie.
Tekstuitleg van Mc 10,16. Het vers Mc 10,16 telt 10 (2 X 5) woorden en 54 (2 X 3 X 3 X 3) letters. De getalwaarde van Mc 10,16 is 5385 (3 X 5 X 359).
Mc 10,16.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,16.2.
part. aor. nom. mann. enk. enagkalisamenos (in de armen genomen, omarmd). enagkalizomai
(omarmen) , in de armen nemen. Taalgebruik in het NT : enagkalizomai
(omarmen). Taalgebruik in Mc : enagkalizomai
(omarmen).
Mc (2) : (1) Mc
9,36. (2) Mc
10,16.
Mc 10,16.3.
voornaamw. nom. + acc. onz. mv. auta (het, die). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (5) : (1) Mc
5,10. (2) Mc
8,7. (3) Mc
10,14. (4) Mc
10,16. (5) Mc
15,24.
Mc 10,16.1.
- 3. STAP VOOR STAP !
- Mc 9,36 : kai enagkalisamenos auto (en het - kind - in de armen genomen).
- Mc 10,16 : kai enagkalisamenos auta ( en hen - de kinderen - in de armen genomen).
Mc 10,16.4. act. ind. praes. 3de pers. enk. kateulogei van het werkw. kateulogeô (zegenen). Taalgebruik in het NT : kateulogeô (zegenen). Taalgebruik in Mc : kateulogeô (zegenen). Mc (1) : Mc 10,16.
Mc 10,16.5. act. part. praes. nom. mann. enk. titheis (leggend) van het werkw. tithèmi (zetten, plaatsen, maken). Taalgebruik in het NT : tithèmi (zetten, plaatsen, maken). Taalgebruik in Mc : tithèmi (zetten, plaatsen, maken). Mc (1) : Mc 10,16.
Mc 10,16.6.
bep. lidw. acc. vr. mv. tas (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (27). Mc (2) : (1) Mc
10,16. (2) Mc
10,19.
Mc 10,16.7.
acc.vr. mv. cheiras (handen) van het zelfst. naamw. cheir (hand). Taalgebruik
in het NT : cheir
(hand). Taalgebruik in Mc : cheir
(hand).
Mc 5 (11) : (1) Mc
5,23. (2) Mc
6,5. (3) Mc
7,3. (4) Mc
8,23. (5) Mc
8,25. (6) Mc
9,31. (7) Mc
9,43. (8) Mc
10,16. (9) Mc
14,41. (10) Mc
14,46. (11) Mc
16,18.
Mc 10,16.8.
epi , ep' , ef' (op). Taalgebruik in het NT : epi
(op, bij). Taalgebruik in Mc : epi
(op, bij). Ned. op.
Mc (71). epi in Mc 10 (2) : (1) Mc
10,22. (2) Mc
10,24. ep' in Mc 10 (2) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
10,16.
Mc 10,16.9.
voornaamw. nom. + acc. onz. mv. auta (het, die). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (5) : (1) Mc
5,10. (2) Mc
8,7. (3) Mc
10,14. (4) Mc
10,16. (5) Mc
15,24.
Mc 10,16.5. - 9. titheis tas cheiras = de handen leggend. Hapax. Meestal wordt een vorm van epitithèmi (op-leggen) + tas chieras (de handen opleggen) gebruikt :
Mc 10,16.8. - 9. ep'auta (erop). Mc (2) : (1) Mc 10,16 (op de kinderen). (5) Mc 15,24 (op de kleren).
268. De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 - Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 -- Mc 10,17 - Mc 10,18 - Mc 10,19 - Mc 10,20 - Mc 10,21 - Mc 10,22 -
Marcus 10,17-22 : de rijke 'jongeling'
17 Καὶ ἐκπορευομένου αὐτοῦ εἰς ὁδὸν προσδραμὼν εἷς καὶ γονυπετήσας αὐτὸν ἐπηρώτα αὐτόν, Διδάσκαλε ἀγαθέ, τί ποιήσω ἵνα ζωὴν αἰώνιον κληρονομήσω; (Terwijl hij zich naar buiten op weg begeeft kwam iemand naar hem toegelopen en viel op de knieën bij hem : goede leermeester , wat zou ik doen opdat ik het eeuwig leven zou 'verw'erven?)
17 Καὶ ἐκπορευομένου (wkw med part praes gen mann enk van het wkw ek-poreuomai : zich naar buiten op weg begeven) αὐτοῦ (pers vnw 3de pers gen mann enk ; losse gen) εἰς ὁδὸν (zn acc mann enk van het zn hodos : weg) προσδραμὼν (wkw act part aor nom mann enk bij het wkw prostrechô : toelopen , aanstormen) εἷς (hoofdtelw : één , iemand) καὶ γονυπετήσας (wkw act part aor nom mann enk bij het wkw gonupeteô : op de knieën vallen) αὐτὸν (pers vnw 3de pers acc mann enk) ἐπηρώτα (wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw eperotaô : op-vragen , vragen) αὐτόν (pers vnw 3de pers acc mann enk) , Διδάσκαλε (zn voc mann enk van het zn di-da-s-k-alos : leermeester ; stam dak , zie Lat docere) ἀγαθέ (bn voc mann enk van het bn agathos : goed ; voorvoegsel a - gath -os ; stam : g - d/t/th) , τί (vrag vn acc onz enk : wat) ποιήσω (wkw act conjunct aor 1ste pers enk van het wkw poieô : doen) ἵνα (voegw van doel : opdat) ζωὴν (zn acc vr enk van het zn zôè : leven) αἰώνιον (bn acc vr enk van het bn aiônios : eeuwig) κληρονομήσω (wkw act conjunct aor 1ste pers enk van het wkw klèronomeô : erven).
- Bij de aanvang van het vers krijg je de indruk dat iemand naar Jezus toekomt opdat hij hem of een zoon of dochter zou genezen. Het is echter geen vraag naar genezing. Die persoon spreekt Jezus aan met goede leermeester. De persoon stelt de vraag : wat zou ik doen opdat ik het eeuwig leven zou erven ? De persoon komt dus bij Jezus om raad over de wijze waarop je het eeuwig leven kunt erven. Het lijkt erop dat iemand het eeuwig leven kan erven en dat je het via een bepaalde methode kunt verwerven en dat Jezus over die kennis beschikt en dat Jezus garant staat voor het verwerven ervan als je die methode volgt.
- Wat wordt er bedoeld met eeuwig leven ? Een leven na de dood ? Een leven zonder ooit dood te gaan ? Een goed leven in het land , door God gegeven , als de geboden onderhouden worden , voor nu en later ?
18 ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτῷ, Τί με λέγεις ἀγαθόν; οὐδεὶς ἀγαθὸς εἰ μὴ εἷς ὁ θεός. (Maar Jezus zei hem : wat / waarom zeg je dat ik goed ben ; niemand is goed tenzij de ene God.)
18 ὁ δὲ (ho de komt 4X voor in Mc 10,17-22) Ἰησοῦς (zn eigennaam nom mann enk : 57X in Mc , 16X in Mc 10) εἶπεν (wkw act ind aor 3de pers enk bij het wkw legô : zeggen ; stam aor : ep-) αὐτῷ (pers vnw 3de pers dat mann enk) , Τί (vrag vn acc onz enk : wat) με (pers vnw 1ste pers acc mann enk) λέγεις (wkw act ind praes 2de pers enk van het wkw legô : zeggen) ἀγαθόν (bn acc mann enk van het bn agathos : goed. voorvoegsel a - gath -os ; stam : g - d/t/th) ; οὐδεὶς (onep vnw nom mann enk : niemand / niet iemand) ἀγαθὸς (bn nom mann enk van het bn agathos : goed. voorvoegsel a - gath -os ; stam : g - d/t/th) εἰ μὴ (ei mè : - letterlijk - indien niet , tenzij) εἷς (hoofdtelw : één , iemand) ὁ θεός
- Jezus geeft geen antwoord op de vraag van de persoon die tot hem kwam. Hij stelt hem twee tegenvragen. De eerste vraag zou betrekking kunnen hebben op het eeuwig leven , de tweede op de methode om dat te verwerven (Mc 10,19a). Goed heeft te maken met het verlangen iets te ontvangen , te verwerven. Jezus wijst erop dat hij dat aan God moet vragen. Het eeuwige leven schenken behoort aan God toe. De ene God drukt het universele transcendente uit : alle mensen overstijgend.
19 τὰς ἐντολὰς οἶδας: Μὴ φονεύσῃς, Μὴ μοιχεύσῃς, Μὴ κλέψῃς, Μὴ ψευδομαρτυρήσῃς, Μὴ ἀποστερήσῃς, Τίμα τὸν πατέρα σου καὶ τὴν μητέρα. (de geboden ken je : dat jij niet dode , dat jij geen overspel bedrijft , dat jij niet vals getuigt , dat jij niet berooft , eer je vader en je moeder.)
19 τὰς ἐντολὰς (zn acc vr mv van het zn entolè : opdracht , gebod , bevel, bepaling) οἶδας (wkw act ind aor 3de pers enk : oida : w-e-t-en , kennen) : Μὴ (partikel van ontkenning) φονεύσῃς (wkw act conjunct aor 2de pers enk van het wkw foneuô : vermoorden , doden) , Μὴ μοιχεύσῃς (wkw act conjunct aor 2de pers enk van het wkw moicheuô : overspel bedrijven , echtbreuk plegen) , Μὴ κλέψῃς (wkw act conjunct aor 2de pers enk van het wkw kleptô : stelen ; stam praes klep-y-ô), Μὴ ψευδομαρτυρήσῃς (wkw act conjunct aor 2de pers enk van het wkw pseudomartureô : vals getuigen) , Μὴ ἀποστερήσῃς (wkw act conjunct aor 2de pers enk van het wkw apostereô : beroven , benadelen) , Τίμα (wkw act imperat. praes 2de pers enk van het wkw timaô : eren ; zie Lat.: timidus : vreesachtig , verlegen ) τὸν πατέρα (zn acc mann enk van het zn pa-tèr : va-der) σου καὶ τὴν μητέρα (zn acc vr enk van het zn mè-tèr : moe-der).
- Jezus zegt : je kent de bepalingen. Jezus verwijst naar de tien geboden van Mozes. In het woord bepaling zit het woord paal ; het is een grenspaal. De bepalingen geven de grenzen aan. Binnen die grenzen is veel mogelijk. De bepaling of grenspaal oversteken is fout. Eerst worden 5 verboden gegeven en dan 1 gebod. Het is toch wel opvallend dat de eerste vier geboden niet worden geciteerd. Misschien is het vanuit de gevoeligheid van de evangelist Marcus die zo voorzichtig omgaat met de naam God. Ook de sabbat wordt niet vernoemd. De tien geboden vind je in Ex 20,2-17 en Dt 5,6-21. Als laatste komt het gebod over het eren van vader en moeder. Misschien wel terecht in een context van erven.
20 ὁ δὲ ἔφη αὐτῷ, Διδάσκαλε, ταῦτα πάντα ἐφυλαξάμην ἐκ νεότητός μου. (Maar hij zei hem : Leermeester , dat alles onderhield ik vanaf mijn jeugd.)
20 ὁ δὲ (ho de komt 4X voor in Mc 10,17-22) ἔφη (wkw act imperf 3de pers enk van het wkw fè-mi : zeggen) αὐτῷ (pers vnw 3de pers dat mann enk) , Διδάσκαλε (zn voc mann enk van het zn di-da-s-k-alos : leermeester ; stam dak , zie Lat docere) , ταῦτα (aanw vnw acc onz mv : dit) πάντα (bn acc onz mv van het bn pas : al , elk) ἐφυλαξάμην (wkw med ind aor 1ste pers enk van het wkw fulattô : bewaken , bewaren , onderhouden) ἐκ νεότητός (zn gen vr enk van het zn neotès : nieuwheid , jeugd) μου (pers vnw 1ste pers gen mann enk).
- De persoon laat het woordje goed bij leermeester weg. Hij heeft de les van Jezus begrepen. Hij antwoordt op de tweede vraag van Jezus : over het onderhouden van de bepalingen. Misschien gaat de persoon ervan uit dat zijn vraag wat hij moet doen nu wel gerealiseerd is. Misschien veronderstelt hij nu wel dat hij eeuwig leven zal erven. Reeds bij het begin kregen we de indruk dat het erven van het eeuwig leven afhankelijk was van de gedragswijze en dat je zo het eeuwig leven kon "afkopen". De persoon heeft de bepalingen onderhouden , bewaard , bewaakt. Hij lijkt wel een conservator.
21 ὁ δὲ Ἰησοῦς ἐμβλέψας αὐτῷ ἠγάπησεν αὐτὸν καὶ εἶπεν αὐτῷ, Εν σε ὑστερεῖ: ὕπαγε ὅσα ἔχεις πώλησον καὶ δὸς [τοῖς] πτωχοῖς, καὶ ἕξεις θησαυρὸν ἐν οὐρανῷ, καὶ δεῦρο ἀκολούθει μοι. (Maar Jezus keek hem aan , hield van hem en zei : één iets ontbreekt je ; ga , zoveel je hebt , verkoopt het en geef het aan de armen en jij zult een schat in de hemel hebben en welaan dan volg mij)
21 ὁ δὲ (ho de komt 4X voor in Mc 10,17-22) Ἰησοῦς (zn eigennaam nom mann enk : 57X in Mc , 16X in Mc 10) ἐμβλέψας (wkw part aor nom mann enk van het wkw emblepô : aankijken) αὐτῷ (pers vnw 3de pers dat mann enk) ἠγάπησεν (wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw agapaô : houden van , beminnen) αὐτὸν (pers vnw 3de pers acc mann enk) καὶ εἶπεν (wkw act ind aor 3de pers enk bij het wkw legô : zeggen ; stam aor : ep-) αὐτῷ (pers vnw 3de pers dat mann enk) , Εν (hoofdtelw nom onz enk) σε (pers vnw acc mann enk) ὑστερεῖ (wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw hustereô : ontbreken): ὕπαγε (wkw act imperat praes 2de pers enk van het wkw hupagô : gaan , leiden onder) ὅσα (onbep vnw acc onz mv van het onbep vnw hosos : zoveel als) ἔχεις wkw act ind praes 2de pers enk van het wkw echô : hebben) πώλησον (wkw act imperat aor 2de pers enk van het wkw pôleô : verkopen) καὶ δὸς (wkw act imperat aor 2de pers enk van het wkw didômo : geven ; stam do) [τοῖς] πτωχοῖς (bn en zn dat mann mv van ptôchos : arm-e) , καὶ ἕξεις (wkw act ind fut 2de pers enk van het wkw echô : hebben) θησαυρὸν (zn acc onz enk van het zn thèsauron : schat) ἐν οὐρανῷ (zn dat mann enk van het zn ouranos : hemel) , καὶ δεῦρο (partikel : welaan , vervolgens) ἀκολούθει (wkw act imperat praes 2de pers enk. van het wkw akoloutheô : volgen) μοι (pers vnw 1ste pers enk dat mann enk).
- Heeft Jezus zich vergist ? Dacht hij een vrome jood voor zich te hebben ? Dacht hij dat deze persoon naar de geboden van God luisterde , ze in zich opnam en ernaar leefde ? Dacht Jezus dat de persoon de gaven van God in dankbaarheid ontving ? Dacht Jezus dat deze persoon op zijn vraag positief zou antwoorden ? Had Jezus niet door dat hij misschien te maken kon hebben met iemand die ook het eeuwig leven wou erven , bezitten , met iemand die verzamelt en bewaart ? De wijze waarop de persoon zijn dienst aan God beleeft staat toch in schril contrast met de wijze van de beleving van Jezus. Maar dat komt pas tot uiting op het einde van het verhaal. Jezus is uiterst positief gericht en vol verwachting. Hij kijkt de persoon liefdevol aan en zegt : verkoop al wat je bezit , geef het aan de armen , je zult een schat in de hemel hebben en volg mij. Niets bezitten en Jezus volgen betekent zijn lot in Gods handen leggen , alle veiligheden opgeven , niet wetend wat de toekomst zal brengen. In het vroege christendom was er in Jeruzalem een gemeenschap waarin alles gemeenschappelijk was. Hierdoor kwam zij tegemoet aan de noden van de armen. Er was solidariteit.
22 ὁ δὲ στυγνάσας ἐπὶ τῷ λόγῳ ἀπῆλθεν λυπούμενος, ἦν γὰρ ἔχων κτήματα πολλά. Maar hij werd somber bij dat woord. Hij ging gekwetst weg. Want hij was bezitter van veel wat hij verworven had).
22 ὁ δὲ (ho de komt 4X voor in Mc 10,17-22) στυγνάσας (wkw act part aor nom mann enk van het wkw stugnazô : somber , treurig zijn) ἐπὶ τῷ λόγῳ (zn dat mann enk van het zn logos : woord) ἀπῆλθεν (wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw aperchomai : weggaan) λυπούμενος (wkw pass part praes nom mann enk van het wkw lupeô : kwetsen , pijn doen) , ἦν (wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw eimi : zijn) γὰρ (partikel van reden : want) ἔχων (wkw act part praes nom mann enk van het wkw echô : hebben) κτήματα (zn acc onz mv van het zn ktèma : bezit , verwerving ; zie wkw ktaomai : verwerven) πολλά (bn acc onz mv van het bn polus : veel ; stam : p/v - l).
- Jezus en zijn leerlingen en later de gemeenschap in Jeruzalem kon wellicht leven dank zij de gaven van anderen. Ik heb de indruk dat Jezus wil zeggen dat de grootste schat bestaat in het geven en niet in het verwerven. De persoon kwam naar Jezus met de vraag hoe hij het eeuwig leven kon verwerven. Jezus verwees de persoon naar God. Hij kan eeuwig leven geven.
- De ontmoeting loopt op een sisser uit. De persoon is in Jezus teleurgesteld en gekwetst.
- In dit verhaal wordt duidelijk hoe je met bezittingen , medemensen en God kan omgaan. Ofwel zijn God en medemensen slechts middelen om het 'eigen bezit' te vergroten en is men op zoek om dat te vergroten. Ofwel sta je met een ontvankelijke en gevende houding in het leven , in dankbvaarheid jegens God en medemensen , open voor wat het leven aan verrassingen kan brengen.
- In het onderricht dat op dit verhaal volgt , gaat Jezus in op de reactie van de persoon.
Vertaling : Marcus 10,17-22 : de rijke 'jongeling'
17 Terwijl hij zich naar buiten op weg begeeft kwam iemand naar hem toegelopen en viel op de knieën bij hem : goede leermeester , wat zou ik doen opdat ik het eeuwig leven zou 'verw'erven?
18 Maar Jezus zei hem : wat / waarom zeg je dat ik goed ben ; niemand is goed tenzij de ene God.
19 de geboden ken je : dat jij niet dode , dat jij geen overspel bedrijft , dat jij niet vals getuigt , dat jij niet berooft , eer je vader en je moeder.
20 Maar hij zei hem : Leermeester , dat alles onderhield ik vanaf mijn jeugd.
21 Maar Jezus keek hem aan , hield van hem en zei : één iets ontbreekt je ; ga , zoveel je hebt , verkoopt het en geef het aan de armen en jij zult een schat in de hemel hebben en welaan dan volg mij.
22 Maar hij werd somber bij dat woord. Hij ging gekwetst weg. Want hij was bezitter van veel wat hij verworven had.
Commentaar : Marcus 10,17-22 : de rijke 'jongeling'
- Bij de aanvang van het vers krijg je de indruk dat iemand naar Jezus toekomt opdat hij hem of een zoon of dochter zou genezen. Het is echter geen vraag naar genezing. Die persoon spreekt Jezus aan met goede leermeester. De persoon stelt de vraag : wat zou ik doen opdat ik het eeuwig leven zou erven ? De persoon komt dus bij Jezus om raad over de wijze waarop je het eeuwig leven kunt erven. Het lijkt erop dat iemand het eeuwig leven kan erven en dat je het via een bepaalde methode kunt verwerven en dat Jezus over die kennis beschikt en dat Jezus garant staat voor het verwerven ervan als je die methode volgt.
- Wat wordt er bedoeld met eeuwig leven ? Een leven na de dood ? Een leven zonder ooit dood te gaan ? Een goed leven in het land , door God gegeven , als de geboden onderhouden worden , voor nu en later ?
- Jezus geeft geen antwoord op de vraag van de persoon die tot hem kwam. Hij stelt hem twee tegenvragen. De eerste vraag zou betrekking kunnen hebben op het eeuwig leven , de tweede op de methode om dat te verwerven (Mc 10,19a). Goed heeft te maken met het verlangen iets te ontvangen , te verwerven. Jezus wijst erop dat hij dat aan God moet vragen. Het eeuwige leven schenken behoort aan God toe. De ene God drukt het universele transcendente uit : alle mensen overstijgend.
- Jezus zegt : je kent de bepalingen. Jezus verwijst naar de tien geboden van Mozes. In het woord bepaling zit het woord paal ; het is een grenspaal. De bepalingen geven de grenzen aan. Binnen die grenzen is veel mogelijk. De bepaling of grenspaal oversteken is fout. Eerst worden 5 verboden gegeven en dan 1 gebod. Het is toch wel opvallend dat de eerste vier geboden niet worden geciteerd. Misschien is het vanuit de gevoeligheid van de evangelist Marcus die zo voorzichtig omgaat met de naam God. Ook de sabbat wordt niet vernoemd. De tien geboden vind je in Ex 20,2-17 en Dt 5,6-21. Als laatste komt het gebod over het eren van vader en moeder. Misschien wel terecht in een context van erven.
- De persoon laat het woordje goed bij leermeester weg. Hij heeft de les van Jezus begrepen. Hij antwoordt op de tweede vraag van Jezus : over het onderhouden van de bepalingen. Misschien gaat de persoon ervan uit dat zijn vraag wat hij moet doen nu wel gerealiseerd is. Misschien veronderstelt hij nu wel dat hij eeuwig leven zal erven. Reeds bij het begin kregen we de indruk dat het erven van het eeuwig leven afhankelijk was van de gedragswijze en dat je zo het eeuwig leven kon "afkopen". De persoon heeft de bepalingen onderhouden , bewaard , bewaakt. Hij lijkt wel een conservator.
- Heeft Jezus zich vergist ? Dacht hij een vrome jood voor zich te hebben ? Dacht hij dat deze persoon naar de geboden van God luisterde , ze in zich opnam en ernaar leefde ? Dacht Jezus dat de persoon de gaven van God in dankbaarheid ontving ? Dacht Jezus dat deze persoon op zijn vraag positief zou antwoorden ? Had Jezus niet door dat hij misschien te maken kon hebben met iemand die ook het eeuwig leven wou erven , bezitten , met iemand die verzamelt en bewaart ? De wijze waarop de persoon zijn dienst aan God beleeft staat toch in schril contrast met de wijze van de beleving van Jezus. Maar dat komt pas tot uiting op het einde van het verhaal. Jezus is uiterst positief gericht en vol verwachting. Hij kijkt de persoon liefdevol aan en zegt : verkoop al wat je bezit , geef het aan de armen , je zult een schat in de hemel hebben en volg mij. Niets bezitten en Jezus volgen betekent zijn lot in Gods handen leggen , alle veiligheden opgeven , niet wetend wat de toekomst zal brengen. In het vroege christendom was er in Jeruzalem een gemeenschap waarin alles gemeenschappelijk was. Hierdoor kwam zij tegemoet aan de noden van de armen. Er was solidariteit.
- Jezus en zijn leerlingen en later de gemeenschap in Jeruzalem kon wellicht leven dank zij de gaven van anderen. Ik heb de indruk dat Jezus wil zeggen dat de grootste schat bestaat in het geven en niet in het verwerven. De persoon kwam naar Jezus met de vraag hoe hij het eeuwig leven kon verwerven. Jezus verwees de persoon naar God. Hij kan eeuwig leven geven.
- De ontmoeting loopt op een sisser uit. De persoon is in Jezus teleurgesteld en gekwetst.
- In dit verhaal wordt duidelijk hoe je met bezittingen , medemensen en God kan omgaan. Ofwel zijn God en medemensen slechts middelen om het 'eigen bezit' te vergroten en is men op zoek om dat te vergroten. Ofwel sta je met een ontvankelijke en gevende houding in het leven , in dankbvaarheid jegens God en medemensen , open voor wat het leven aan verrassingen kan brengen.
Evangelielezing van de 28ste
(achtentwintigste) zondag door het b-jaar : Mc 10,17-30 (Mc
10,17-30) :
Toen Jezus zich weer op weg begaf kwam er iemand aanlopen die zich voor Hem
op de knieën wierp en vroeg: "Goede Meester, wat moet ik doen om het
eeuwig leven te te verwerven?" Jezus antwoordde: "Waarom noemt ge
Mij goed? Niemand is goed dan God alleen. Ge kent de geboden: Gij zult niet
doden, gij zult geen echtbreuk plegen, gij zult niet stelen, gij zult niet vals
getuigen, gij zult niemand te kort doen, eer uw vader en uw moeder." Hij
gaf Hem ten antwoord: "Dit alles heb ik onderhouden van mijn jeugd af."
Toen keek Jezus hem liefdevol aan en sprak: "Één ding ontbreekt
u; ga verkopen wat ge bezit en geef het aan de armen, daarmee zult ge een schat
bezitten in de hemel, en kom dan terug om Mij te volgen." Dit woord ontstelde
hem en ontdaan ging hij heen omdat hij vele goederen bezat. Toen liet Jezus
zijn blik gaan over zijn leerlingen en zei tot hen: "Hoe moeilijk is het
voor degenen die geld hebben het Koninkrijk Gods binnen te gaan!" De leerlingen
stonden verbaasd over wat Jezus zei. Daarom herhaalde Hij: "Kinderen, wat
is het moeilijk het Koninkrijk Gods binnen te gaan. Voor een kameel is het gemakkelijker
door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke in het Koninkrijk Gods
te komen." Toen waren ze nog meer verbijsterd en ze zeiden tot elkaar:
"Wie kan dan nog gered worden?" Jezus keek hen aan en zei: "Dit
ligt niet in de macht der mensen maar wel in die van God: want voor God is alles
mogelijk."
17. En (toen) hij (uit het huis) uitgaat op weg, aangelopen iemand en geknield
voor hem vroeg :
"goede leermeester, wat zal ik doen opdat ik eeuwig leven zal
beërven?"
18. Jezus echter zei hem :
wat (waarom) - zegt gij - dat ik goed ben? niemand is goed tenzij één
,God.
19. de geboden ken jij.
niet doden zal je,
niet echtbreken zal je,
niet stelen zal je,
niet pseudogetuigen zal je,
niet beroven zal je,
eer je vader en je moeder."
20. Hij echter zei :
"Leermeester, dat alles onderhield ik vanaf mijn jeugd."
21. Jezus echter hem aangekeken hebbende hield van hem en zei hem :
"één iets ontbreekt je :
ga heen,
al wat je hebt verkoop (het)
en geef het aan de armen,
en jij zult hebben een schat in de hemel,
en welaan volg mij."
22. Hij echter driestig geworden bij het woord
ging weg bedroefd,
hij was immers hebbende vele goederen.
Eerste kennismaking met de tekst
Toen het evangelie geschreven werd, kreeg het geen genummerde hoofdstukken
en verzen. Dat gebeurde pas later. Wel werden in de tekst aanwijzingen gegeven
om de tekst te lezen of te beluisteren. Het begin van de tekst (het gaan uit
het huis en zich op weg begeven) legt een link met het voorgaande verhaal.
We zouden deze link kunnen weglaten zonder aan het verhaal enige afbreuk te
doen. Wel krijgt het verhaal een bijzondere betekenis door het in de contekst
van de opgang naar Jeruzalem te plaatsen. Verzen 18.20.21.22 (4X) begint de
zin met het Griekse ho de (hij echter). In vers 18 en 21 volgt op het Griekse
ho de (hij echter) het woord Ièsous (Jezus). Zo krijgen we de dialoog
: 18. Jezus echter - 20. hij echter - 21. Jezus echter - 22. reactie : hij echter. De 'nummeraar' heeft zich door de tekst laten inspireren.
Om aan te duiden wie aan het woord is , heeft de evangelist Jezus gevoegd om
het woord van Jezus aan te duiden. Daarenboven staat de werkwoordvorm in de
aoristvorm (een verleden tijdvorm) , terwijl de werkwoordvorm voor de ander
in het imperfectum (onvoltooid tegenwoordige tijd) staat.
Er staan twee zinnen in de futurumvorm (onvoltooid toekomende tijd): v.17....
wat zal ik doen opdat ik eeuwig leven zal beërven?" en v.21. en gij
zult hebben een schat in de hemel. Aan de vraag : "wat zal ik doen"
in v.17 beantwoordt v.21. "ga, verkoop al wat je bezit en geef het aan
de armen , en welaan volg mij."
Het gaat om een dialoog tussen iemand en Jezus: vraag - wedervraag van Jezus
- antwoord op de wedervraag van Jezus - antwoord van Jezus op de eerste vraag.
Het verhaal is concentrisch opgebouwd. In het begin komt de persoon aangelopen
, op het einde gaat hij bedroefd weg. enz.
Vers 19 : de geboden. In het Nederlands vertalen we in een toekomstvorm : je
zult... maar het heeft een gebiedende betekenis (in het Grieks aorist conjunctief).
De verboden : 5 X 2 woorden : 10 woorden. Het postief geformuleerde gebod :
7 woorden.
In vers 21 komt "en welaan , volg mij" wat achternahinken. Het zou
- evenals het begin van de tekst in vers 17 - kunnen weggelaten worden ; door
deze elementen, wordt het verhaal in deze contekst opgenomen : op weg naar Jeruzalem.
We zetten de tekst in een structuur :
17. een aangelopen iemand... vroeg hem (imperfectum) :
"goede leermeester , wat zal ik doen opdat ik eeuwig leven
zal beërven?"
18. hij echter JEZUS zei (aoristvorm) hem :
---------------------- " wat... gij kent de geboden... "
20. hij echter zei (imperfectumvorm) hem :
---------------------- " leermeester, dat alles heb ik onderhouden
vanaf mijn jeugd."
21. hij echter JEZUS zei (aoristvorm) hem :
--------------------- " ... ga, verkoop wat je bezit... en jij zult
hebben een schat in de hemel,..."
22. hij echter... ging weg bedroefd...
Mc 10,17-22 | |||
18. ho de Ièsous (Jezus echter) | 20. ho de (hij echter) | 21.. ho de Ièsous (Jezus echter)... | |
17. epèrôta (vroeg) | eipen (zei) | efè (zei) | eipen (zei) |
auton (hem) | autôi (hem) | autôi (hem) | autôi (hem) |
didaskale agathe (goed meester) | didaskale (leermeester) | ||
ti (wat) | ti (wat)... | tauta panta (dat alles) | hen se usterei (één ding ontbreekt jou)... |
poièsô (zal ik doen) ... | 19. tas entolas oidas (de geboden kent gij) | efulaksamèn (heb ik onderhouden) | hupage,... ga |
hina | |||
hina zôèn aiônion klèronomèsô (opdat ik eeuwig leven zal beërven). | kai hekseis thèsauron en ouranôi (en gij zult hebben een schat in de hemel). |
Het is merkwaardig dat in Mc 9-10 meerdere malen een samengesteld werkwoord van poreuomai = zich op weg begeven , voorkomt. Het werkwoord sun(m)poreuomai (bijeenkomen) komt bij Marcus slechts hier voor. Het werkwoord paraporeuomai (voorbijkomen) komt 4 X voor, o.a. in Mc 9,30. Het werkwoord ekporeuomai (naar buiten gaan) komt 11 X o.a. in Mc 10,17 en Mc 10,46. Het werkwoord prosporeuomai (naar iemand toegaan) komt slechts 1 X voor , nl. in Mc 10,35.
Het pleit voor de indeling van Benoit Standaert: Mc 9,30-10,45 vormt een geheel en Mc 10,46-52 vormt een overgangsverhaal. In Mc 9,30 treffen we "pareporeuonto" (gingen - Jezus en zijn leerlingen - zijdelings) aan en in Mc 10,46 (bijna onmiddellijk na de sectie Mc 9,30-10,45) "ekporeuomenou autou" (terwijl hij eruittrekt). Het geheel past in een "trektocht", een gaan van Jezus naar Jeruzalem. Sommigen spreken van een reis van Jezus naar Jeruzalem, maar een reis roept de idee op dat je ergens op bezoek gaat en dan naar huis terugkeert. Dat is hier niet het geval. Het is een definitieve tocht.
Het laat ook aanvoelen dat de andere samengestelde vormen van het werkwoord "poreuomai" (trekken, op weg gaan) ook met het gaan van Jezus naar Jeruzalem te maken heeft.
eisporeuomai
- Mc 1,21 : kai eisporeuontai eis Kafarnaoum (en zij gaan op weg naar Kafarnaoum)
ekporeuomai
- exeporeueto (trok uit) pros auton (naar hem)
paraporeuomai
- Mc 2,23 : kai egeneto auton... paraporeuesthai dia tôn sporimôn
(en het gebeurde dat hij langswandelde doorheen de korenvelden)
Mc 10,17 - Mc 10,17 : 268. De rijke (jonge) man - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 - Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 -- Mc 10,17 - Mc 10,18 - Mc 10,19 - Mc 10,20 - Mc 10,21 - Mc 10,22 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 17 En als Hij uitging op den weg, liep een tot Hem, en voor
Hem op de knie�n vallende, vraagde Hem: Goede Meester! wat zal ik doen, opdat
ik het eeuwige leven beerve?
King James Bible. [17] And when he was gone forth into the way, there came
one running, and kneeled to him, and asked him, Good Master, what shall I do
that I may inherit eternal life?
Luther-Bibel. 17 Und als er sich auf den Weg machte, lief einer herbei, kniete
vor ihm nieder und fragte ihn: Guter Meister, was soll ich tun, damit ich das
ewige Leben ererbe?
Tekstuitleg van Mc 10,17. Het vers Mc 10,17 telt 20 (2 X 2 X 5) woorden en 119 (7 X 17) letters. De getalwaarde van Mc 10,17 is 13955 (5 X 2791).
Mc 10,17.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,17.2.
part. praes. gen. mann. enk. ekporeuomenou van het werkw. ekporeuomai (zich
op weg begeven uit). Taalgebruik in het N;T. : ekporeuomai
(zich op weg begeven uit). Taalgebruik in Mc : ekporeuomai
(zich op weg begeven uit). + por-euomai. p of ph = f -> v + r. Zelfstandig
naamwoord poros : weg door een water heen , wad , voorde , veer , doorwaadbare
plaats. Lat. por-tus : haven. Mnd. voort , ofries forda , oeng. ford. Het
woord behoort tot de groep van varen.
Mc (3) : (1) Mc
10,17. (2) Mc
10,46. (3) Mc
13,1. Een vorm van ekporeuomai (zich op weg begeven uit) in Mc in 11 verzen.
Mc 10,17.3.
pers. voornaamw. gen. mann. enk. autou (van hem) van het pers. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (143). Mc 10 (8) : (1) Mc
10,7. (2) Mc
10,11. (3) Mc
10,17. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,45. (7) Mc
10,46. (8) Mc
10,50.
Mc 10,17.3. 2. - 3. ekporeuomenou autou = terwijl hij (Jezus) zich naar buiten op weg begeeft. Losse genitief in Mc (3) : (1) Mc 10,17. (2) Mc 10,46. (3) Mc 13,1. In Mc 10,17 vertrekt Jezus uit een huis in de streek van Juda , in Mc 10,46 uit de stad Jericho en in Mc 13,1 uit de tempel van Jeruzalem. Mc 10,17 leidt het verhaal van de rijke man in , die Jezus uiteindelijk niet zal volgen. Mc 10,46 leidt het verhaal van de blinde Bartimeüs in , die Jezus zal volgen. Mc 13,1 leidt het verhaal van de voorzegging van het einde van de tempel in.
Mc 10,17.4.
eis (naar). Taalgebruik in NT : eis
(naar). Taalgebruik in Mc : eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid
, gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach.
Mc 10 (13) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,17. (6) Mc
10,18. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,32. (11) Mc
10,33. (12) Mc
10,37. (13) Mc
10,46.
Mc 10,17.5.
acc. vr. enk. hodon (weg) van het zelfst. naamw. hodos (weg). Taalgebruik in
het NT : hodos
(weg). Taalgebruik in Mc : hodos
(weg). Heb. dèrèch. L. via. Fr. chemin , route. N. weg.
E. way. D. Weg.
Mc (10) : (1) Mc
1,2. (2) Mc
1,3. (3) Mc
2,23. (4) Mc
4,4. (5) Mc
4,15. (6) Mc
6,8. (7) Mc
10,17. (8) Mc
10,46. (9) Mc
11,8. (10) Mc
12,14.
In 4 verzen in Mc is hodon (weg) lijdend voorwerp : (1) Mc
1,2. (2) Mc
1,3. (3) Mc
2,23. (4) Mc
12,14. In 6 verzen in Mc wordt hodon (weg) voorafgegaan door een voorzetsel. - eis (...) hodon in Mc (3) : (1) Mc
6,8. (2) Mc
10,17. (3) Mc
11,8. Een vorm van hodos (weg) in Mc 10 : (7) Mc
10,17. (5) Mc
10,32. (8) Mc
10,46. (6) Mc
10,52.
Mc 10,17.5. - 6. eis hodon (voor onderweg - geen lidwoord) : Mc (2) : (1) Mc 6,8. (2) Mc 10,17. In Mc 6,8 schrijft Jezus de 12 voor om op zending niets voor onderweg mee te nemen tenzij... In Mc 10,17 gaat Jezus het huis uit op weg. Het roept het beeld op van Jezus die zijn leerlingen onthechting voorschreef. In deze situatie komt een rijke jongeling aangelopen met de vraag hoe hij het eeuwig leven kan verwerven.
Mc 10,17.6.
act. part. aor. nom. mann. enk. prosdramôn (gerend naar) van het werkw.
prostrechô (snellopen naar, hollen naar). Taalgebruik in het NT : prostrechô
(snellopen naar, hollen naar). Taalgebruik in Mc : prostrechô
(snellopen naar, hollen naar). L. adcurrere. F. accourir. N. koersen
, rennen. E. to run.
Mc (1) : Mc
10,17. Nog een vorm in Mc : prostrechontes (rennende naar) in Mc
9,15. Na de terugkeer van Jezus van de berg van de verheerlijking loopt
een menigte naar Jezus (Mc
9,15). In Mc
10,17 rent iemand naar Jezus.
Mc 10,17.7.
heis (onbepaald voornaamwoord , zie : eis (naar). Taalgebruik in NT : eis
(naar). Taalgebruik in Mc : eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid
, gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach.
Mc 10 (13) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,17. (6) Mc
10,18. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,32. (11) Mc
10,33. (12) Mc
10,37. (13) Mc
10,46.
Mc 10,17.8.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,17.9.
act. part. praes. nom. mann. enk. gonupetôn (op de knie gevallen) van
het werkw. gonupeteô (op zijn knie vallen). Taalgebruik in het NT : gonupeteô
(op zijn knie vallen). Taalgebruik in Mc : gonupeteô
(op zijn knie vallen).
Mc (1) : Mc
10,17. Een andere vorm in Mc : act. part. praes. nom. mann. enk. gonupetôn
(knievallend) : Mc
1,40.
Mc 10,17.10.
pers. voornaamw. acc. mann. enk. auton (hem). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (146). Mc 10 (8) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,2. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,17. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,33. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,49.
Mc 10,17.11.
act. ind. imperf. 3de pers. enk. epèrôta (hij ondervroeg) van het
werkw. eperôtaô = 'op'-vragen, 'onder'-vragen, bijvragen. (inter-roger
: ondervragen , tussen-vragen) , bijvragen. Taalgebruik in het NT : eperotaô
(epi - erôtaô). Taalgebruik in Mc : eperotaô
(epi - erôtaô).
Mc (9) : (1) Mc
5,9. (2) Mc
8,23. (3) Mc
8,27. (4) Mc
8,29. (5) Mc
9,33. (6) Mc
10,17. (7) Mc
13,3. (8) Mc
14,61. (9) Mc
15,4. Een vorm van eperôtaô in Mc (25).
Mc 10,17.12.
pers. voornaamw. acc. mann. enk. auton (hem). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (146). Mc 10 (8) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,2. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,17. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,33. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,49.
Mc 10,17.11. - 12. epèrôta auton (hij vroeg hem uit). Mc (4) : (1) Mc 5,9 (de man met een onreine geest aan Jezus). (2) Mc 8,23 (Jezus aan de blinde). (3) Mc 10,17 (de rijke jongeling aan Jezus). (4) Mc 14,61 (de hogepriester aan Jezus).
Mc 10,17.13.
voc. mann. enk. didaskale (leermeester) van het zelfst. naamw. didaskalos (leraar
, leermeester). Taalgebruik in het NT : didaskalos
(leraar , leermeester). Taalgebruik in Mc : didaskalos
(leraar , leermeester).
Mc (10) : (1) Mc
4,38. (2) Mc
9,17. (3) Mc
9,38. (4) Mc
10,17. (5) Mc
10,20. (6) Mc
10,35. (7) Mc
12,14. (8) Mc
12,19. (9) Mc
12,32. (10) Mc
13,1. Een vorm van didaskalos (leraar , leermeester) in Mc in 12 verzen.
Mc 10,17.14. voc. enk. agathe van het bijvoegl. naamw. agathos (goed). Taalgebruik in het NT : agathos (goed). Taalgebruik in Mc : agathos (goed). Mc (1) : Mc 10,17.
Mc 10,17.15.
vrag. voornaamw. acc. onz. enk. ti (wat) van het vrag. voornaamw. tis (wie). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
tis. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
tis. Ned. wie , wat ? een.
Mc (60). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,17. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,36. (5) Mc
10,38. (6) Mc
10,51.
Mc 10,17.16.
act. ind. fut. 1ste pers. enk. poièsô (ik zal doen) van het
werkw. poieô (doen, maken). Taalgebruik in het NT : poieô
(doen, maken). Taalgebruik in Mc : poieô
(doen, maken).
Mc (5) : (1) Mc
1,17. (2) Mc
10,17. (3) Mc
10,36. (4) Mc
10,51. (5) Mc
15,12.
Mc 10,17.17.
hina (opdat). Taalgebruik in het NT : hina
(opdat). Taalgebruik in Mc : hina
(opdat).
Mc (59). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,17. (3) Mc
10,35. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,48. (6) Mc
10,51.
Mc 10,17.18.
acc. vr. enk. zôèn (leven) van het zelfst. naamw. zôè
(leven). Taalgebruik in het NT : zôè
(leven). Taalgebruik in Mc : zôè
(leven).
Mc (4) : (1) Mc
9,43. (2) Mc
9,45. (3) Mc
10,17. (4) Mc
10,30.
Mc 10,17.19. nom. onz. + acc. mann. + onz. enk. aiônion van het bijvoegl. naamw. aiônios (eeuwig). Taalgebruik in het NT : aiônios (eeuwig). Taalgebruik in Mc : aiônios (eeuwig). Mc (2) : (1) Mc 10,17. (2) Mc 10,30.
18. - 19.
- zôèn aiônion (eeuwig leven). Mc (2) : (1) Mc
10,17. (2) Mc
10,30.
- eiselthein eis tèn zôèn (binnengaan in het leven). Mc
(2) : (1) Mc
9,43. (2) Mc
9,45.
Mc 10,17.20. act. ind. fut. 1ste pers. enk. klèronomèsô (ik zal erven) van het werkw. klèronomeô (erven, verwerven). Taalgebruik in het NT : klèronomeô (erven, verwerven). Taalgebruik in Mc : klèronomeô (erven, verwerven). Mc (1) : Mc 10,17.
Mc 10,18 - Mc 10,18 : 268. De rijke (jonge) man - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 - Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 -- Mc 10,17 - Mc 10,18 - Mc 10,19 - Mc 10,20 - Mc 10,21 - Mc 10,22 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 18 En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand
is goed, dan Een, namelijk God.
King James Bible. [18] And Jesus said unto him, Why callest thou me good? there
is none good but one, that is, God.
Luther-Bibel. 18 Aber Jesus sprach zu ihm: Was nennst du mich gut? Niemand
ist gut als Gott allein.
Tekstuitleg van Mc 10,18.
Mc 10,18.1.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,18.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,18.3.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus).
Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,29. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42. (13) Mc
10,47. (14) Mc
10,49. (15) Mc
10,51. (16) Mc
10,52.
Mc 10,18.1. - 3. ho de ièsous (Jezus echter). Mc (21 / 37). Mc 10 (6 / 16) : (1) Mc 10,5. (2) Mc 10,18. (3) Mc 10,21. (4) Mc 10,24. (5) Mc 10,38. (6) Mc 10,39
Mc 10,18.4.
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (56). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,14. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,36. (7) Mc
10,38. (8) Mc
10,39. (9) Mc
10,49. (10) Mc
10,51. (11) Mc
10,52.
Mc 10,18.5.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,18.1. - 5. ho de ièsous eipen autô(i) = Jezus echter zei hem. Mc (2) : (1) Mc 9,23. (2) Mc 10,18.
Mc 10,18.6.
vrag. voornaamw. acc. onz. enk. ti (wat) van het vrag. voornaamw. tis (wie). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
tis. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
tis. Ned. wie , wat ? een.
Mc (60). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,17. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,36. (5) Mc
10,38. (6) Mc
10,51.
Mc 10,18.7.
pers. voornaamw. acc. mann. enk. me (mij) van het pers. voornaamw. egô
(ik). Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (27). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,36. (4) Mc
10,47. (5) Mc
10,48.
Mc 10,18.8.
act. ind. praes. 2de pers. enk. legeis (jij zegt) van het werkw. legô
(zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (4) : (1) Mc
5,31. (2) Mc
10,18. (3) Mc
14,68. (4) Mc
15,2.
Mc 10,18.9.
acc. onz. enk. agathon van het bijvoegl. naamw. agathos (goed). Taalgebruik
in het NT : agathos
(goed). Taalgebruik in Mc : agathos
(goed).
Mc (2) : (1) Mc
3,4. (2) Mc
10,18.
Mc 10,18.13.
mè (niet). Ontkenning. Taalgebruik in het NT : mè
(niet). Taalgebruik in Mc : mè
(niet).
Mc 10 (6) : (1) Mc
10,9. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,19. (6) Mc
10,30.
Mc 10,18.14. Geen lidwoord , maar telwoord heis (één). Taalgebruik in NT : eis (naar). Taalgebruik in Mc : eis (naar).. Mc 10 (13) : (1) Mc 10,1. (2) Mc 10,8. (3) Mc 10,10. (4) Mc 10,15. (5) Mc 10,17. (6) Mc 10,18. (7) Mc 10,23. (8) Mc 10,24. (9) Mc 10,25. (10) Mc 10,32. (11) Mc 10,33. (12) Mc 10,37. (13) Mc 10,46.
12. - 16. ei mè heis ho theos (tenzij de ene God). Mc (2) : (1) Mc 2,7. (2) Mc 10,18.
Mc 10,19 - Mc 10,19 : 268. De rijke (jonge) man - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 - Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 -- Mc 10,17 - Mc 10,18 - Mc 10,19 - Mc 10,20 - Mc 10,21 - Mc 10,22 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 19 Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij
zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven;
gij zult niemand te kort doen; eer uw vader en uw moeder.
King James Bible. [19] Thou knowest the commandments, Do not commit adultery,
Do not kill, Do not steal, Do not bear false witness, Defraud not, Honour thy
father and mother.
Luther-Bibel. 19 Du kennst die Gebote: �Du sollst nicht t�ten; du sollst nicht
ehebrechen; du sollst nicht stehlen; du sollst nicht falsch Zeugnis reden; du
sollst niemanden berauben; ehre Vater und Mutter.�
Tekstuitleg van Mc 10,19.
Mc 10,19.1.
bep. lidw. acc. vr. mv. tas (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (27). Mc (2) : (1) Mc
10,16. (2) Mc
10,19.
Mc 10,19.4.
mè (niet). Ontkenning. Taalgebruik in het NT : mè
(niet). Taalgebruik in Mc : mè
(niet).
Mc 10 (6) : (1) Mc
10,9. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,19. (6) Mc
10,30.
Mc 10,19.6.
mè (niet). Ontkenning. Taalgebruik in het NT : mè
(niet). Taalgebruik in Mc : mè
(niet).
Mc 10 (6) : (1) Mc
10,9. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,19. (6) Mc
10,30.
Mc 10,19.7. act. conj. aor. 2de pers. enk. moicheusè(i)s (plegen - geen - echtbreuk) van het werkw. moicheuô (echtbreuk plegen). Taalgebruik in het NT : moicheuô (echtbreuk plegen). Taalgebruik in Mc : moicheuô (echtbreuk plegen). Mc (1) : Mc 10,19.
Mc 10,19.8.
mè (niet). Ontkenning. Taalgebruik in het NT : mè
(niet). Taalgebruik in Mc : mè
(niet).
Mc 10 (6) : (1) Mc
10,9. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,19. (6) Mc
10,30.
Mc 10,19.10.
mè (niet). Ontkenning. Taalgebruik in het NT : mè
(niet). Taalgebruik in Mc : mè
(niet).
Mc 10 (6) : (1) Mc
10,9. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,19. (6) Mc
10,30.
Mc 10,19.12.
mè (niet). Ontkenning. Taalgebruik in het NT : mè
(niet). Taalgebruik in Mc : mè
(niet).
Mc 10 (6) : (1) Mc
10,9. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,19. (6) Mc
10,30.
Mc 10,19.15.
bep. lidw. acc. mann. enk. ton (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (124). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,7. (2) Mc
10,12. (3) Mc
10,19. (4) Mc
10,49. (5) Mc
10,50.
Mc 10,19.16.
acc. mann. enk. patera (vader) van het zelfst. naamw. patèr (vader).
Taalgebruik in het NT : patèr
(vader). Taalgebruik in Mc : patèr
(vader).
Mc (8). (1) Mc
1,20. (2) Mc
5,40. (3) Mc
7,10. (4) Mc
9,21. (5) Mc
10,7. (6) Mc
10,19. (7) Mc
10,29. (8) Mc
15,21. Een vorm van patèr (enk. , vader) in Mc in 17 verzen.
Mc 10,19.17. pers. voornaamw. 2de pers. gen. enk. sou (van jou). Taalgebruik in het NT : persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Mc : persoonlijk voornaamwoord. Mc (27). Mc 10 (3) : (1) Mc 10,19. (2) Mc 10,37. (3) Mc 10,52.
Mc 10,19.19.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (109). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,7. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,11. (5) Mc
10,15. (6) Mc
10,19. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,45. (11) Mc
10,46.
Mc 10,20 - Mc 10,20 : 268. De rijke (jonge) man - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 - Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 -- Mc 10,17 - Mc 10,18 - Mc 10,19 - Mc 10,20 - Mc 10,21 - Mc 10,22 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 20 Doch hij, antwoordende, zeide tot Hem: Meester! al deze
dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af.
King James Bible. [20] And he answered and said unto him, Master, all these
have I observed from my youth.
Luther-Bibel. 20 Er aber sprach zu ihm: Meister, das habe ich alles gehalten
von meiner Jugend auf.
Tekstuitleg van Mc 10,20.
Mc 10,20.1.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,20.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,20.4.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,20.5.
voc. mann. enk. didaskale (leermeester) van het zelfst. naamw. didaskalos (leraar
, leermeester). Taalgebruik in het NT : didaskalos
(leraar , leermeester). Taalgebruik in Mc : didaskalos
(leraar , leermeester).
Mc (10) : (1) Mc
4,38. (2) Mc
9,17. (3) Mc
9,38. (4) Mc
10,17. (5) Mc
10,20. (6) Mc
10,35. (7) Mc
12,14. (8) Mc
12,19. (9) Mc
12,32. (10) Mc
13,1. Een vorm van didaskalos (leraar , leermeester) in Mc in 12 verzen.
Mc 10,20.7.
acc. m. enk. , nom. m. + onz. mv. panta (elk, alles) van het bijvoegl. naamw.
pas (ieder, elk, alles). Taalgebruik in het NT : pas
(ieder, elk, alles). Taalgebruik in Mc : pas
(ieder, elk, alles). Hebr. kol. Lat. omnis. Fr. tout. Ned. elk , ieder.
Mc (21). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,20. (2) Mc
10,27. (3) Mc
10,29.
9. ek - ex (uit). Taalgebruik in het NT : ek
(uit). Taalgebruik in Mc : ek
(uit). Ned. uit. D. aus. E. out. Fr. de.
Mc (38 - 20). ek - ex (uit) Mc 10 (3 - 2) : (1) Mc
10,20. (2) Mc
10,37. (3) Mc
10,40. ex (uit) : Mc (10) : (1) Mc
10,37. (2) Mc
10,40.
11. pers. voornaamw. 1ste pers. gen. mann. enk. mou (van mij). Taalgebruik
in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (34). Mc 10 (2) : (1) Mc
10,20. (2) Mc
10,40.
12.
Mc 10,21 - Mc 10,21 : 268. De rijke (jonge) man - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 - Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 -- Mc 10,17 - Mc 10,18 - Mc 10,19 - Mc 10,20 - Mc 10,21 - Mc 10,22 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 21 En Jezus, hem aanziende, beminde hem, en zeide tot hem:
Een ding ontbreekt u; ga heen, verkoop alles, wat gij hebt, en geef het den
armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het
kruis op, en volg Mij.
King James Bible. [21] Then Jesus beholding him loved him, and said unto him,
One thing thou lackest: go thy way, sell whatsoever thou hast, and give to the
poor, and thou shalt have treasure in heaven: and come, take up the cross, and
follow me.
Luther-Bibel. 21 Und Jesus sah ihn an und gewann ihn lieb und sprach zu ihm:
Eines fehlt dir. Geh hin, verkaufe alles, was du hast, und gib's den Armen,
so wirst du einen Schatz im Himmel haben, und komm und folge mir nach!
Tekstuitleg van Mc 10,21. Dit vers Mc 10,21 telt 33 (3 X 11) woorden , X lettergrepen en 156 ( 2 X 2 X 3 X 13) letters. De getalwaarde van Mc 10,21 is 19270 (2 X 5 X 41 X 47).
Mc 10,21.1.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,21.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,21.3.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus).
Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,29. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42. (13) Mc
10,47. (14) Mc
10,49. (15) Mc
10,51. (16) Mc
10,52.
Mc 10,21.1. - 3. ho de ièsous (Jezus echter). Mc (21 / 37). Mc 10 (6 / 16) : (1) Mc 10,5. (2) Mc 10,18. (3) Mc 10,21. (4) Mc 10,24. (5) Mc 10,38. (6) Mc 10,39.
Mc 10,21.4.
act. part. aor. nom. mann. enk. emblepsas (aangekeken) van het werkw. emblepô
(inkijken, aankijken, letten op). Taalgebruik in het NT : emblepô
(inkijken, aankijken, letten op). Taalgebruik in Mc : emblepô
(inkijken, aankijken, letten op). N. blik.
Mc (2) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,27. Een vorm van emblepô (inkijken, aankijken, letten op) in Mc
(4) : (1) Mc
8,25. (2) Mc
10,21. (3) Mc
10,27. (4) Mc
14,67.
Mc 10,21.5.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,21.1.
- 5. Chiastische opbouw : Mc
10,21 wordt verlengd en verbreed in Mc
10,27.
- Mc 10,21 : ho de ièsous (Jezus echter) emblempsas autô(i) (hem aangekeken).
- Mc 10,27 : emblempsas autois (hen aangekeken) ho ièsous (Jezus).
Mc 10,21.6. act. ind. aor. 3de pers. enk. ègapèsen (hij beminde) van het werkw. agapaô (liefhebben). Taalgebruik in het NT : agapaô (liefhebben). Taalgebruik in Mc: agapaô (liefhebben). Mc (1) : Mc 10,21. Een vorm van agapaô (liefhebben) in 4 verzen in Mc : (1) Mc 10,21. (2) Mc 12,30. (3) Mc 12,31. (4) Mc 12,33 (2X).
Mc 10,21.7.
pers. voornaamw. acc. mann. enk. auton (hem). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (146). Mc 10 (8) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,2. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,17. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,33. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,49.
Mc 10,21.8.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,21.9.
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (56). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,14. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,36. (7) Mc
10,38. (8) Mc
10,39. (9) Mc
10,49. (10) Mc
10,51. (11) Mc
10,52.
Mc 10,21.10.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
8. - 10. kai eipen autô(i) = en hij / zij zei hem. Mc (3) : (1) Mc 5,33. (2) Mc 10,21. (3) Mc 12,32.
Mc 10,21.11.
telwoord nom. + acc. onz. enk. hen (één) OF en (in). Taalgebruik
in het NT : en
(in). Taalgebruik in Mc : en
(in). Hebr. bë. Fr. en. Ned. in. Fr. dans. Voorzetsel.
Mc 10 (7) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,30. (3) Mc
10,32. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,43. (6) Mc
10,44. (7) Mc
10,52.
Mc 10,21.12.
pers. voornaamw. acc. enk. se (jou). Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (16). Mc 10 (4) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,35. (3) Mc
10,49. (4) Mc
10,52.
Mc 10,21.13. act. ind. praes. 3de pers. enk. husterei (het ontbreekt) van het werkw. hustereô (te kort schieten in , gebrek hebben aan). Taalgebruik in het NT : hustereô (te kort schieten in , gebrek hebben aan). Taalgebruik in Mc : hustereô (te kort schieten in , gebrek hebben aan). Mc (1) : Mc 10,21.
Mc 10,21.14.
act. imperat. praes. 2de pers. enk. hupage (ga weg, vertrek) van het werkw.
hupagô (onder iets brengen, weggaan). Taalgebruik in het NT : hupagô
(onder iets brengen, weggaan). Taalgebruik in Mc : hupagô
(onder iets brengen, weggaan).
Mc (8) : (1) Mc
1,44. (2) Mc
2,11. (3) Mc
5,19. (4) Mc
5,34. (5) Mc
7,29. (6) Mc
8,33. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,52.
Mc 10,21.15. nom. + acc. onz. mv. hosa van het bijvoegl. naamw. hosos (zo groot als). Taalgebruik in het NT : hosos (zo groot als). Taalgebruik in Mc : hosos (zo groot als). Mc (9) : (1) Mc 3,8. (2) Mc 3,28. (3) Mc 5,19. (4) Mc 5,20 . (5) Mc 6,30. (6) Mc 9,13. (7) Mc 10,21. (8) Mc 11,24. (9) Mc 12,44.
Mc 10,21.16. act. ind. praes. 2de pers. enk. echeis (jij hebt) van het werkw. echô (hebben, bezitten). Taalgebruik : echô (hebben, bezitten) in het NT. Taalgebruik : echô (hebben, bezitten) in Mc. Lat. habere. Ned. hebben. Fr. avoir. E. have. D. haben,. Mc (1) : Mc 10,21.
Mc 10,21.17. act. imperat. aor. 2de pers. enk. pôlèson (verkoop) van het werkw. pôleô (verkopen). Taalgebruik in het NT : pôleô (verkopen). Taalgebruik in Mc : pôleô (verkopen). Mc (1) : Mc 10,21.
Mc 10,21.18.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,21.19. act. imperat. aor. 2de pers. enk. dos (geef) van het werkw. didômi (geven). Taalgebruik in het NT : didômi (geven). Taalgebruik in Mc : didômi (geven). Hebr. nâthan (tha). Lat. dare / donare - donum : geven - gave , gift. Fr. donner - don : geven - gave. Mc (2) : (1) Mc 10,21. (2) Mc 10,37.
Mc 10,21.20.
bep. lidw. dat. mann. + onz. mv. tois (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc 10 (4) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,23. (3) Mc
10,24. (4) Mc
10,33.
Mc 10,21.21. dat. man. en onz. mv. ptôchois (armen) van het bijvoegl. naamw. ptôchos (arme). Taalgebruik in het NT : ptôchos (arme). Taalgebruik in Mc : ptôchos (arme). Mc (2) : (1) Mc 10,21. (2) Mc 14,5.
Mc 10,21.19. - 21. een vorm van didômi (geven) + tois ptôchois (aan de armen). Mc (2) : (1) Mc 10,21. (2) Mc 14,5.
Mc 10,21.22.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,21.23. act. ind. fut. 2de pers. enk. hexeis (jij zal hebben) van het werkw. echô (hebben, bezitten). Taalgebruik : echô (hebben, bezitten) in het NT. Taalgebruik : echô (hebben, bezitten) in Mc. Lat. habere. Ned. hebben. Fr. avoir. Mc (1) : Mc 10,21.
Mc 10,21.24. acc. mann. enk. thèsauron (schat) van het zelfst. naamw. thèsauros (schat). Taalgebruik in het NT : thèsauros (schat). Taalgebruik in Mc : thèsauros (schat). Mc (1) : Mc 10,21.
Mc 10,21.25.
en (in). Taalgebruik in het NT : en
(in). Taalgebruik in Mc : en
(in). Hebr. bë. Fr. en. Ned. in. Fr. dans. Voorzetsel.
Mc (119). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,30. (3) Mc
10,32. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,43. (6) Mc
10,44. (7) Mc
10,52.
Mc 10,21.26. dat. mann. enk. ouranô(i) (hemel) van het zelfst. naamw. ouranos (hemel). Taalgebruik in het NT : ouranos (hemel). Taalgebruik in Mc : ouranos (hemel). Mc (2) : (1) Mc 10,21. (2) Mc 13,32. Een vorm van ouranos (hemel) in Mc in 18 verzen.
Mc 10,21.25. - 26. en ouranô(i) (in een / de hemel) : Mc (2) : (1) Mc 10,21. (2) Mc 13,32. Het is opvallend dat in deze twee verzen geen bepaald lidwoord staat.
Mc 10,21.27.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,21.28. deuro (welaan, kom). Taalgebruik in het NT : deuro (welaan, kom). Taalgebruik in Mc : deuro (welaan, kom). Mc (1) : Mc 10,21.
Mc 10,21.29.
act. ind. pr. 3de p. enk. + act. imperat. pr. 2de p. enk. akolouthei (volg)
van het werkw. akoloutheô (volgen). Taalgebruik in het NT : akoloutheô
(volgen). Taalgebruik in Mc : akoloutheô
(volgen). Ned. acoliet.
Mc (2) : (1) Mc
2,14. (2) Mc
10,21.
Mc 10,21.30.
pers. voornaamw. 1ste pers. dat. enk. moi (aan mij). Taalgebruik in het NT
: persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (9) : (1) Mc
2,14. (2) Mc
5,9. (3) Mc
6,25. (4) Mc
8,2. (5) Mc
8,34. (6) Mc
10,21. (7) Mc
11,29. (8) Mc
11,30. (9) Mc
12,15.
Mc 10,21.29. - 30. akolouthei moi (volg mij). Mc (2) : (1) Mc 2,14. (2) Mc 10,21. Bij een andere vorm van akoloutheô (volgen) : Mc 8,34. De uitnodiging tot volgen is gericht tot de tollenaar Levi en de rijke jongeling. In Mc 8,34 is de uitnodiging gericht tot al wie Jezus wil volgen ; het vers schetst enkele voorwaarden.
Eénmaligheid
- act. ind. aor. 3de pers. enk. ègapèsen (hij beminde) van het
werkw. agapaô (liefhebben). Mc (1) : Mc
10,21.
- act. ind. praes. 3de pers. enk. husterei (het ontbreekt) van het werkw. hustereô
(te kort schieten in , gebrek hebben aan). Mc (1) : Mc
10,21.
- act. ind. praes. 2de pers. enk. echeis (jij hebt) van het werkw. echô
(hebben, bezitten). Mc (1) : Mc
10,21.
- act. imperat. aor. 2de pers. enk. pôlèson (verkoop) van
het werkw. pôleô (verkopen). Mc (1) : Mc
10,21.
- act. ind. fut. 2de pers. enk. hexeis (jij zal hebben) van het werkw.
echô (hebben, bezitten). Mc (1) : Mc
10,21.
- acc. mann. enk. thèsauron (schat) van het zelfst. naamw. thèsauros
(schat). Mc (1) : Mc
10,21.
- deuro (welaan, kom). Mc (1) : Mc
10,21.
Duality
- act. part. aor. nom. mann. enk. emblepsas (aangekeken) van het werkw. emblepô
(inkijken, aankijken, letten op). Mc (2) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,27.
- Chiastische opbouw : Mc
10,21 wordt verlengd en verbreed in Mc
10,27.
-- Mc
10,21 : ho de ièsous (Jezus echter) emblempsas autô(i) (hem
aangekeken).
-- Mc
10,27 : emblempsas autois (hen aangekeken) ho ièsous (Jezus).
- act. imperat. aor. 2de pers. enk. dos (geef) van het werkw. didômi (geven). Mc (2) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,37.
- dat. man. en onz. mv. ptôchois (armen) van het bijvoegl. naamw. ptôchos
(arme). Mc (2) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
14,5.
- een vorm van didômi (geven) + tois ptôchois (aan de armen). Mc
(2) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
14,5.
- dat. mann. enk. ouranô(i) (hemel) van het zelfst. naamw. ouranos (hemel). Mc (2) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
13,32.
- en ouranô(i) (in de hemel) : Mc (2) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
13,32.
- act. ind. pr. 3de p. enk. + act. imperat. pr. 2de p. enk. akolouthei
(volg) van het werkw. akoloutheô (volgen). Mc (2) : (1) Mc
2,14. (2) Mc
10,21.
- akolouthei moi (volg mij). Mc (2) : (1) Mc
2,14. (2) Mc
10,21.
Mc 10,22 - Mc 10,22 : 268. De rijke (jonge) man - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 - Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 -- Mc 10,17 - Mc 10,18 - Mc 10,19 - Mc 10,20 - Mc 10,21 - Mc 10,22 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 22 Maar hij, treurig geworden zijnde over dat woord, ging
bedroefd weg; want hij had vele goederen.
King James Bible. [22] And he was sad at that saying, and went away grieved:
for he had great possessions.
Luther-Bibel. 22 Er aber wurde unmutig �ber das Wort und ging traurig davon;
denn er hatte viele G�ter.
Tekstuitleg van Mc 10,22. Dit vers Mc 10,22 telt 13 woorden , X lettergrepen en 60 (2 X 2 X 3 X 5) letters. De getalwaarde van Mc 10,22 is 7528 (2 X 2 X 2 X941).
Mc 10,22.1.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,22.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,22.1. - 2. De reactie van de rijke ( ho de = hij echter) wordt verlengd in de reactie van de leerlingen (hoi de mathètai = de leerlingen echter) in Mc 10,24
Mc 10,22.3. act. part. aor. nom. mann. enk. stugnasas (bedroefd) van het werkw. stugnazô (treurig, somber zijn). Taalgebruik in het NT : stugnazô (treurig, somber zijn). Taalgebruik in Mc : stugnazô (treurig, somber zijn). Mc (1) : Mc 10,22.
Mc 10,22.4.
epi , ep' , ef' (op). Taalgebruik in het NT : epi
(op, bij). Taalgebruik in Mc : epi
(op, bij). Ned. op.
Mc (71). epi in Mc 10 (2) : (1) Mc
10,22. (2) Mc
10,24. ep' in Mc 10 (2) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
10,16.
Mc 10,22.5.
bep. lidw. nom. + dat. onz. enk. tô(i) (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik
in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (68). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,22. (2) Mc
10,27. (3) Mc
10,30.
Mc 10,22.6.
dat. mann. enk. logôi (woord, uitspraak) van het zelfst. naamw. Taalgebruik
in het NT : logos
(woord). Taalgebruik in Mc : logos
(woord). logos komt van de wortel leg- : lezen / lec-tuur ; les , Fr. leçon.
Mc (2) : (1) Mc
10,22. (2) Mc
12,13.
Mc 10,22.4. - 6. Mc 10,22 : stugnasas epi tô(i) logô(i) : stug over dat woord. Deze reactie krijgt een verlenging in de reactie van de leerlingen : ethambounto epi tois logois autou = zij waren verschrikt over zijn woorden (Mc 10,24).
7. ind. aor. 3de pers. enk. apèlthen (hij ging weg) van het werkw. aperchomai
(weggaan). Taalgebruik in het NT : aperchomai
(weggaan). Taalgebruik in Mc : aperchomai
(weggaan). Vaak heeft weg-gaan ook de betekenis van afstand nemen van ,
en wordt er een keuze gemaakt.
Mc (9) : (1) Mc
1,35. (2) Mc
1,42. (3) Mc
5,20. (4) Mc
5,24 . (5) Mc
6,46. (6) Mc
7,24. (7) Mc
8,13. (8) Mc
10,22. (9) Mc
14,10.
8. pass. part. praes. nom. mann. enk. lupoumenos (bedroefd) van het werkw. lupeô (kwetsen, pijn doen) , pass. bedroeven. Taalgebruik in het NT : lupeô (kwetsen, pijn doen). Taalgebruik in Mc : lupeô (kwetsen, pijn doen). Mc (1) : Mc 10,22. Een andere vorm in Mc 14,19.
9. act. ind. imperf. 3de pers. enk. èn (hij was) van het werkw. eimi
(zijn). Taalgebruik in het NT : eimi
(zijn). Taalgebruik in Mc : eimi
(zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be.
Mc (38). Mc 10 (4) : (1) Mc
10,22. (2) Mc
10,32. In beide verzen wordt èn (hij was) gebruikt in een omschrijving.
10. gar (want). Taalgebruik in het NT : gar
(want). Taalgebruik in Mc : gar
(want). Redengevend voegwoord. Hebr. kî. Lat. enim. Fr. car.
Ned. : want.
Mc (63). Mc (10) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,22. (3) Mc
10,27. (4) Mc
10,45.
Mc 10,22.11. part. pr. nom. mann. enk. echôn van het werkwoord echô (hebben, bezitten). Taalgebruik : echô (hebben, bezitten) in het NT. Taalgebruik : echô (hebben, bezitten) in Mc. Lat. habere. Ned. hebben. Fr. avoir. Mc (3) : (1) Mc 1,22. (2) Mc 3,1. (3) Mc 10,22.
Mc 10,22.12. nom. + acc. onz. mv. ktèmata (verworvene, bezit) van het zelfst. naamw. ktèma (verworvene, bezit). Taalgebruik in het NT : ktèma (verworvene, bezit). Taalgebruik in Mc : ktèma (verworvene, bezit). Mc (1) : Mc 1,22.
Mc 10,22.13.
nom. + acc. onz. mv. polla (veel) van het bijvoegl. naamw. polus (veel). Taalgebruik
in het NT : polus
(veel). Taalgebruik in Mc : polus
(veel).
Mc (21) : (1) Mc
1,34. (2) Mc
1,45. (3) Mc
3,12. (4) Mc
4,2. (5) Mc
5,10. (6) Mc
5,23. (7) Mc
5,26. (8) Mc
5,38. (9) Mc
5,43. (10) Mc
6,13. (11) Mc
6,20. (12) Mc
6,23. (13) Mc
6,34. (14) Mc
7,4. (15) Mc
7,13. (16) Mc
8,31. (17) Mc
9,12. (18) Mc
9,26. (19) Mc
10,22. (20) Mc
12,41. (21) Mc
15,3.
Mc 10,22.11. - 12. Mc 10,23 : hoi ta chrèmata echontes (zij die bezittingen hebben). Dit maakt deel uit van een woord van Jezus over hoe moeilijk het is voor rijken om het koninkrijk van God binnen te gaan. Dit sluit aan op het commentaar van Mc op het weggaan van de rijke in Mc 10,22 : èn gar echôn ktèmata polla (want hij was hebbende vele bezittingen).
Eenmaligheid
- act. part. aor. nom. mann. enk. stugnasas (bedroefd) van het werkw. stugnazô (treurig, somber zijn). Mc (1) : Mc 10,22.
Duality
- 1. - 2. De reactie van de rijke ( ho de = hij echter) (Mc
10,22) wordt verlengd in de reactie van de leerlingen (hoi de mathètai
= de leerlingen echter) in Mc
10,24 .
- dat. mann. enk. logôi (woord, uitspraak) van het zelfst. naamw.
logos (woord, uitspraak). Mc (2) : (1) Mc
10,22. (2) Mc
12,13.
- Mc 10,22 : stugnasas epi tô(i) logô(i) : stug over dat woord. Deze reactie
krijgt een verlenging in de reactie van de leerlingen : ethambounto epi tois
logois autou = zij waren verschrikt over zijn woorden (Mc
10,24).
- Mc 10,23 : hoi ta chrèmata echontes (zij die bezittingen hebben). Dit maakt deel
uit van een woord van Jezus over hoe moeilijk het is voor rijken om het koninkrijk
van God binnen te gaan. Dit sluit aan op het commentaar van Mc op het weggaan
van de rijke in Mc
10,22 : èn gar echôn ktèmata polla (want hij was hebbende
vele bezittingen).
269. Het is moeilijk voor de rijken om het Rijk Gods binnen te gaan : Mc 10,23-27 - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,23-27 - Mt 19,23-26 - Lc 18,24-27 -
Marcus 10,23-31
23 Καὶ περιβλεψάμενος ὁ Ἰησοῦς λέγει τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ, Πῶς δυσκόλως οἱ τὰ χρήματα ἔχοντες εἰς τὴν βασιλείαν τοῦ θεοῦ εἰσελεύσονται. (En rondgekeken zegt Jezus aan zijn leerlingen : hoe moeilijk zullen zij die bezittingen hebben binnengaan in het koninkrijk van God.)
23 Καὶ περιβλεψάμενος (wkw med part aor nom mann enk van het wkw periblepô : rondkijken) ὁ Ἰησοῦς (zn eigennaam nom mann enk : 57X in Mc , 16X in Mc 10) λέγει (wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw legô : zeggen) τοῖς (bep lidw dat mann mv) μαθηταῖς (zn dat mann mv van het zn math-ètès leer-ling ; stam m-th) αὐτοῦ (pers vnw: 3de pers gen mann enk) , Πῶς (vrag of onbep vnw van wijze : hoe) δυσκόλως (bw : ontevreden, moeilijk) οἱ τὰ χρήματα (zn acc onz mv van het zn chrèma : gebruiksvoorwerp , ding , benodigheid , bezit) ἔχοντες (wkw act part praes nom mann mv van het wkw echô : hebben) εἰς τὴν βασιλείαν (zn acc vr enk van het zn basileia : koningschap , koninkrijk) τοῦ θεοῦ (zn gen mann enk van het zn theos : God ; 31 X in Mc , in Mc 10 (5) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,15. (3) Mc
10,23. (4) Mc
10,24. (5) Mc
10,25) ; gebruik van het woord theos : God in Mc : 44X) εἰσελεύσονται (wkw med ind fut 3de pers mv van het wkw eiserchomai : binnengaan).
- Enerzijds sluit het onderricht aan bij het vorige verhaal over de rijke , maar anderzijds richt Jezus zich opnieuw tot zijn leerlingen zoals in het verhaal over de komst van kinderen tot Jezus en over het binnengaan in het koningschap / koninkrijk van God. Wat Jezus aan de rijke vroeg , was solidariteit met elkaar en het opgeven van het vergaren van rijkdom voor zichzelf. Het gaat om een levenshouding.
24 οἱ δὲ μαθηταὶ ἐθαμβοῦντο ἐπὶ τοῖς λόγοις αὐτοῦ. ὁ δὲ Ἰησοῦς πάλιν ἀποκριθεὶς λέγει αὐτοῖς, Τέκνα, πῶς δύσκολόν ἐστιν εἰς τὴν βασιλείαν τοῦ θεοῦ εἰσελθεῖν: (Maar de leerlingen zijn verbijsterd bij zijn woorden. Maar Jezus reageert opnieuw en zegt hen : kinderen , hoe moeilijk is het binnengaan in het koningschap van God.)
24 οἱ δὲ μαθηταὶ (zn nom mann mv van het zn mathètès : leerling ; zie het wkw ma-n-th-an-ô : leren ; stam m-th) ἐθαμβοῦντο (wkw pass ind imperf 3de pers enk van het wkw thambeomai : verbijsterd, ontsteld zijn, met ontzetting geslagen worden) ἐπὶ τοῖς λόγοις (zn dat mann mv van het zn logos : woord) αὐτοῦ (pers vnw 3de pers gen mann enk). ὁ δὲ Ἰησοῦς (zn eigennaam nom mann enk : 57X in Mc , 16X in Mc 10) πάλιν (partikel , opnieuw ; 40X in Mc) ἀποκριθεὶς (pass part aor nom mann enk van het wkw apo-kri-n-o-mai : antwoorden) λέγει (wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw legô : zeggen) αὐτοῖς, (pers vnw 3de pers dat mann mv) Τέκνα (zn voc onz mv van het zn teknon : kind ; zie het wkw tik-tô : ter wereld brengen , baren , voortbrengen) , πῶς (vrag of onbep vnw van wijze : hoe) δύσκολόν (bn nom onz enk van het bn duskolos : ontevreden, moeilijk) ἐστιν εἰς τὴν βασιλείαν (zn acc vr enk van het zn basileia : koningschap , koninkrijk) τοῦ θεοῦ (zn gen mann enk van het zn theos : God ; 31 X in Mc , in Mc 10 (5) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,15. (3) Mc
10,23. (4) Mc
10,24. (5) Mc
10,25) ; gebruik van het woord theos : God in Mc : 44X) εἰσελθεῖν (wkw med inf aor van het wkw eiserchomai : binnengaan ; stam aor elth) :
- De leerlingen van Jezus reageren op wat Jezus zegt op dezelfde wijze als de rijke. Maar ze gaan echter niet weg. Maar Jezus herhaalt opnieuw zijn woorden. Die woorden herinneren aan het verhaal over de komst van de kinderen. Daarenboven , hier worden de leerlingen kinderen genoemd ; ze zijn bezig geboren te worden. Blijkbaar hebben de leerlingen nog veel van Jezus te leren
25 εὐκοπώτερόν ἐστιν κάμηλον διὰ [τῆς] τρυμαλιᾶς [τῆς] ῥαφίδος διελθεῖν ἢ πλούσιον εἰς τὴν βασιλείαν τοῦ θεοῦ εἰσελθεῖν. (Het is gemakkelijker dat een kameel door een oog van een naald door te gaan dan dat een rijke binnengaat in het koninkrijk van God.)
25 εὐκοπώτερόν (bn comparatief nom onz enk van het bn eu-kopos : gemakkelijk , zonder moeite) ἐστιν (act ind praes 3de pers enk van het wkw eimi : zijn) κάμηλον (zn acc mann enk van het zn kamèlos : kameel) διὰ (voorzetsel : doorheen) [τῆς] τρυμαλιᾶς (zn gen vr enk van het zn trumalia : gat, oog) [τῆς] ῥαφίδος (zn gen vr enk van het zn rafis : naald) διελθεῖν (wkw med inf aor van het wkw dierchomai : doorgaan ; stam aor elth) ἢ (partikel ; het 2de deel van de vergelijking inleidend) πλούσιον (bn zelfst gebruikt acc mann enk van het bn plousios : rijk-e) εἰς τὴν βασιλείαν (zn acc vr enk van het zn basileia : koningschap , koninkrijk) τοῦ θεοῦ (zn gen mann enk van het zn theos : God ; 31 X in Mc , in Mc 10 (5) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,15. (3) Mc
10,23. (4) Mc
10,24. (5) Mc
10,25) ; gebruik van het woord theos : God in Mc : 44X) εἰσελθεῖν (wkw med inf aor van het wkw eiserchomai : binnengaan ; stam aor elth).
26 οἱ δὲ περισσῶς ἐξεπλήσσοντο λέγοντες πρὸς ἑαυτούς, Καὶ τίς δύναται σωθῆναι; (Maar zij raakten overmatig buiten zichzelf en zij zeiden tot elkaar : en wie kan verlost worden ?
26 οἱ δὲ περισσῶς (bw : overmatig, bovenmatig groot) ἐξεπλήσσοντο (wkw pass ind aor 3de pers mv van het wkw ekplèssomai
: buiten zichzelf raken van angst , verbazing , vreugde , bewondering) λέγοντες (wkw act part praes nom mann mv van het wkw legô : zeggen) πρὸς (vz : naar , bij) ἑαυτούς (wederkerig vnw acc mann mv van het vnw heautos : elkaar). Καὶ τίς (vrag vns nom mann enk : wie) δύναται (wkw med ind praes 3de pers enk van het wkw dunamai : kunnen) σωθῆναι (wkw pass inf aor van het wkw sôzô : redden , verlossen) ;
- Ook nu gaan de leerlingen niet weg. Zij zijn wel overmatig buiten, zichzelf. Ze stellen aan elkaar de vraag : en wie kan verlost worden ? Zij zien niet in dat het mogelijk is geen bezit na te streven maar totaal in solidariteit te leven , gericht op God en mensen. De naam God wordt gebruikt wanneer het individuele overstegen wordt en het universele wordt bedoeld. Het is het vogelperspectief.
27 ἐμβλέψας αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς λέγει, Παρὰ ἀνθρώποις ἀδύνατον ἀλλ' οὐ παρὰ θεῷ, πάντα γὰρ δυνατὰ παρὰ τῷ θεῷ. (Jezus keek hen aan en zegt : bij mensen is het onmogelijk , maar niet bij God , want alles is mogelijk bij God).
27 ἐμβλέψας ((wkw act part aor nom mann enk van het wkw emblepô : aankijken ; Mc (2) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,27 ). αὐτοῖς (pers vnw 3de pers dat mann mv) ὁ Ἰησοῦς (zn eigennaam nom mann enk : 57X in Mc , 16X in Mc 10) λέγει (wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw legô : zeggen) , Παρὰ (vz + dat : vanwege) ἀνθρώποις (zn dat mann mv van het zn anthôpos : mens) ἀδύνατον (bn nom onz enk van het bn adunatos : onmogelijk) ἀλλ' (voegw van tegenstelling alla : maar) οὐ (partikel van ontkenning) παρὰ (vz + dat : vanwege) θεῷ (zn dat mann enk van het zn theos : God ; 2X in Mc ; gebruik van het woord theos : God in Mc : 44X) , πάντα (bn nom onz mv van het bn pas : al , elk) γὰρ (partikel van reden) δυνατὰ (bn nom onz mv van het bn dunatos : mogelijk) παρὰ (vz + dat : vanwege) τῷ θεῷ (zn dat mann enk van het zn theos : God ; 2X in Mc ; gebruik van het woord theos : God in Mc : 44X).
- Zinnen als "alles is mogelijk bij God" buiten hun context riepen vele reacties op. Het gaat hier over het loskomen van de gerichtheid om bezit te verwerven. Onder mensen gaat het vaak om concurrentie in plaats van solidariteit. Bij God gaat het om het laatste : solidariteit onder mensen. Het gaat niet om bezit maar om het gebruik van het noodzakelijke.
28 Ἤρξατο λέγειν ὁ Πέτρος αὐτῷ, Ἰδοὺ ἡμεῖς ἀφήκαμεν πάντα καὶ ἠκολουθήκαμέν σοι. (Petrus begon hem te zeggen. Zie , wij verlieten alles en zijn jou gevolgd.)
28 Ἤρξατο (wkw med ind aor 3de pers enk van het wkw archomai : aanvangen , beginnen) λέγειν (wkw act inf praes van het wkw legô : zeggen) (èrxato legein : hij begon te zeggen. Mc (5) : (1) Mc 10,28. (2) Mc 10,32. (3) Mc 10,47. (4) Mc 13,5. (5) Mc 14,69 ). ὁ Πέτρος (zn nom mann enk : Petrus) αὐτῷ (pers vnw 3de pers dat mann enk) , Ἰδοὺ (tussenwerpsel : zie) ἡμεῖς (pers vn 1ste pers mann mv) ἀφήκαμεν (wkw act ind aor 1ste pers mv van het wkw af-ièmi : af-laten , verlaten) πάντα (bn acc onz mv van het bn pas : al , elk) καὶ ἠκολουθήκαμέν (wkw act ind perf 1ste pers mv van het wkw akoloutheô : volgen) σοι (pers vnw 2de pers dat mann enk).
- Jezus stelde de rijke voor om alles te verkopen , het aan de armen te geven en Jezus te volgen. Petrus sluit bij dat woord aan. Wij hebben alles verlaten en wij zijn jou gevolgd. Wat nu ? Jezus had wel gesproken over een schat in de hemel , maar dat is voor Petrus wellicht niet voldoende. Het is zo vaag en zo verweg.
29 ἔφη ὁ Ἰησοῦς, Ἀμὴν λέγω ὑμῖν, οὐδείς ἐστιν ὃς ἀφῆκεν οἰκίαν ἢ ἀδελφοὺς ἢ ἀδελφὰς ἢ μητέρα ἢ πατέρα ἢ τέκνα ἢ ἀγροὺς ἕνεκεν ἐμοῦ καὶ ἕνεκεν τοῦ εὐαγγελίου, (Jezus zei : voorwaar ik zeg jullie , er is niemand die huis of broers of zussen of moeder of vader of kinderen of kinderen omwille van mij en omwille van het evangelie verliet)
29 ἔφη (wkw act imperf 3de pers enk van het wkw fè-mi : zeggen) ὁ Ἰησοῦς (zn eigennaam nom mann enk : 57X in Mc , 16X in Mc 10) , Ἀμὴν (voorwaar) λέγω (wkw act ind praes 1ste pers enk van het wkw legô : zeggen) ὑμῖν (pers vnw 2de pers dat mann mv) , οὐδείς (onbep nw nom mann enk : niemand) ἐστιν (act ind praes 3de pers enk van het wkw eimi : zijn) ὃς (betrekk vnw nom mann enk) ἀφῆκεν (wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw af-ièmi : af-laten , verlaten) οἰκίαν (zn acc vr enk van het zn oikia : huis) ἢ (partikel : of) ἀδελφοὺς (zn acc mann mv van het zn adelfos : broer) ἢ (partikel : of) ἀδελφὰς (zn acc vr mv van het wkw adelfè : zuster) ἢ (partikel : of) μητέρα (zn acc vr enk van het zn mè-tèr : moe-der) ἢ (partikel : of) πατέρα (zn acc mann enk van het zn pa-tèr : va-der) ἢ (partikel : of) τέκνα (zn acc onz mv van het zn teknon : kind ; zie het wkw tik-tô : ter wereld brengen , baren , voortbrengen) ἢ (partikel : of) ἀγροὺς (zn acc mann mv van het zn agros : akker) ἕνεκεν (omwille van) ἐμοῦ (pers vnw gen mann enk) καὶ ἕνεκεν (omwille van) τοῦ εὐαγγελίου (zn gen onz enk van het zn euaggelion : goede booschap , evangelie) ,
30 ἐὰν μὴ λάβῃ ἑκατονταπλασίονα νῦν ἐν τῷ καιρῷ τούτῳ οἰκίας καὶ ἀδελφοὺς καὶ ἀδελφὰς καὶ μητέρας καὶ τέκνα καὶ ἀγροὺς μετὰ διωγμῶν, καὶ ἐν τῷ αἰῶνι τῷ ἐρχομένῳ ζωὴν αἰώνιον. (of hij niet honderdvoudig moge ontvangen nu in deze tijd huizen en broers en zussen en kinderen en akkers met vervolgingen en in de komende tijd het eeuwig leven.)
30
ἐὰν (voegw : als , indien) μὴ (partikel van ontkenning : niet) λάβῃ (wkw act conjunct 3de pers enk van het wkw la-m-b-an-ô : nemen , ontvangen) ἑκατονταπλασίονα (bn acc onz mv van het bn hekatontaplasiôn : honderdvoudig) νῦν (bijw van tijd : nu) ἐν τῷ καιρῷ (zn dat mann enk van het zn kairos : tijd , gunstig moment) τούτῳ (aanw vnw dat mann enk van houtos : deze) οἰκίας (zn acc vr mv van het zn oikia : huis) καὶ ἀδελφοὺς (zn acc mann mv van het zn adelfos : broer) καὶ ἀδελφὰς (zn acc vr mv van het wkw adelfè : zuster) καὶ μητέρας (zn acc vr mv van het zn mè-tèr : moe-der) καὶ τέκνα (zn acc onz mv van het zn teknon : kind ; zie het wkw tik-tô : ter wereld brengen , baren , voortbrengen καὶ ἀγροὺς (zn acc mann mv van het zn agros : akker) μετὰ (vz : met) διωγμῶν (zn gen mann mv van het zn diôgmos : vervolging) , καὶ ἐν τῷ αἰῶνι (zn dat mann enk van het zn aiôn : tijd , wereld) τῷ ἐρχομένῳ (wkw med part praes dat mann enk van het wkw erchomai : komen) ζωὴν (zn acc vr enk van het zn zôè : leven) αἰώνιον (bn acc vr enk van het bn aiônios : eeuwig).
- Het gaat om de levenshouding van ontvangen. Het gaat niet om individueel bezit maar om gemeenschappelijk bezit en misschien zelfs dat niet ; misschien gaat het om een solidaire samenleving , waarin het delen en het gebruik belangrijker is dan het bezit.
31 πολλοὶ δὲ ἔσονται πρῶτοι ἔσχατοι καὶ [οἱ] ἔσχατοι πρῶτοι. (Vele eersten zullen laatsten zijn en de laatsten zullen eersten zijn.)
31 πολλοὶ (bn nom mann mv van het bn polus : veel ; stam p/v - l) δὲ ἔσονται (wkw act ind fut 3de pers mv van het wkw eimi : zijn) πρῶτοι (rangtelwoord nom mann mv van prôtos : eerste) ἔσχατοι (bn nom mann mv van het bn eschatos : laatste) καὶ [οἱ] ἔσχατοι (bn nom mann mv van het bn eschatos : laatste) πρῶτοι (rangtelwoord nom mann mv van prôtos : eerste).
- Er zijn twee levenshoudingen : die van het nooit vervulde verlangen naar bezit en die van solidariteit. Wie maar alles wil bezitten , zal verliezen ; wie durft geven en solidair zijn , zal ontvangen.
Vertaling Marcus 10,23-31 : onderricht
23 En rondgekeken zegt Jezus aan zijn leerlingen : hoe moeilijk zullen zij die bezittingen hebben binnengaan in het koninkrijk van God.
24 Maar de leerlingen zijn verbijsterd bij zijn woorden. Maar Jezus reageert opnieuw en zegt hen : kinderen , hoe moeilijk is het binnengaan in het koningschap van God.
25 Het is gemakkelijker dat een kameel door een oog van een naald door te gaan dan dat een rijke binnengaat in het koninkrijk van God.
26 Maar zij raakten overmatig buiten zichzelf en zij zeiden tot elkaar : en wie kan verlost worden ?
27 Jezus keek hen aan en zegt : bij mensen is het onmogelijk , maar niet bij God , want alles is mogelijk bij God.
28 Petrus begon hem te zeggen. Zie , wij verlieten alles en zijn jou gevolgd.29 Jezus zei : voorwaar ik zeg jullie , er is niemand die huis of broers of zussen of moeder of vader of kinderen of kinderen omwille van mij en omwille van het evangelie verliet.
30 of hij niet honderdvoudig moge ontvangen nu in deze tijd huizen en broers en zussen en kinderen en akkers met vervolgingen en in de komende tijd het eeuwig leven.
31 Vele eersten zullen laatsten zijn en de laatsten zullen eersten zijn.
Structuur
Mc 10,2-12 | Mc 10,17-22 | Mc 10,35-45 | Mc 10,13-16 | Mc 10,23-31 | ||
inleiding | 35. | |||||
36. ho de (hij echter) | ||||||
A : vraag | Mc 10,2 ... epèrôtôn auton (vroegen hem)... | 17. epijroota auton (vroeg hem) | 37. hoi de (zij echter) | A | 13a | 23. |
B : wedervraag | 3. ho de (hij echter) | 18. ho de (hij echter) | 38. ho de (hij echter) | B | 13b. | 24a |
C | 24b-25 | |||||
B' : antwoord op wedervraag | 4a. hoi de (zij echter) | 20. ho de (hij echter) | 39a. hoi de (zij echter) | B' | 14-15 | 26 |
A' : antwoord op de beginvraag | 4b. ho de (hij echter) 11- 12 | 21. ho de (hij echter) | 39b-40. ho de (hij echter) | A' | 16 | 27 |
265. Onontbindbaarheid van het huwelijk : Mc 10,2-12 // Mt 19,3-9 | 268. De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 // Mt 19,16-22 // Lc 18,18-23 | 274. Jezus en de zonen van Zebedeüs : Mc 10,35-40 // Mt 20,20-23 | 267. Jezus ontvangt de kinderen : Mc 10,13-16 // Mt 19,13-15 // Lc 18,15-17 | 269. Het is moeilijk voor de rijken om het Rijk Gods binnen te gaan : Mc 10,23-27 // Mt 19,23-26 // Lc 18,24-27 |
Commentaar Marcus 10,23-31 : onderricht
- Enerzijds sluit het onderricht aan bij het vorige verhaal over de rijke , maar anderzijds richt Jezus zich opnieuw tot zijn leerlingen zoals in het verhaal over de komst van kinderen tot Jezus en over het binnengaan in het koningschap / koninkrijk van God. Wat Jezus aan de rijke vroeg , was solidariteit met elkaar en het opgeven van het vergaren van rijkdom voor zichzelf. Het gaat om een levenshouding.
- De leerlingen van Jezus reageren op wat Jezus zegt op dezelfde wijze als de rijke. Maar ze gaan echter niet weg. Maar Jezus herhaalt opnieuw zijn woorden. Die woorden herinneren aan het verhaal over de komst van de kinderen. Daarenboven , hier worden de leerlingen kinderen genoemd ; ze zijn bezig geboren te worden. Blijkbaar hebben de leerlingen nog veel van Jezus te leren. Om zijn woorden kracht bij te zetten gebruikt Jezus het beeld van de kameel die door het nauwe poortje van een poort van Jeruzalem de stad kan binnegaan.
- Ook nu gaan de leerlingen niet weg. Zij zijn wel overmatig buiten, zichzelf. Ze stellen aan elkaar de vraag : en wie kan verlost worden ? Zij zien niet in dat het mogelijk is geen bezit na te streven maar totaal in solidariteit te leven , gericht op God en mensen. De naam God wordt gebruikt wanneer het individuele overstegen wordt en het universele wordt bedoeld. Het is het vogelperspectief.
- Zinnen als "alles is mogelijk bij God" buiten hun context riepen vele reacties op. Het gaat hier over het loskomen van de gerichtheid om bezit te verwerven. Onder mensen gaat het vaak om concurrentie in plaats van solidariteit. Bij God gaat het om het laatste : solidariteit onder mensen. Het gaat niet om bezit maar om het gebruik van het noodzakelijke.
- Jezus stelde de rijke voor om alles te verkopen , het aan de armen te geven en Jezus te volgen. Petrus sluit bij dat woord aan. Wij hebben alles verlaten en wij zijn jou gevolgd. Wat nu ? Jezus had wel gesproken over een schat in de hemel , maar dat is voor Petrus wellicht niet voldoende. Het is zo vaag en zo verweg.
- Het gaat om de levenshouding van ontvangen. Het gaat niet om individueel bezit maar om gemeenschappelijk bezit en misschien zelfs dat niet ; misschien gaat het om een solidaire samenleving , waarin het delen en het gebruik belangrijker is dan het bezit.
- Er zijn twee levenshoudingen : die van het nooit vervulde verlangen naar bezit en die van solidariteit. Wie maar alles wil bezitten , zal verliezen ; wie durft geven en solidair zijn , zal ontvangen.
De tekst
23. En rondgekeken hebbende Jezus zegt tot zijn leerlingen:
"hoe moeilijk zullen de bezittingen hebbenden in het koninkrijk van
God binnengaan."
------ 24. Zij echter de leerlingen waren verbijsterd over zijn woorden.
---------------hij echter Jezus opnieuw geantwoord hebbende zegt hen:
--------------------------"kinderen, hoe moeilijk is het in het koninkrijk
van God binnen te gaan."
-------------------------25. Gemakkelijker is het een kameel door het oog
van een naald te laten gaan dan een ---------------------------rijke in het
koninkrijk van God binnen te gaan.
-------26. zij echter waren overvloedig buiten zichzelf zeggende:
---------"en wie kan gered worden?"
27. hen in de ogen gekeken hebbende Jezus zegt:
"bij mensen is het onmogelijk, maar niet bij God. Want alles is mogelijk
bij God."
Een eerste kennismaking met de tekst
De inleidingsformules op het woord van Jezus staan in de onvoltooid tegenwoordige
tijd : 4X hij zegt (Grieks : legei). De reacties van de leerlingen staan in
het imperfectum, de onvoltooid verleden tijd. In het begin van de pericope (vers
23) vinden we "periblepsamenos" = rond zich gekeken hebbende, en op
het einde van de pericope (vers 27) emblepsas = in de ogen gekeken hebbende.
Dat wijst erop dat we met een concentrische opbouw te maken hebben.
De woordvolgorde : nevenschikkend voegwoord : kai (en) , werkwoordvorm, onderwerp.
De andere woordvolgorde is : de (echter) op de tweede plaats, meestal tussen
lidwoord en zelfstandig naamwoord, onderwerp van de zin; werkwoordvorm. In Mc
10,23-27 hebben we beide constructies : begin en einde van de pericope : kai
(en) - constructie. Tussenin : de (echter) - constructie. Bij de versindeling
zien we ook de afwisseling tussen enkelvoud (Jezus) en meervoud (leerlingen).
Mc 10,23-32. Mc 10,23 (Jezus) | Mc 10,24a (de leerlingen) | Mc 10,24b (Jezus) | Mc 10,26 (leerlingen) | Mc 10,27 (Jezus) |
23. Kai (en) | 24. hoi de (zij echter) | 24b. ho de (hij echter) | 26. hoi de (zij echter) | 27. |
periblepsamenos (rondgekeken hebbende) | perissôs exeplèssonto (zij waren bovenmate verbouwereerd) | emblempsas autois (hen in het gezicht gekeken hebbende) | ||
ho Iijsous (Jezus) | mathijtai (de leerlingen) | Iijsous (Jezus) | ho Iijsous (Jezus) | |
palin (opnieuws) | ||||
apokritheis (geantwoord hebbende) | ||||
legei (zegt) | epi tois logois autou (over zijn woorden) | legei (zegt) | legontes pros heautous (zeggende tot zichzelf) | legei (zegt) |
tois mathijtais autou (aan zijn leerlingen) | autois (hen) | |||
269. Het is moeilijk voor de rijken om het Rijk Gods binnen te gaan : Mc 10,23-27 // Mt 19,23-26 // Lc 18,24-27 |
Mc 10,23 - Mc 10,23 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 23 En Jezus rondom ziende, zeide tot Zijn discipelen: Hoe
bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen!
King James Bible. [23] And Jesus looked round about, and saith unto his disciples,
How hardly shall they that have riches enter into the kingdom of God!
Luther-Bibel. 23 Und Jesus sah um sich und sprach zu seinen J�ngern: Wie schwer
werden die Reichen in das Reich Gottes kommen!
Tekstuitleg van Mc 10,23. Het vers Mc 10,23 telt 20 (2 X 2 X 5) woorden , 45 (3 X 3 X 5) lettergrepen en 110 (2 X 5 X 11) letters. De getalwaarde van Mc 10,23 is 13547 (19 X 23 X 31).
Mc 10,23.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,23.2.
part. aor. nom. mann. enk. periblepsamenos (rond zich gekeken) van het werkw.
periblepô (rondkijken). Taalgebruik in het NT : periblepô
(rondkijken). Taalgebruik in Mc : periblepô
(rondkijken).
In 4 / 6 verzen in Mc : (1) Mc
3,5. (2) Mc
3,34. (3) Mc
10,23. (4) Mc
11,11. In 3 / 4 volgt legei (hij zegt) als hoofdwerkw. : (1) Mc
3,5. (2) Mc
3,34. (3) Mc
10,23 , exèlthen (hij ging naar buiten) in Mc
11,11. In Mc
3,6 gingen de Farizeeën naar buiten (exelthontes = buitengegaan) om
te besluiten Jezus te doden. In Mc
11,11 ging Jezus naar buiten (exèlthen = hij ging naar buiten) om
's anderendaags terug te komen om de tempel te zuiveren. Het ene verhaal speelt
zich af in de synagoge , het andere in de tempel. In 2 verzen : (1) Mc
3,34. (2) Mc
10,23. richt Jezus zich tot zijn leerlingen.
Een vorm van periblepô (rondkijken) in 6 verzen in Mc : (1) Mc
3,5. (2) Mc
3,34. (3) Mc
5,32. (4) Mc
9,8. (5) Mc
10,23. (6) Mc
11,11. In 2 / 6 staat een vorm van eiden (hij zag) in relatie tot een vorm
van periblepô (rondkijken) : (3) Mc
5,32 ( + idein : hij keek rond zich om te zien). (4) Mc
9,8 (ouketi ouden eidon : zij zagen hoegenaamd niets meer).
In 5 / 6 verzen is Jezus onderwerp : (1) Mc
3,5. (2) Mc
3,34. (3) Mc
5,32. (4) Mc
10,23. (5) Mc
11,11. Slechts in Mc
10,23 wordt Jezus uitdrukkelijk vermeld. In Mc
9,8 zijn drie leerlingen onderwerp.
In de 6 verzen in Mc gaat het verbindingswoord kai (en) vooraf aan een vorm
van periblepô (rondkijken).
In 3 / 6 volgt een lijdend voorwerp in de acc. : (1) Mc
3,5. (2) Mc
3,34. (6) Mc
11,11. en 1 / 6 een infinitiefzin : (3) Mc
5,32.
Mc 10,23.1. - 2. kai periblepsamenos (en rondgekeken / en nadat hij had rondgekeken) in de 4 verzen. In 3 verzen is legei (hij zegt) het hoofdwerkw. : (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,34. (3) Mc 10,23.
Mc 10,23.3.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,23.4.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus).
Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,29. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42. (13) Mc
10,47. (14) Mc
10,49. (15) Mc
10,51. (16) Mc
10,52.
Mc 10,23.5.
actief indicatief praesens derde persoon enkelvoud legei (hij zegt) van het
werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (62). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
10,23. (3) Mc
10,24. (4) Mc
10,27. (5) Mc
10,42.
Mc 10,23.1.
- 5. kai (en) + part. aor. + legei (hij zegt) + dat in Mc (10 / 62) : (1) Mc
2,5. (2) Mc
2,8. (3) Mc
2,17. (4) Mc
3,5. (5) Mc
5,39. (6) Mc
5,41. (7) Mc
8,17. (8) Mc
10,23. (9) Mc
10,42. (10) Mc
11,22. Evenals : (1) Mc
9,5. (2) Mc
11,21.
- Mc 3,5 : kai periblepsamenos (en rond zich gekeken / en nadat hij had rondgekeken)... legei tô(i) anthrôpô(i) (zegt hij tot de man).
- Mc 10,23 : kai periblepsamenos (en rond zich gekeken / en nadat hij had rondgekeken)
ho Ièsous (Jezus) legei tois mathètais autou (zegt hij tot zijn
leerlingen)
kai + part. aor. + ho Ièsous (Jezus) + legei (hij zegt) + dat.. Mc (3)
: (1) Mc
2,17. (2) Mc
8,17. (3) Mc
10,23.
Mc 10,23.6.
bep. lidw. dat. mann. + onz. mv. tois (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc 10 (4) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,23. (3) Mc
10,24. (4) Mc
10,33.
Mc 10,23.7.
dat. mann. mv. mathètais (leerlingen) van het zelfst. naamw. mathètès
(leerling). Taalgebruik in het NT : mathètès
(leerling). Taalgebruik in Mc : mathètès
(leerling). Bij Mc niet in het enk.
Mc (11). (1) Mc
2,15. (2) Mc
2,16. (3) Mc
3,9. (4) Mc
4,34. (5) Mc
6,41. (6) Mc
8,6. (7) Mc
8,34. (8) Mc
9,18. (9) Mc
10,23. (10) Mc
14,32. (11) Mc
16,7.
Mc 10,23.8.
pers. voornaamw. gen. mann. enk. autou (van hem) van het pers. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc 10 (8) : (1) Mc
10,7. (2) Mc
10,11. (3) Mc
10,17. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,45. (7) Mc
10,46. (8) Mc
10,50.
Mc 10,23.5. - 8. legei tois mathètais autou (hij zegt tot zijn leerlingen). Mc (2) : (1) Mc 10,23. (2) Mc 14,32.
Mc 10,23.6. - 8. tois mathètais autou (aan zijn leerlingen). Mc (9 / 11). Niet in (1) Mc 4,34. (2) Mc 9,18.
Mc 10,23.9.
pôs (hoe). Taalgebruik in het NT : pôs
(hoe). Taalgebruik in Mc : pôs
(hoe). Vragend of onbepaald voornaamw. van wijze.
Mc (14) : (1) Mc
2,26. (2) Mc
3,23. (3) Mc
4,13. (4) Mc
4,30. (5) Mc
5,16. (6) Mc
9,12. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
11,18. (10) Mc
12,26. (11) Mc
12,35. (12) Mc
12,41. (13) Mc
14,1. (14) Mc
14,11.
Mc 10,23.10. duskolös (ontevreden, moeilijk) Taalgebruik in het NT : duskolôs (ontevreden, moeilijk). Taalgebruik in Mc : duskolôs (ontevreden, moeilijk). Bijwoord. Mc (1) : Mc 10,23.
Mc 10,23.11.
bep. lidw. nom. mann. mv. hoi (de) van het bep. lidw. ho , hè , to (de,
het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (101). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,4. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,26. (8) Mc
10,31. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,35. (11) Mc
10,37. (12) Mc
10,39. (13) Mc
10,41. (14) Mc
10,42.
Mc 10,23.12.
bep. lidw. nom. + acc. onz. mv. ta (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in
het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc 10 (4) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,23. (4) Mc
10,32.
Mc 10,23.13. nom. + acc. onz. mv. chrèmata van het zelfst. naamw. chrèma (bezit, vermogen). Taalgebruik in het NT : chrèma (bezit, vermogen). Taalgebruik in Mc : chrèma (bezit, vermogen). Mc (1) : Mc 10,23.
Mc 10,23.14.
act. part. praes. nom. mann. + vr. mv. echontes (hebbende) echô
(hebben, bezitten). Taalgebruik : echô
(hebben, bezitten) in het NT. Taalgebruik : echô
(hebben, bezitten) in Mc. Lat. habere. Ned. hebben. Fr. avoir.
Mc (3) : (1) Mc
2,17. (2) Mc
8,18. (3) Mc
10,23.
11. - 14. Mc 10,23 : hoi ta chrèmata echontes (zij die bezittingen hebben). Dit maakt deel uit van een woord van Jezus over hoe moeilijk het is voor rijken om het koninkrijk van God binnen te gaan. Dit sluit aan op het commentaar van Mc op het weggaan van de rijke in Mc 10,22 : èn gar echôn ktèmata polla (want hij was hebbende vele bezittingen).
Mc 10,23.15.
eis (naar). Taalgebruik in NT : eis
(naar). Taalgebruik in Mc : eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid
, gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach.
Mc (151). Mc
10 (13) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,17. (6) Mc
10,18. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,32. (11) Mc
10,33. (12) Mc
10,37. (13) Mc
10,46.
Mc 10,23.16.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (109). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,7. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,11. (5) Mc
10,15. (6) Mc
10,19. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,45. (11) Mc
10,46.
Mc 10,23.17.
acc. vr. enk. basileian (koninkrijk) van het zelfst. naamw. basileia (koninkrijk). Taalgebruik in het NT : basileia
(koninkrijk). Taalgebruik in Mc : basileia
(koninkrijk).
Mc (9) : (1) Mc
4,30. 2 : (2) Mc
9,1. (3) Mc
9,47. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,25. (8) Mc
13,8. (9) Mc
15,43.
Mc 10,23.18.
bep. lidw. nom. gen. enk. tou (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc 10 (9) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,25. (7) Mc
10,29. (8) Mc
10,33. (9) Mc
10,45.
Mc 10,23.19.
gen. mann. enk. theou (van God) van het zelfst. naamw. theos (God). Taalgebruik
in het NT : theos
(God). Taalgebruik in Mc : theos
(God). Vergelijk : L. deus , Fr. dieu. e vloek dju.
Mc (31). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,15. (3) Mc
10,23. (4) Mc
10,24. (5) Mc
10,25.
16. - 19. tèn basileian tou theou (het koninkrijk van God). Mc (8 / 9). Niet in Mc 13,8.
15. - 19. eis tèn basileian tou theou (in het koninkrijk van God). Mc (4 / 8) : (1) Mc 9,47. (2) Mc 10,23. (3) Mc 10,24. (4) Mc 10,25. Telkens met een vorm van het werkw. eiserchomai (binnengaan).
Mc 10,23.20. inf. fut. 3de pers. mv. eiseleusontai (zij zullen binnengaan) van het werkw. eiserchomai (binnengaan). Taalgebruik in het NT : eiserchomai (binnengaan). Taalgebruik in Mc : eiserchomai (binnengaan). Lat. into-ire (binnengaan). F. entrer. E. to enter. Ned. binnengaan. D. eingehen. Mc (1) : Mc 10,23.
Eénmaligheid
- acc. onz. mv. chrèmata van het zelfst. naamw. chrèma (bezit,
vermogen). Mc (1) : Mc
10,23.
- inf. fut. 3de pers. mv. eiseleusontai (zij zullen binnengaan) van het werkw.
eiserchomai (binnengaan). Mc (1) : Mc
10,23.
Duality
- Mc 10,23 : hoi ta chrèmata echontes (zij die bezittingen hebben). Dit maakt deel uit van een woord van Jezus over hoe moeilijk het is voor rijken om het koninkrijk van God binnen te gaan. Dit sluit aan op het commentaar van Mc op het weggaan van de rijke in Mc 10,22 : èn gar echôn ktèmata polla (want hij was hebbende vele bezittingen).
Mc 10,24 - Mc 10,24 : 269. Het is moeilijk voor de rijken om het Rijk Gods binnen te gaan - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,23-27 - Mt 19,23-26 - Lc 18,24-27 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 24 En de discipelen werden verbaasd over deze Zijn woorden.
Maar Jezus wederom antwoordende, zeide tot hen: Kinderen! Hoe zwaar is het,
dat degenen, die op het goed hun betrouwen zetten, in het Koninkrijk Gods ingaan!
King James Bible. [24] And the disciples were astonished at his words. But
Jesus answereth again, and saith unto them, Children, how hard is it for them
that trust in riches to enter into the kingdom of God!
Luther-Bibel. 24 Die J�nger aber entsetzten sich �ber seine Worte. Aber Jesus
antwortete wiederum und sprach zu ihnen: Liebe Kinder, wie schwer ist's, ins
Reich Gottes zu kommen!
Tekstuitleg van Mc 10,24. Verschillende lezingen.
Mc 10,24.1.
bep. lidw. nom. mann. mv. hoi (de) van het bep. lidw. ho , hè , to (de,
het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (101). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,4. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,26. (8) Mc
10,31. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,35. (11) Mc
10,37. (12) Mc
10,39. (13) Mc
10,41. (14) Mc
10,42.
Mc 10,24.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,24.3.
nom. mann. mv. mathètai (leerlingen) van het zelfst. naamw. mathètès
(leerling). Taalgebruik in het NT : mathètès
(leerling). Taalgebruik in Mc : mathètès
(leerling). Bij Mc niet in het enk.
Mc (17). (1) Mc
2,18. (2) Mc
2,23. (3) Mc
5,31. (4) Mc
6,1. (5) Mc
6,29. (6) Mc
6,35. (7) Mc
7,5. (8) Mc
7,17. (9) Mc
8,4. (10) Mc
8,27. (11) Mc
9,28.. (12) Mc
10,10. (13) Mc
10,13. (14) Mc
10,24. (15) Mc
11,14. (16) Mc
14,12. (17) Mc
14,16.
Mc 10,24.1. - 3. hoi de mathètai (de leerlingen echter). Mc (2) : (1) Mc 10,13. (2) Mc 10,24. In Mc 10,13 brengt men kinderen naar Jezus opdat hij hen zou aanraken. Maar de leerlingen beletten het hen. In Mc 10,24 stelt Jezus hoge eisen aan de rijke om alles te verkopen , het aan de armen te geven en hem te volgen. De rijke reageert bedroefd en gaan weg. Ook zo reageren de leerlingen op de woorden van Jezus hoe moeilijk het is om het koninkrijk binnen te gaan.
Mc 10,24.4. pass. ind. imperf. 3de pers. mv. ethambounto (zij waren verbaasd) van het werkw. thambeomai (verbijsterd, ontsteld zijn, met ontzetting geslagen worden). Taalgebruik in het NT : thambeomai (verbaasd, ontsteld zijn, met ontzetting geslagen zijn). Taalgebruik in Mc : thambeomai (verbaasd, ontsteld zijn, met ontzetting geslagen zijn). Mc (2) : (1) Mc 10,24. (2) Mc 10,32.
Mc 10,24.5.
epi , ep' , ef' (op). Taalgebruik in het NT : epi
(op, bij). Taalgebruik in Mc : epi
(op, bij). Ned. op.
Mc (71). epi in Mc 10 (2) : (1) Mc
10,22. (2) Mc
10,24. ep' in Mc 10 (2) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
10,16.
Mc 10,24.6.
bep. lidw. dat. mann. + onz. mv. tois (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc 10 (4) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,23. (3) Mc
10,24. (4) Mc
10,33.
Mc 10,24.7.
dat. mann. mv. logois (woorden, uitspraak) van het zelfst. naamw. Taalgebruik
in het NT : logos
(woord). Taalgebruik in Mc : logos
(woord). logos komt van de wortel leg- : lezen / lec-tuur ; les , Fr. leçon.
Mc (1) Mc
10,24.
Mc 10,24.8.
pers. voornaamw. gen. mann. enk. autou (van hem) van het pers. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc 10 (8) : (1) Mc
10,7. (2) Mc
10,11. (3) Mc
10,17. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,45. (7) Mc
10,46. (8) Mc
10,50.
Mc 10,24.5. - 8. Mc 10,22 : stugnasas epi tô(i) logô(i) : stug over dat woord. Deze reactie krijgt een verlenging in de reactie van de leerlingen : ethambounto epi tois logois autou = zij waren verschrikt over zijn woorden (Mc 10,24).
Mc 10,24.9.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,24.10.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,24.11.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus).
Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,29. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42. (13) Mc
10,47. (14) Mc
10,49. (15) Mc
10,51. (16) Mc
10,52.
Mc 10,24.9. - 11. ho de ièsous (Jezus echter). Mc (21 / 37). Mc 10 (6 / 16) : (1) Mc 10,5. (2) Mc 10,18. (3) Mc 10,21. (4) Mc 10,24. (5) Mc 10,38. (6) Mc 10,39.
Mc 10,24.12.
palin (opnieuw). Taalgebruik in het NT : palin
(opnieuw). Taalgebruik in Mc : palin
(opnieuw). Fr. de nouveau. E. again. Ned. opnieuw.
Mc (26). Mc 10 (4) : (12) Mc
10,1. (13) Mc
10,10. (14) Mc
10,24. (15) Mc
10,32. In Mc
10,24 staat palin (opnieuw) bij apokritheis (beantwoord) , maar het vorige
apokritheis staat in Mc
10,3 waar Jezus de Farizeeën beantwoordt met een wedervraag. In Mc
10,24 reageert Jezus voor de tweede maal hoe moeilijk het voor rijken is
om het koninkrijk van God binnen te gaan. Als we het zo interpreteren , zou
palin bij legei (hij zegt) mogen staan.
Mc 10,24.13.
part. aor. nom. mann. enk. apokritheis (geantwoord) van het werkw. apokrinomai
(antwoorden). Taalgebruik in het NT : apokrinomai
(antwoorden). Taalgebruik in Mc : apokrinomai
(antwoorden).
Mc (14) : (1) Mc
3,33. (2) Mc
6,37. (3) Mc
8,29. (4) Mc
9,5. (5) Mc
9,19. (6) Mc
10,3. (7) Mc
10,24. (8) Mc
10,51. (9) Mc
11,14. (10) Mc
11,22. (11) Mc
12,35. (12) Mc
14,48. (13) Mc
15,2. (14) Mc
15,12.
Mc 10,24.14.
actief indicatief praesens derde persoon enkelvoud legei (hij zegt) van het
werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (62). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
10,23. (3) Mc
10,24. (4) Mc
10,27. (5) Mc
10,42.
Mc 10,24.15.
pers. voornaamw. dat. mann. en onz. mv. autois (aan hen). Taalgebruik in het
NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (117). Mc 10 (12) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,11. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,14. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,32. (9) Mc
10,36. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42.
Mc 10,24.9.
- 15. Mc
10,24b sluit aan bij Mc
10,23.
- Mc 10,23 : kai (aansluitend bij vorige pericope) + part. aor. (periblepsamenos = rondom
zich gekeken) + onderwerp (ho ièsous = Jezus) + legei (hij zegt) + dat.
(tois mathètais autou = zijn leerlingen).
- ho de - structuur (onderwerp + de : ho de ièsous = Jezus echter ; chiastische
structuur) + part. aor (apokritheis = beantwoord) + legei (hij zegt) + dat.
(autois = hen).
Mc 10,24.16.
nom. + acc. onz. mv. tekna (kinderen) van het zelfst. naamw. teknon (kind).
Taalgebruik in het NT : teknon
(kind). Taalgebruik in Mc : teknon
(kind).
Mc (5) : (1) Mc
7,27. (2) Mc
10,24. (3) Mc
10,29. (4) Mc
10,30. (5) Mc
13,12.
Mc 10,24.17.
pôs (hoe). Taalgebruik in het NT : pôs
(hoe). Taalgebruik in Mc : pôs
(hoe). Vragend of onbepaald voornaamw. van wijze.
Mc (14) : (1) Mc
2,26. (2) Mc
3,23. (3) Mc
4,13. (4) Mc
4,30. (5) Mc
5,16. (6) Mc
9,12. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
11,18. (10) Mc
12,26. (11) Mc
12,35. (12) Mc
12,41. (13) Mc
14,1. (14) Mc
14,11.
Mc 10,24.18. nom. onz. + acc. mann. + onz. enk. duskolon (ontevreden, moeilijk) van het bijvoegl. naamw. duskolos (ontevreden, moeilijk). Taalgebruik in het NT : duskolos (ontevreden, moeilijk). Taalgebruik in Mc : duskolos (ontevreden, moeilijk). Mc (1) : Mc 10,24.
Mc 10,24.19.
act. ind. praes. 3de pers. enk. estin (hij / het is) van het werkw. eimi (zijn). Taalgebruik in het NT : eimi
(zijn). Taalgebruik in Mc : eimi
(zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be.
Mc (69). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,24. (3) Mc
10,25. (4) Mc
10,29. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,43. (7) Mc
10,47.
Mc 10,24.20.
eis (naar). Taalgebruik in NT : eis
(naar). Taalgebruik in Mc : eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid
, gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach.
Mc (151). Mc 10 (13) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,17. (6) Mc
10,18. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,32. (11) Mc
10,33. (12) Mc
10,37. (13) Mc
10,46.
Mc 10,24.21.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (109). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,7. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,11. (5) Mc
10,15. (6) Mc
10,19. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,45. (11) Mc
10,46.
Mc 10,24.22.
acc. vr. enk. basileian (koninkrijk) van het zelfst. naamw. basileia (koninkrijk). Taalgebruik in het NT : basileia
(koninkrijk). Taalgebruik in Mc : basileia
(koninkrijk).
Mc (9) : (1) Mc
4,30. 2 : (2) Mc
9,1. (3) Mc
9,47. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,25. (8) Mc
13,8. (9) Mc
15,43.
Mc 10,24.23.
bep. lidw. nom. gen. enk. tou (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc 10 (9) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,25. (7) Mc
10,29. (8) Mc
10,33. (9) Mc
10,45.
Mc 10,24.24.
gen. mann. enk. theou (van God) van het zelfst. naamw. theos (God). Taalgebruik
in het NT : theos
(God). Taalgebruik in Mc : theos
(God). Vergelijk : L. deus , Fr. dieu. e vloek dju.
Mc (31). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,15. (3) Mc
10,23. (4) Mc
10,24. (5) Mc
10,25.
Mc 10,24.21. - 24. tèn basileian tou theou (het koninkrijk van God). Mc (8 / 9). Niet in Mc 13,8.
Mc 10,24.20. - 24. eis tèn basileian tou theou (in het koninkrijk van God). Mc (4 / 8) : (1) Mc 9,47. (2) Mc 10,23. (3) Mc 10,24. (4) Mc 10,25.
Mc 10,24.25.
inf. aor. eiselthein van het werkw. eiserchomai (binnengaan). Taalgebruik in
het NT : eiserchomai
(binnengaan). Taalgebruik in Mc : eiserchomai
(binnengaan). Lat. into-ire (binnengaan). F. entrer. E. to enter. Ned.
binnengaan. D. eingehen.
Mc (6) : 1 : Mc
1,45 *. (1) Mc
9,43 *. (2) Mc
9,45 *. (3) Mc
9,47 * . (1) Mc
10,24 *. (2) Mc
10,25 *.
Mc 10,24.20. - 25. eis tèn basileian tou theou eiselthein (in het koninkrijk van God binnengaan). Mc (2) : (1) Mc 10,24 *. (2) Mc 10,25 *. eiselthein eis tèn basileian tou theou (binnengaan in het koninkrijk van God) : Mc 9,47.
Duality
- hoi de mathètai (de leerlingen echter). Mc (2) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,24.
- pass. ind. imperf. 3de pers. mv. ethambounto (zij waren verbaasd) van het
werkw. thambeomai (verbijsterd, ontsteld zijn, met ontzetting geslagen worden). Mc (2) : (1) Mc
10,24. (2) Mc
10,32.
Mc 10,25 - Mc 10,25 : 269. Het is moeilijk voor de rijken om het Rijk Gods binnen te gaan - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,23-27 - Mt 19,23-26 - Lc 18,24-27 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 25 Het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een
naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods inga.
King James Bible. [25] It is easier for a camel to go through the eye of a
needle, than for a rich man to enter into the kingdom of God.
Luther-Bibel. 25 Es ist leichter, dass ein Kamel durch ein Nadel�hr gehe, als
dass ein Reicher ins Reich Gottes komme.
Tekstuitleg van Mc 10,25.
Mc 10,25.1.
comparatief nom. onz. + acc. mann. + onz. enk. eukopôteron (gemakkelijker)
van het bijvoegl. naamw. eukopos (zonder moeite, gemakkelijk). Taalgebruik
in het NT : eukopos
(zonder moeite, gemakkelijk). Taalgebruik in het NT : eukopos
(zonder moeite, gemakkelijk).
Mc (2) : (1) Mc
2,9. (2) Mc
10,25.
Mc 10,25.2.
act. ind. praes. 3de pers. enk. estin (hij / het is) van het werkw. eimi (zijn). Taalgebruik in het NT : eimi
(zijn). Taalgebruik in Mc : eimi
(zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be.
Mc (69). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,24. (3) Mc
10,25. (4) Mc
10,29. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,43. (7) Mc
10,47.
Mc 10,25.3. nom. + acc. onz. enk. kamèlon (kameel). Taalgebruik in het NT : kamèlon (kameel). Taalgebruik in Mc : kamèlon (kameel). Mc (1) : Mc 10,25.
Mc 10,25.4. dia (door, na). dia in Mc (29). di' (2). Taalgebruik in NT : dia (door). Taalgebruik in Mc : dia (door). Voorzetsel. L. per , post. Fr. par , après. Ned. na. Mc (29). Mc (1) : Mc 10,25.
Mc 10,25.5.
bep. lidw. gen. vr. enk. tès (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in
het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (65). Mc 10 (2) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,25.
Mc 10,25.6. gen. vr. enk. trumalias van het zelfst. naamw. trumalia (gat, oog). Taalgebruik in het NT : trumalia (gat, oog). Taalgebruik in Mc : trumalia (gat, oog). Mc (1) Mc 10,25.
Mc 10,25.7.
bep. lidw. gen. vr. enk. tès (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in
het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (65). Mc 10 (2) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,25.
Mc 10,25.8. gen. vr. enk. rafidos (van een naald) van het zelfst. naamw. rafis (naald). Taalgebruik in het NT : rafis (naald). Taalgebruik in Mc : rafis (naald). Mc (1) : Mc 10,25.
Mc 10,25.9. inf. aor. dielthein (doorgaan) van het werkw. dierchomai (doorgaan , doortrekken). Taalgebruik in het NT : dierchomai (doorgaan , doortrekken). Taalgebruik in Mc : dierchomai (doorgaan , doortrekken). Mc (1) : (2) Mc 10,25.
Mc 10,25.10.
partikel è (of) OF bep. lidw. nom. vr. enk. hè (de). bepaald
lidwoord. Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (76). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,25. (3) Mc
10,29. (4) Mc
10,38. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,52.
Mc 10,25.12.
eis (naar). Taalgebruik in NT : eis
(naar). Taalgebruik in Mc : eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid
, gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach.
Mc (151). Mc 10 (13) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,17. (6) Mc
10,18. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,32. (11) Mc
10,33. (12) Mc
10,37. (13) Mc
10,46.
Mc 10,25.13.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (109). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,7. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,11. (5) Mc
10,15. (6) Mc
10,19. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,45. (11) Mc
10,46.
Mc 10,25.14.
acc. vr. enk. basileian (koninkrijk) van het zelfst. naamw. basileia (koninkrijk). Taalgebruik in het NT : basileia
(koninkrijk). Taalgebruik in Mc : basileia
(koninkrijk).
Mc (9) : (1) Mc
4,30. 2 : (2) Mc
9,1. (3) Mc
9,47. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,25. (8) Mc
13,8. (9) Mc
15,43.
Mc 10,25.15.
bep. lidw. nom. gen. enk. tou (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc 10 (9) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,25. (7) Mc
10,29. (8) Mc
10,33. (9) Mc
10,45.
Mc 10,25.16.
gen. mann. enk. theou (van God) van het zelfst. naamw. theos (God). Taalgebruik
in het NT : theos
(God). Taalgebruik in Mc : theos
(God). Vergelijk : L. deus , Fr. dieu. e vloek dju.
Mc (31). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,15. (3) Mc
10,23. (4) Mc
10,24. (5) Mc
10,25.
Mc 10,25.17.
inf. aor. eiselthein van het werkw. eiserchomai (binnengaan). Taalgebruik in
het NT : eiserchomai
(binnengaan). Taalgebruik in Mc : eiserchomai
(binnengaan). Lat. into-ire (binnengaan). F. entrer. E. to enter. Ned.
binnengaan. D. eingehen.
Mc (6) : 1 : Mc
1,45 *. (1) Mc
9,43 *. (2) Mc
9,45 *. (3) Mc
9,47 * . (1) Mc
10,24 *. (2) Mc
10,25 *.
Mc 10,25.13. - 16. tèn basileian tou theou (het koninkrijk van God). Mc (8 / 9). Niet in Mc 13,8.
Mc 10,25.12. - 16. eis tèn basileian tou theou (in het koninkrijk van God). Mc (4 / 8) : (1) Mc 9,47. (2) Mc 10,23. (3) Mc 10,24. (4) Mc 10,25. Telkens met een vorm van het werkw. eiserchomai (binnengaan).
Mc 10,25.12. - 17. eis tèn basileian tou theou eiselthein (in het koninkrijk van God binnengaan). Mc (2) : (1) Mc 10,24 *. (2) Mc 10,25 *. eiselthein eis tèn basileian tou theou (binnengaan in het koninkrijk van God) : Mc 9,47.
Mc 10,26 - Mc 10,26 : 269. Het is moeilijk voor de rijken om het Rijk Gods binnen te gaan - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,23-27 - Mt 19,23-26 - Lc 18,24-27 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 26 En zij werden nog meer verslagen, zeggende tot elkander:
Wie kan dan zalig worden?
King James Bible. [26] And they were astonished out of measure, saying among
themselves, Who then can be saved?
Luther-Bibel. 26 Sie entsetzten sich aber noch viel mehr und sprachen untereinander:
Wer kann dann selig werden?
Tekstuitleg van Mc 10,26.
Mc 10,26.1.
bep. lidw. nom. mann. mv. hoi (de) van het bep. lidw. ho , hè , to (de,
het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (101). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,4. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,26. (8) Mc
10,31. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,35. (11) Mc
10,37. (12) Mc
10,39. (13) Mc
10,41. (14) Mc
10,42.
Mc 10,26.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,26.3. perissôs perissos (overmatig, bovenmatig groot). Taalgebruik in het NT : perissos (overmatig, bovenmatig groot). Taalgebruik in Mc : perissos (overmatig, bovenmatig groot). Mc (2) : (1) Mc 10,26. (2) Mc 15,14.
Mc 10,26.4.
pass. imperf. 3de pers. mv. exeplèssonto van het werkw. ekplèssomai
(buiten zichzelf raken van angst , verbazing , vreugde , bewondering). Overlopen
van. Taalgebruik in NT : ekplèssomai
(buiten zichzelf raken, ontzet zijn). Taalgebruik in Mc : ekplèssomai
(buiten zichzelf raken, ontzet zijn).
Mc (4) : (1) Mc
1,22. (2) Mc
6,2. (3) Mc
7,37. (4) Mc
10,26.
Mc 10,26.5. act. part. pr. nom. mann. mv. legontes (zeggend). Verwijzing in NT : legô (zeggen). Verwijzing in Mc : legô (zeggen). Mc
Mc 10,26.1.
- 5. 1. - 4. STAP VOOR STAP !
- Mc 7,37 : kai uperperiss�s exepl�ssonto legontes (en zij waren bovenmatig buiten zichzelf
van verbazing , zeggende).
- Mc 10,26 : oi de periss�s exepl�ssonto legontes (zij echter waren overmatig ontzet zeggende).
6. pros (naar, bij). Taalgebruik in het NT : pros
(naar, bij). Taalgebruik in Mc : pros
(naar, bij). Voorzetsel.
Mc (62). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,1 *. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,7. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,26. (6) Mc
10,50 (pros ton Ièsoun = naar Jezus).
Mc 10,26.8.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,26.9. voornaamw. mann. + vr. nom. enk. tis (wie? iemand). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord tis. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord tis. Ned. wie , wat ? een. Mc (26). Mc 10 (1) : Mc 10,26.
Mc 10,26.10. ind. praes. 3de pers. enk. dunatai (hij kan) van het (hulp-) werkw.dunamai (kunnen). Taalgebruik in het NT : dunamai (kunnen). Taalgebruik in Mc : dunamai (kunnen). Mc (11) : (1) Mc 2,7. (2) Mc 3,23. (3) Mc 3,24. (4) Mc 3,26. (5) Mc 3,27. (6) Mc 7,15. (7) Mc 7,18. (8) Mc 9,3. (9) Mc 9,29. (10) Mc 10,26. (11) Mc 15,31.
Mc 10,26.11. inf. aor. sôthènai (gered worden) van het werkw. sôzô (redden). Taalgebruik in het NT : sôzô (redden). Taalgebruik in Mc : sôzô (redden). Hebr. jâsj`â (redden). Mc 10 (1) : Mc 10,26.
Mc 10,27 - Mc 10,27 : 269. Het is moeilijk voor de rijken om het Rijk Gods binnen te gaan - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,23-27 - Mt 19,23-26 - Lc 18,24-27 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 27 Doch Jezus, hen aanziende, zeide: Bij de mensen is het
onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God.
King James Bible. [27] And Jesus looking upon them saith, With men it is impossible,
but not with God: for with God all things are possible.
Luther-Bibel. 27 Jesus aber sah sie an und sprach: Bei den Menschen ist's unm�glich,
aber nicht bei Gott; denn alle Dinge sind m�glich bei Gott.
Tekstuitleg van Mc 10,27. Het vers Mc 10,27 telt 21 (3 X 7) woorden , 36 ( 2 X 2 X 3 X 3) en 94 (2 X 47) letters. De getalwaarde van Mc 10,27 is 11932 (2 X 2 X 19 X 157).
Mc 10,27.1.
act. part. aor. nom. mann. enk. emblepsas (aangekeken) van het werkw. emblepô
(inkijken, aankijken, letten op). Taalgebruik in het NT : emblepô
(inkijken, aankijken, letten op). Taalgebruik in Mc : emblepô
(inkijken, aankijken, letten op). N. blik.
Mc (2) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,27. Een vorm van emblepô (inkijken, aankijken, letten op) in Mc
(4) : (1) Mc
8,25. (2) Mc
10,21. (3) Mc
10,27. (4) Mc
14,67.
Mc 10,27.2.
pers. voornaamw. dat. mann. en onz. mv. autois (aan hen). Taalgebruik in het
NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (117). Mc 10 (12) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,11. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,14. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,32. (9) Mc
10,36. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42.
Mc 10,27.3.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,27.4.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus).
Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,29. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42. (13) Mc
10,47. (14) Mc
10,49. (15) Mc
10,51. (16) Mc
10,52.
Mc 10,27.5.
actief indicatief praesens derde persoon enkelvoud legei (hij zegt) van het
werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (62). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
10,23. (3) Mc
10,24. (4) Mc
10,27. (5) Mc
10,42.
Mc 10,27.6.
para (langs). Taalgebruik in Mc : para
(langs). Taalgebruik in het NT : para
(langs) .
Mc (11). (1) Mc
1,16. (2) Mc
2,13. (3) Mc
4,1. (4) Mc
4,4. (5) Mc
4,15. (6) Mc
5,21. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,46. (9) Mc
12,2. (10) Mc
12,11. (11) Mc
14,43.
- para + gen. (vanwege) in Mc (4) : (1) Mc
10,27. (2) Mc
12,2. (3) Mc
12,11. (4 Mc
14,43.
- para + acc. + plaatsbepaling in Mc (7) (3X tèn hodon = langs de weg
: (1) Mc
4,4. (2) Mc
4,15. (3) Mc
10,46. 4X tèn thalassan = langs het meer : (1) Mc
1,16. (2) Mc 2,13. (3) Mc
4,1. (4) Mc
5,21.
Mc 10,27.7.
dat. mv. anthrôpois (mensen) van het zelfst. naamw. anthrôpos
(mens). Taalgebruik in het NT : anthrôpos
(mens). Taalgebruik in Mc : anthrôpos
(mens).
Mc (1) : Mc
10,27. Een vorm van anthrôpos (mens) in 53 verzen in Mc.
Mc 10,27.8. nom. + acc. onz. enk. adunaton van het bijvoegl. naamw. adunatos (onmogelijk). Taalgebruik in het NT : adunatos (onmogelijk). Taalgebruik in Mc : adunatos (onmogelijk). Mc (1) : Mc 10,27.
Mc 10,27.9.
alla , afkorting all' (maar). Taalgebruik in het NT : alla
(maar). Taalgebruik in Mc : alla
(maar).
Mc (48 - 30 - 18). Mc 10 (5 - 2 - 3) alla (2) : (1) Mc
10,8. (2) Mc
10,45. all' (3) : (1) Mc
10,27. (2) Mc
10,40. (3) Mc
10,43.
Mc 10,27.10.
ou - ouk - ouch (niet) of betrekk. voornaamw. gen. mann. en onz. enk (hou).
Taalgebruik in het NT : ou
- ouk - ouch (niet). Taalgebruik in Mc : ou
- ouk - ouch (niet).
Mc (114 - 42 - 66 - 6). Mc 10 (6). ou (2) : (1) Mc
10,15. (2) Mc
10,27. ouk (3) : (1) Mc
10,38. (2) Mc
10,40. (3) Mc
10,45. ouch (1) : Mc
10,43.
Mc 10,27.11.
para (langs). Taalgebruik in Mc : para
(langs). Taalgebruik in het NT : para
(langs) .
Mc (11). (1) Mc
1,16. (2) Mc
2,13. (3) Mc
4,1. (4) Mc
4,4. (5) Mc
4,15. (6) Mc
5,21. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,46. (9) Mc
12,2. (10) Mc
12,11. (11) Mc
14,43.
- para + gen. (vanwege) in Mc (4) : (1) Mc
10,27. (2) Mc
12,2. (3) Mc
12,11. (4 Mc
14,43.
- para + acc. + plaatsbepaling in Mc (7) (3X tèn hodon = langs de weg
: (1) Mc
4,4. (2) Mc
4,15. (3) Mc
10,46. 4X tèn thalassan = langs het meer : (1) Mc
1,16. (2) Mc 2,13. (3) Mc
4,1. (4) Mc
5,21.
Mc 10,27.12. dat. enk. theô(i) (aan God) van het zelfst. naamw. theos (God). Taalgebruik in het NT : theos (God). Taalgebruik in Mc : theos (God). Vergelijk : L. deus , Fr. dieu. vloek dju. Mc (2) : (1) Mc 10,27. (2) Mc 12,17.
Mc 10,27.13.
acc. m. enk. , nom. m. + onz. mv. panta (elk, alles) van het bijvoegl. naamw.
pas (ieder, elk, alles). Taalgebruik in het NT : pas
(ieder, elk, alles). Taalgebruik in Mc : pas
(ieder, elk, alles). Hebr. kol. Lat. omnis. Fr. tout. Ned. elk , ieder.
Mc (21). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,20. (2) Mc
10,27. (3) Mc
10,29.
Mc 10,27.14.
gar (want). Taalgebruik in het NT : gar
(want). Taalgebruik in Mc : gar
(want). Redengevend voegwoord. Hebr. kî. Lat. enim. Fr. car.
Ned. : want.
Mc (63). Mc (10) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,22. (3) Mc
10,27. (4) Mc
10,45.
Mc 10,27.15.
nom. + acc. onz. mv. dunata (mogelijk) van het bijvoegl. naamw. dunatos (mogelijk,
krachtig). Taalgebruik in het NT : dunatos
(mogelijk, krachtig). Taalgebruik in Mc : dunatos
(mogelijk, krachtig).
Mc (3) : (1) Mc
9,23. (2) Mc
10,27. (3) Mc
14,36.
Mc 10,27.16.
para (langs). Taalgebruik in Mc : para
(langs). Taalgebruik in het NT : para
(langs) .
Mc (11). (1) Mc
1,16. (2) Mc
2,13. (3) Mc
4,1. (4) Mc
4,4. (5) Mc
4,15. (6) Mc
5,21. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,46. (9) Mc
12,2. (10) Mc
12,11. (11) Mc
14,43.
- para + gen. (vanwege) in Mc (4) : (1) Mc
10,27. (2) Mc
12,2. (3) Mc
12,11. (4 Mc
14,43.
- para + acc. + plaatsbepaling in Mc (7) (3X tèn hodon = langs de weg
: (1) Mc
4,4. (2) Mc
4,15. (3) Mc
10,46. 4X tèn thalassan = langs het meer : (1) Mc
1,16. (2) Mc 2,13. (3) Mc
4,1. (4) Mc
5,21.
Mc 10,27.17.
bep. lidw. nom. + dat. onz. enk. tô(i) (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik
in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (68). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,22. (2) Mc
10,27. (3) Mc
10,30.
Mc 10,27.18. dat. enk. theô(i) (aan God) van het zelfst. naamw. theos (God). Taalgebruik in het NT : theos (God). Taalgebruik in Mc : theos (God). Vergelijk : L. deus , Fr. dieu. vloek dju. Mc (2) : (1) Mc 10,27. (2) Mc 12,17.
270. Loon voor wie alles verlaten om Jezus te volgen : Mc 10,28-30 - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,28-30 - Mt 19,27-29 - Lc 18,28-30 -- Mc 10,28 - Mc 10,29 - Mc 10,30 -
Mc 10,28 - Mc 10,28 : 270. Loon voor wie alles verlaten om Jezus te volgen - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,28-30 - Mt 19,27-29 - Lc 18,28-30 -- Mc 10,28 - Mc 10,29 - Mc 10,30 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 28 En Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles
verlaten, en zijn U gevolgd.
King James Bible. [28] Then Peter began to say unto him, Lo, we have left all,
and have followed thee.
Luther-Bibel. 28 Da fing Petrus an und sagte zu ihm: Siehe, wir haben alles
verlassen und sind dir nachgefolgt.
Tekstuitleg van Mc 10,28.
Mc 10,28.1.
ind. aor. 3de pers. enk. èrxato (hij begon) van het werkw. archomai (beginnen). Taalgebruik in het NT : archomai
(beginnen, aanvangen, heersen). Taalgebruik in Mc : archomai
(beginnen, aanvangen, heersen).
Mc (18) : (1) Mc
1,45. (2) Mc
4,1. (3) Mc
5,20. (4) Mc
6,2. (5) Mc
6,7. (6) Mc
6,34. (7) Mc
8,31. (8) Mc
8,32. (9) Mc
10,28. (10) Mc
10,32. (11) Mc
10,47. (12) Mc
11,15. (13) Mc
12,1. (14) Mc
13,5. (15) Mc
14,33. (16) Mc
14,69. (17) Mc
14,71. 18) Mc
15,8.
Mc 10,28.2.
act. inf. praes. legein (zeggen) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik
in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen). legô komt van de wortel leg- : lezen / lec-tuur ; les ,
Fr. leçon.
Mc (8) : (1) Mc
9,26. (2) Mc
10,28. (3) Mc
10,32. (4) Mc
10,47. (5) Mc
13,5. (6) Mc
14,19. (7) Mc
14,65. (8) Mc
14,69.
Mc 10,28.1. - 2. èrxato legein (hij begon te zeggen). Mc (5) : (1) Mc 10,28. (2) Mc 10,32. (3) Mc 10,47. (4) Mc 13,5. (5) Mc 14,69.
Mc 10,28.3.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,28.4. nom. mann. enk. petros (Petrus) van de eigennaam petros (Petrus). Taalgebruik in het NT : petros (Petrus). Taalgebruik in Mc : petros (Petrus). Mc (9) : (1) Mc 8,29. (2) Mc 8,32. (3) Mc 9,5. (4) Mc 10,28. (5) Mc 11,21. (6) Mc 13,3. (7) Mc 14,20. (8) Mc 14,54. (9) Mc 14,72.
Mc 10,28.5.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,28.6.
idou (zie). Taalgebruik in het NT : idou
(zie). Taalgebruik in Mc : idou
(zie). In de 7 verzen waarin Marcus idou (zie) gebruikt, wordt het in geen
enkel vers voorafgegaan door kai (en). Kai eindigt op i en idou begint op i;
zo zou men vlug kaidou kunnen krijgen.
Mc (7) : (1) Mc
1,2. (2) Mc
3,32. (3) Mc
4,3. (4) Mc
10,28. (5) Mc
10,33. (6) Mc
14,41. (7) Mc
14,42. Telkens in een citaat bij het begin ervan (5) : (1) Mc
1,2. (2) Mc
3,32. (3) Mc
4,3. (4) Mc
10,28. (5) Mc
10,33 of in het midden ervan : (1) Mc
14,41. (2) Mc
14,42.
Mc 10,28.7.
pers. voornaamw. nom. mann. mv. 1ste pers. mv. hèmeis (wij). Taalgebruik
in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Brieven : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (3) : (1) Mc
9,28. (2) Mc
10,28. (3) Mc
14,58.
Mc 10,28.8.
act. ind. aor. 1ste pers. mv. αφηκαμεν = afèkamen (wij hebben
verlaten) van het werkw. αφιημι = afièmi (aflaten, achterlaten). Taalgebruik
in het NT : afièmi
(aflaten, achterlaten). Taalgebruik
in de LXX : afièmi
(aflaten, achterlaten). Taalgebruik in Mc : afièmi
(aflaten, achterlaten). par-donner (pardon) : ver-geven. s'excuser (ex
-causa) = buiten de zaak , zich ver-ont-schuld-igen. kwijt-schelden (ont-schulden). Bijbel (3) : (1) Mt
6,12. (2) Mt
19,27. (3) Mc
10,28. Een vorm van αφιημι = afièmi (aflaten, achterlaten) in de LXX (138) , in het NT (142) , in Mc (35) , in Lc (31). In de LXX kan een vorm van het Griekse αφιημι = afièmi de vertaling van 18 Hebreeuwse / Aramese woorden zijn.
- Hebreeuws : act. hifil perf. 1ste pers. mv. הִנַּחְנוּ = hinnachnû (wij lieten achter) van het werkw. נוח = nwh (achter- , verlaten). Taalgebruik in Tenakh : nwh (achter- , verlaten). Getalwaarde : nun = 14 of 50 , waw = 6 , chet = 8 ; totaal : 28 (2³ X 7) OF 64 (2³ X 2³). Structuur : 5 - 6 - 8. De som van de elementen is telkens 1.. Van Cangh , 2005 , 290 : Mc
10,28. Niet in Tenakh.
Mc 10,28.9.
acc. m. enk. , nom. m. + onz. mv. panta (elk, alles) van het bijvoegl. naamw.
pas (ieder, elk, alles). Taalgebruik in het NT : pas
(ieder, elk, alles). Taalgebruik in Mc : pas
(ieder, elk, alles). Hebr. kol. Lat. omnis. Fr. tout. Ned. elk , ieder.
Mc (21). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,20. (2) Mc
10,27. (3) Mc
10,29.
Mc 10,28 : Mc 10,28 // Mt 19,27 // Lc 18,24 : idou hèmeis (zie wij) Mc 10,28 // Mt 19,27 : afèkamen panta (verlieten alles) variante Lc 18,24 afentes ta idia (achtergelaten het eigene) Mc 10,28 // Mt 19,27 : kai (en) Mc 10,28 : èkolouthèkamen (wij hebben gevolgd) variante Mt 19,27 // Lc 18,24 : èkolouthèsamen (wij volgden) Mc 10,28 // Mt 19,27 // Lc 18,24 : soi (jou).
afèkamen (wij verlieten). Indicatief aorist van afièmi zie Mt 6,14
Mc 10,29 - Mc 10,29 : 270. Loon voor wie alles verlaten om Jezus te volgen - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,28-30 - Mt 19,27-29 - Lc 18,28-30 -- Mc 10,28 - Mc 10,29 - Mc 10,30 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 29 En Jezus, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg Ik ulieden:
Er is niemand, die verlaten heeft huis, of broeders, of zusters, of vader, of
moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om Mijnentwil en des Evangelies wil,
King James Bible. [29] And Jesus answered and said, Verily I say unto you,
There is no man that hath left house, or brethren, or sisters, or father, or
mother, or wife, or children, or lands, for my sake, and the gospel's,
Luther-Bibel. 29 Jesus sprach: Wahrlich, ich sage euch: Es ist niemand, der
Haus oder Br�der oder Schwestern oder Mutter oder Vater oder Kinder oder �cker
verl�sst um meinetwillen und um des Evangeliums willen,
Tekstuitleg van Mc 10,29.
Mc 10,29.2.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,29.3.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus).
Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,29. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42. (13) Mc
10,47. (14) Mc
10,49. (15) Mc
10,51. (16) Mc
10,52.
Mc 10,29.4.
amèn (amen, ja, voorwaar). Taalgebruik in het NT : amèn
(amen, ja, voorwaar). Taalgebruik in Mc : amèn
(amen, ja, voorwaar).
Mc (13) : (1) Mc
3,28. (2) Mc
8,12. (3) Mc
9,1. (4) Mc
9,41. (5) Mc
10,15. (6) Mc
10,29. (7) Mc
11,23. (8) Mc
12,43. (9) Mc
13,30. (10) Mc
14,9. (11) Mc
14,18. (12) Mc
14,25. (13) Mc
14,30.
Mc 10,29.5. act. ind. praes. 1ste pers. enk. legô (ik zeg) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô (zeggen). Taalgebruik in Mc : legô (zeggen). Mc (19). Mc 10 (2) : (1) Mc 10,15. (2) Mc 10,29.
Mc 10,29.6.
pers. voornaamw. 2de pers. dat. mann. mv. humin (aan jullie) van het pers. voornaamw.
humeis (jullie). Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (34). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,29. (5) Mc
10,36. (6) Mc
10,43. (7) Mc
10,44.
4. - 6. amèn legô humin (voorwaar ik zeg jullie). Mc (13) : (1) Mc 3,28. (2) Mc 8,12. (3) Mc 9,1. (4) Mc 9,41. (5) Mc 10,15. (6) Mc 10,29. (7) Mc 11,23. (8) Mc 12,43. (9) Mc 13,30. (10) Mc 14,9. (11) Mc 14,18. (12) Mc 14,25. (13) Mc 14,30.
8. act. ind. praes. 3de pers. enk. estin (hij / het is) van het werkw. eimi
(zijn). Taalgebruik in het NT : eimi
(zijn). Taalgebruik in Mc : eimi
(zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be.
Mc (69). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,24. (3) Mc
10,25. (4) Mc
10,29. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,43. (7) Mc
10,47.
Mc 10,29.9. betrekk. voornaamw. nom. mann. enk. hos (die). Taalgebruik in het NT : betrekkelijk voornaamwoord . Taalgebruik in Mc : betrekkelijk voornaamwoord . Mc (25). Mc 10 (5) : (17) Mc 10,11. (18) Mc 10,15. (19) Mc 10,29. (20) Mc 10,43. (21) Mc 10,44.
12. partikel è (of) OF bep. lidw. nom. vr. enk. hè (de). bepaald
lidwoord. Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (76). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,25. (3) Mc
10,29. (4) Mc
10,38. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,52.
14. partikel è (of) OF bep. lidw. nom. vr. enk. hè (de). bepaald
lidwoord. Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (76). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,25. (3) Mc
10,29. (4) Mc
10,38. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,52.
16. partikel è (of) OF bep. lidw. nom. vr. enk. hè (de). bepaald
lidwoord. Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (76). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,25. (3) Mc
10,29. (4) Mc
10,38. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,52.
18. partikel è (of) OF bep. lidw. nom. vr. enk. hè (de). bepaald
lidwoord. Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (76). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,25. (3) Mc
10,29. (4) Mc
10,38. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,52.
19. acc. mann. enk. patera (vader) van het zelfst. naamw. patèr (vader). Taalgebruik in het NT : patèr
(vader). Taalgebruik in Mc : patèr
(vader).
Mc (8). (1) Mc
1,20. (2) Mc
5,40. (3) Mc
7,10. (4) Mc
9,21. (5) Mc
10,7. (6) Mc
10,19. (7) Mc
10,29. (8) Mc
15,21. Een vorm van patèr (enk. , vader) in Mc in 17 verzen.
20. partikel è (of) OF bep. lidw. nom. vr. enk. hè (de). bepaald
lidwoord. Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (76). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,25. (3) Mc
10,29. (4) Mc
10,38. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,52.
Mc 10,29.28.
bep. lidw. gen. mann. + onz. enk. tou (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (116). Mc 10 (9) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,25. (7) Mc
10,29. (8) Mc
10,33. (9) Mc
10,45.
Mc 10,29.29.
genitief onzijdig enkelvoud euaggeliou (van het evangelie) van het zelfst. naamw.
euaggelion. Taalgebruik in het NT : euaggelion
(evangelie). Taalgebruik in Mc : euaggelion
(evangelie). eu-aggelion = goede boodschap. Lat. evangelium. Fr. évangile. D. Evangelium. E. gospel.
Mc (3) : (1) Mc
1,1. (2) Mc
8,35. (3) Mc
10,29.
Mc 10,29.28. - 29. tou euaggeliou (van het evangelie) . Een vorm van euaggelion (goede boodschap) in Mc (8) ; gen. (3) , dat. (1) , acc. (4). Elke vorm wordt voorafgegaan door het bepaald lidwood : gen. (tou) , dat. tô(i) , acc. to.
Mc 10,29.9. betrekk. voornaamw. nom. mann. enk. hos (die). Taalgebruik in het NT : betrekkelijk voornaamwoord . Taalgebruik in Mc : betrekkelijk voornaamwoord . Mc (25). Mc 10 (5) : (17) Mc 10,11. (18) Mc 10,15. (19) Mc 10,29. (20) Mc 10,43. (21) Mc 10,44.
Mc 10,30 - Mc 10,30 : 270. Loon voor wie alles verlaten om Jezus te volgen - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,28-30 - Mt 19,27-29 - Lc 18,28-30 -- Mc 10,28 - Mc 10,29 - Mc 10,30 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 30 Of hij ontvangt honderdvoud, nu in dezen tijd, huizen,
en broeders, en zusters, en moeders, en kinderen, en akkers, met de vervolgingen,
en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.
King James Bible. [30] But he shall receive an hundredfold now in this time,
houses, and brethren, and sisters, and mothers, and children, and lands, with
persecutions; and in the world to come eternal life.
Luther-Bibel. 30 der nicht hundertfach empfange: jetzt in dieser Zeit H�user
und Br�der und Schwestern und M�tter und Kinder und �cker mitten unter Verfolgungen
- und in der zuk�nftigen Welt das ewige Leben.
Tekstuitleg van Mc 10,30.
Mc 10,30.1.
ean (indien). Taalgebruik in het NT : ean
(indien). Taalgebruik in Mc : ean
(indien).
Mc (32). Mc 10 : (1) Mc
10,12. (2) Mc
10,30. (3) Mc
10,35.
Mc 10,30.2.
mè (niet). Ontkenning. Taalgebruik in het NT : mè
(niet). Taalgebruik in Mc : mè
(niet).
Mc 10 (6) : (1) Mc
10,9. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,19. (6) Mc
10,30.
Mc 10,30.6.
en (in). Taalgebruik in het NT : en
(in). Taalgebruik in Mc : en
(in). Hebr. bë. Fr. en. Ned. in. Fr. dans. Voorzetsel.
Mc 10 (7) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,30. (3) Mc
10,32. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,43. (6) Mc
10,44. (7) Mc
10,52.
Mc 10,30.7.
bep. lidw. nom. + dat. onz. enk. tô(i) (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik
in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (68). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,22. (2) Mc
10,27. (3) Mc
10,30.
24. en (in). Taalgebruik in het NT : en
(in). Taalgebruik in Mc : en
(in). Hebr. bë. Fr. en. Ned. in. Fr. dans. Voorzetsel.
Mc 10 (7) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,30. (3) Mc
10,32. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,43. (6) Mc
10,44. (7) Mc
10,52.
25. bep. lidw. nom. + dat. onz. enk. tô(i) (de). bepaald lidwoord.
Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (68). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,22. (2) Mc
10,27. (3) Mc
10,30.
29. acc. vr. enk. zôèn (leven) van het zelfst. naamw. zôè
(leven). Taalgebruik in het NT : zôè
(leven). Taalgebruik in Mc : zôè
(leven).
Mc (4) : (1) Mc
9,43. (2) Mc
9,45. (3) Mc
10,17. (4) Mc
10,30.
271. De eschatologische ommekeer : Mc 10,31 // Mt 19,30 // (Mt 20,16) // (Lc 13,30)
Mc 10,31 - Mc 10,31 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 31 Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en velen, die
de laatsten zijn, de eersten.
King James Bible. [31] But many that are first shall be last; and the last
first.
Luther-Bibel. 31 Viele aber werden die Letzten sein, die die Ersten sind, und
die Ersten sein, die die Letzten sind.
Tekstuitleg van Mc 10,31.
2. de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
3. act. ind. fut. 3de pers. mv. esontai (er zullen zijn) van het werkw. eimi
(zijn). Taalgebruik in het NT : eimi
(zijn). Taalgebruik in Mc : eimi
(zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be.
Mc (5) : (1) Mc
10,8. (2) Mc
10,31. (3) Mc
13,8. (4) Mc
13,19. (5) Mc
13,25.
7. bep. lidw. nom. mann. mv. hoi (de) van het bep. lidw. ho , hè , to
(de, het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (101). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,4. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,26. (8) Mc
10,31. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,35. (11) Mc
10,37. (12) Mc
10,39. (13) Mc
10,41. (14) Mc
10,42.
Mc 10,33-34 bestaat uit 9 nevenschikkende zinnen, 8X verbonden door het nevenschikkend voegwoord kai (en). De eerste zin staat in de 1ste persoon meervoud, de tweede en de negende zin staat in de 3de persoon enkelvoud en het werkwoord eindigt op -èsetai; de 3e tot de 7de zin staat in de 3de persoon meervoud en het werkwoord eindigt op -ousin.
Mc 10,32 - Mc 10,32 : 273. Derde lijdensvoorspelling : Mc 10,32-34 - Mt 20,17-19 - Lc 18,31-34 - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,32 - Mc 10,33 - Mc 10,34 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [32] And they were in the way going up to Jerusalem; and
Jesus went before them: and they were amazed; and as they followed, they were
afraid. And he took again the twelve, and began to tell them what things should
happen unto him,
Luther-Bibel. 32 Sie waren aber auf dem Wege hinauf nach Jerusalem und Jesus
ging ihnen voran; und sie entsetzten sich; die ihm aber nachfolgten, f�rchteten
sich. Und er nahm abermals die Zw�lf zu sich und fing an, ihnen zu sagen, was
ihm widerfahren werde:
Tekstuitleg van Mc 10,32. Dit vers Mc 10,32 telt 31 woorden , X lettergrepen en 173 letters. De getalwaarde van Mc 10,32 is 18829 (19 X 991).
1. imperf. 3de pers. mv. èsan (zij waren) van het werkw. eimi (zijn). Taalgebruik in het NT : eimi
(zijn). Taalgebruik in Mc : eimi
(zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be.
Mc (16) : (1) Mc
1,16. (2) Mc
2,6. (3) Mc
2,15. (4) Mc
2,18. (5) Mc
4,1. (6) Mc
6,31. (7) Mc
6,34. (8) Mc
6,44. (9) Mc
8,9. (10) Mc
9,4. (11) : Mc
10,32. (12) Mc
12,20. (13) (1) Mc
14,4. (14) Mc
14,40. (15) Mc
14,56. (16) Mc
15,40. Omschrijvende structuur : èsan... + deelwoord. Mc (7) :
(1) Mc
2,6. (2) Mc
2,18. (3) Mc
9,4. (4) Mc
10,32. (5) Mc
14,4. (6) Mc
14,40. (7) Mc
15,40. In Mc
10,32 : èsan... anabainontes (zij waren opklimmende).
Mc 10,32.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,32.1. - 2. hèsan de (zij waren echter). Mc (5). In 4 / 7 van de omschrijv. structuur : (1) Mc 2,6. (2) Mc 10,32. (3) Mc 14,4. (4) Mc 15,40 + Mc 8,9
Mc 10,32.3.
en (in). Taalgebruik in het NT : en
(in). Taalgebruik in Mc : en
(in). Hebr. bë. Fr. en. Ned. in. Fr. dans. Voorzetsel.
Mc (119). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,30. (3) Mc
10,32. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,43. (6) Mc
10,44. (7) Mc
10,52.
Mc 10,32.4.
bep. lidw. dat. vr. enk. tè(i) (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik
in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (55). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,32. (2) Mc
10,37. (3) Mc
10,52.
Mc 10,32.5.
dat. vr. enk. hodô(i) van het zelfst. naamw. hodos (weg). Taalgebruik
in het NT : hodos
(weg). Taalgebruik in Mc : hodos
(weg).
Mc (6) : (1) Mc
8,3. (2) Mc
8,27. (3) Mc
9,33. (4) Mc
9,34. (5) Mc
10,32. (6) Mc
10,52. Een vorm van hodos (weg) in Mc 10 : (7) Mc
10,17. (5) Mc
10,32. (8) Mc
10,46. (6) Mc
10,52. Een vorm van hodos (weg) in Mc in 16 verzen.
Mc 10,32.3. - 5. en tè(i) hodô(i) = onderweg. De dat.vr. enk. in Mc (6) komt steeds in deze uitdrukking voor. In dit vers Mc 10,32 geeft Mc aan dat Jezus en zijn leerlingen onderweg aan het opgaan naar Jeruzalem zijn. In een volgende vermelding zijn ze buiten de poorten van Jericho en zullen ze dan Jeruzalem naderen.
6. act. part. pr. nom. mann. mv. anabainontes (opklimmende) van het werkw.
anabain� (beklimmen, opklimmen). Taalgebruik in het NT : anabainô
(beklimmen). Taalgebruik in Mc : anabainô
(beklimmen).
Mc (1) : Mc
10,32. Een vorm van anabain� (beklimmen, opklimmen) in Mc in 9 verzen.
7. eis (naar). Taalgebruik in het NT : eis
(naar). Taalgebruik in Mc : eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid
, gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach.
Mc (151). Mc 10 (13) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,17. (6) Mc
10,18. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,32. (11) Mc
10,33. (12) Mc
10,37. (13) Mc
10,46.
Mc 10,32.8.
Hierosuluma (Jeruzalem) wordt in de tien verzen in Mc voorafgegaan door een
voorzetsel ; in 3 verzen door het voorzetsel apo (van-weg) + gen. (Hierosolumôn)
, in 7 door eis (naar) + acc. (Hierosoluma). Taalgebruik in het NT : Hierosoluma
(Jeruzalem) . Taalgebruik in Mc : Hierosoluma (Jeruzalem).
- apo Hierosolumôn (van Jeruzalem). Mc (3) : (1) Mc
3,8. (2) Mc
3,22. (3) Mc
7,1.
- eis Hierosoluma (naar Jeruzalem). Mc (7) : (1) Mc
10,32. (2) Mc
10,33. (3) Mc
11,1. (4) Mc
11,11. (5) Mc
11,15. (6) Mc
11,27. (7) Mc
15,41.
Duality : opklimmen naar Jeruzalem. Een vorm van anabain�
(beklimmen, opklimmen) met eis Hierosoluma (naar Jeruzalem) in Mc in 2 verzen
:
- Mc 10,32 : èsan de... anabainontes eis hierosoluma (zij waren echter.... opklimmende
naar Jeruzalem).
- Mc 10,33 : idou anabainomen eis hierosoluma (zie wij klimmen op naar Jeruzalem).
Vanaf de belijdenis van Petrus dat Jezus de Christus is (Mc
8,29) , begeeft Jezus zich op weg naar Jeruzalem. In drie voorzeggingen
zegt Jezus dat hij de nederlaag zal leiden , die dan toch een overwinning zal
zijn , want hij zal Heer zijn in het hierna en hierboven.
Mc 10,32.9.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
10. act. ind. imperf. 3de pers. enk. èn (hij was) van het werkw. eimi
(zijn). Taalgebruik in het NT : eimi
(zijn). Taalgebruik in Mc : eimi
(zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be.
Mc (38). Mc 10 (4) : (1) Mc
10,22. (2) Mc
10,32. In beide verzen wordt èn (hij was) gebruikt in een omschrijving.
Mc 10,32.12.
voornaamw. acc. mann. mv. autous (hen). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc 10 (4) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,6. (3) Mc
10,32. (4) Mc
10,42.
Mc 10,32.13.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,32.14.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus).
Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,29. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42. (13) Mc
10,47. (14) Mc
10,49. (15) Mc
10,51. (16) Mc
10,52.
Mc 10,32.15.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,32.16. pass. ind. imperf. 3de pers. mv. ethambounto (zij waren verbaasd) van het werkw. thambeomai (verbijsterd, ontsteld zijn, met ontzetting geslagen worden). Taalgebruik in het NT : thambeomai (verbaasd, ontsteld zijn, met ontzetting geslagen zijn). Taalgebruik in Mc : thambeomai (verbaasd, ontsteld zijn, met ontzetting geslagen zijn). Mc (2) : (1) Mc 10,24. (2) Mc 10,32.
Mc 10,32.17.
bep. lidw. nom. mann. mv. hoi (de) van het bep. lidw. ho , hè , to (de,
het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (101). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,4. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,26. (8) Mc
10,31. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,35. (11) Mc
10,37. (12) Mc
10,39. (13) Mc
10,41. (14) Mc
10,42.
Mc 10,32.18.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,32.20.
ind. imperf. 3de pers. mv. efounto (zij vreesden) van het werkw. fobeomai (vrezen). Taalgebruik in het NT : fobeomai
(vrezen, door fobieën bevangen worden). Taalgebruik in Mc : fobeomai
(vrezen, door fobieën bevangen worden).
Mc (5) : (1) Mc
9,32. (2) Mc
10,32. (3) Mc
11,18. (4) Mc
11,32. (5) Mc
16,8.
Mc 10,32.21.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,32.22.
act. part. aor. nom. mann. enk. paralabôn (naast zich genomen) van het
werkw. paralambanô (overnemen). Taalgebruik in het NT : paralambanô
(overnemen). Taalgebruik in Mc : paralambanô
(overnemen). Lat. accipere ( ad- capere = aan-nemen , aanvaarden ). Fr.
accepter , reçevoir.
Mc (1) : Mc
10,32.
23. palin (opnieuw). Taalgebruik in het NT : palin
(opnieuw). Taalgebruik in Mc : palin
(opnieuw). Fr. de nouveau. E. again. Ned. opnieuw.
Mc (26). Mc 10 (4) : (12) Mc
10,1. (13) Mc
10,10. (14) Mc
10,24. (15) Mc
10,32.
Mc 10,32.25.
dôdeka (tien). telwoord. Taalgebruik in het NT : telwoorden. Taalgebruik in Mc : telwoorden.
Mc (15). Mc 9 (1) : (1) Mc
9,35.
Mc 10,32.27.
pers. voornaamw. dat. mann. en onz. mv. autois (aan hen). Taalgebruik in het
NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (117). Mc 10 (12) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,11. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,14. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,32. (9) Mc
10,36. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42.
Mc 10,32.26. 28. èrxato (...) legein (hij begon te zeggen). Mc (5) : (1) Mc 10,28. (2) Mc 10,32. (3) Mc 10,47. (4) Mc 13,5. (5) Mc 14,69.
Mc 10,32.29.
bep. lidw. nom. + acc. onz. mv. ta (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in
het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc 10 (4) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,23. (4) Mc
10,32.
Mc 10,32.31.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,33 - Mc 10,33 : 273. Derde lijdensvoorspelling : Mc 10,32-34 - Mt 20,17-19 - Lc 18,31-34 - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,32 - Mc 10,33 - Mc 10,34 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [33] Saying, Behold, we go up to Jerusalem; and the Son
of man shall be delivered unto the chief priests, and unto the scribes; and
they shall condemn him to death, and shall deliver him to the Gentiles:
Luther-Bibel. 33 Siehe, wir gehen hinauf nach Jerusalem, und der Menschensohn
wird �berantwortet werden den Hohenpriestern und Schriftgelehrten, und sie werden
ihn zum Tode verurteilen und den Heiden �berantworten.
Tekstuitleg van Mc 10,33. Het vers Mc 10,33 telt 25 (5 X 5) woorden en 153 (3 X 3 X 17) letters. De getalwaarde van Mc 10,33 is 16739 (19 X 881).
Mc 10,33.1.
hoti (dat, omdat). Taalgebruik in het NT : hoti
(dat, omdat). Taalgebruik in Mc : hoti
(dat, omdat).
Mc (92). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,33. (2) Mc
10,42. (3) Mc
10,47.
2. idou (zie). Taalgebruik in het NT : idou
(zie). Taalgebruik in Mc : idou
(zie). In de 7 verzen waarin Marcus idou (zie) gebruikt, wordt het in geen
enkel vers voorafgegaan door kai (en). Kai eindigt op i en idou begint op i;
zo zou men vlug kaidou kunnen krijgen.
Mc (7) : (1) Mc
1,2. (2) Mc
3,32. (3) Mc
4,3. (4) Mc
10,28. (5) Mc
10,33. (6) Mc
14,41. (7) Mc
14,42. Telkens in een citaat bij het begin ervan (5) : (1) Mc
1,2. (2) Mc
3,32. (3) Mc
4,3. (4) Mc
10,28. (5) Mc
10,33 of in het midden ervan : (1) Mc
14,41. (2) Mc
14,42.
Mc 10,33.3.
act. ind. pr. 1ste pers. mv. anabainomen (wij klimmen op) van het werkw. anabain�
(beklimmen, opklimmen). Taalgebruik in het NT : anabainô
(beklimmen). Taalgebruik in Mc : anabainô
(beklimmen).
Mc (1) : Mc
10,33. Een vorm van anabain� (beklimmen, opklimmen) in Mc in 9 verzen.
Mc 10,33.4.
eis (naar). Taalgebruik in NT : eis
(naar). Taalgebruik in Mc : eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid
, gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach.
Mc (151). Mc 10 (13) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,17. (6) Mc
10,18. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,32. (11) Mc
10,33. (12) Mc
10,37. (13) Mc
10,46.
Mc 10,33.5.
Hierosuluma (Jeruzalem) wordt in de tien verzen in Mc voorafgegaan door een
voorzetsel ; in 3 verzen door het voorzetsel apo (van-weg) + gen. (Hierosolumôn)
, in 7 door eis (naar) + acc. (Hierosoluma). Taalgebruik in het NT : Hierosoluma
(Jeruzalem) . Taalgebruik in Mc : Hierosoluma (Jeruzalem).
- apo Hierosolumôn (van Jeruzalem). Mc (3) : (1) Mc
3,8. (2) Mc
3,22. (3) Mc
7,1.
- eis Hierosoluma (naar Jeruzalem). Mc (7) : (1) Mc
10,32. (2) Mc
10,33. (3) Mc
11,1. (4) Mc
11,11. (5) Mc
11,15. (6) Mc
11,27. (7) Mc
15,41.
Duality : opklimmen naar Jeruzalem. Een vorm van anabain�
(beklimmen, opklimmen) met eis Hierosoluma (naar Jeruzalem) in Mc in 2 verzen
:
- Mc 10,32 : èsan de... anabainontes eis hierosoluma (zij waren echter.... opklimmende
naar Jeruzalem).
- Mc 10,33 : idou anabainomen eis hierosoluma (zie wij klimmen op naar Jeruzalem).
Mc 10,33.6.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,33.7.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,33.8.
nom. mann. enk. huios van het zelfst. naamw. huios (zoon). Taalgebruik in het
NT : huios
(zoon). Taalgebruik in Mc : huios
(zoon). Hebr. ben. Lat. filius. Fr. fils.
Mc (19). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,33 **. (2) Mc
10,45 **. (3) Mc
10,46. (** een vorm van ho huios tou anthrôpou (de mensenzoon).
Mc 10,33.9.
bep. lidw. gen. mann. + onz. enk. tou (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (116). Mc 10 (9) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,25. (7) Mc
10,29. (8) Mc
10,33. (9) Mc
10,45.
Mc 10,33.11. pass. ind. fut. 3de pers. enk. paradothèsetai (hij zal overgeleverd worden). paradidômi (overleveren) . Taalgebruik in het NT : paradidômi (overleveren). Taalgebruik in Mc : paradidômi (overleveren).Lat. tradere (trans -dare). Fr. trahir. Ned. overleveren , overgeven. Hebr. mâsar. Bij (Gr. para) langs , naast wordt verondersteld dat er nog iets / iemand anders is. Om die tweeheid beter uit te drukken kan men ook spreken over : tegenover , aan de andere zijde. Zo kan para-didômi betekenen : geven aan de tegenovergestelde , de andere , de tegenstander en in negatieve zin kan het over-leveren betekenen. Mc (1) : Mc 10,33. Een vorm van paradidômi (overleveren) in Mc in 23 verzen. Judas leverde Jezus over aan de hogepriesters... ; zij leverden hem over aan Pilatus en hij leverde Jezus over om gekruisigd te worden. De overlevering aan Pilatus in Mc 15,2 werd voorzegd in Mc 10,33.
Mc 10,33.12.
bep. lidw. dat. mann. + onz. mv. tois (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc 10 (4) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,23. (3) Mc
10,24. (4) Mc
10,33.
Mc 10,33.14.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,33.15.
bep. lidw. dat. mann. + onz. mv. tois (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc 10 (4) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,23. (3) Mc
10,24. (4) Mc
10,33.
Mc 10,33.17.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,33.19.
pers. voornaamw. acc. mann. enk. auton (hem). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (146). Mc 10 (8) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,2. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,17. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,33. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,49.
Mc 10,33.20. dat. mann. enk. thanatôi (ter dood) van het zelfst. naamw. thanatos (dood). Taalgebruik in het NT : thanatos (dood). Taalgebruik in Mc : thanatos (dood). Mc (2) : (1) Mc 7,10. (3) Mc 10,33. Een vorm van thanatos (dood) in Mc in 6 verzen : (1) Mc 7,10. (2) Mc 9,1. (3) Mc 10,33. (4) Mc 13,12. (5) Mc 14,34. (6) Mc 14,64.
Mc 10,33.21.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
22. act. ind. fut. 3de pers. mv. paradôsousin (zij zullen overleveren)
van het werkw. paradidômi (overleveren) . Taalgebruik in het NT
: paradidômi
(overleveren). Taalgebruik in Mc : paradidômi
(overleveren).
Mc (2) : (1) Mc
10,33. (2) Mc
13,9. Een vorm van paradidômi (overleveren) in Mc in 23 verzen.
Mc 10,33.23.
pers. voornaamw. acc. mann. enk. auton (hem). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (146). Mc 10 (8) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,2. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,17. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,33. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,49.
Mc 10,33.24.
bep. lidw. dat. mann. + onz. mv. tois (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc 10 (4) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,23. (3) Mc
10,24. (4) Mc
10,33.
Mc 10,34 - Mc 10,34 : 273. Derde lijdensvoorspelling : Mc 10,32-34 - Mt 20,17-19 - Lc 18,31-34 - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,32 - Mc 10,33 - Mc 10,34 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.[34] And they shall mock him, and shall scourge him, and
shall spit upon him, and shall kill him: and the third day he shall rise again.
Luther-Bibel. 34 Die werden ihn verspotten und anspeien und gei�eln und t�ten,
und nach drei Tagen wird er auferstehen.
Tekstuitleg van Mc 10,34.
Mc 10,34.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,34.3.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,34.4.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
5. emptuô (spuwen op of in : in iemands gelaat spuwen, uitspuwen). Verwijzing : emptuô (in iemands gelaat spuwen, uitspuwen). Hebr. raq (speeksel) ; râqaq (spuwen). Gr. emptuô < en-ptuô. Lat. conspuere < con -spuere. Ned. spuwen. Eerste lijdensaankondiging : Mc 10,34 : emptusousin (zij zullen bespuwen) // Lc 18,32 : emptusthèsetai (hij zal bespuwd worden). Uitvoering : Mc 14,65 : emptuein (bespuwen). // Mt 26,67 : Tote eneptusan eis to prosôpon autou = Toen spuwden ze naar zijn aangezicht. Deze zin grijpt terug naar Js 50,6 : to de pros�pon mou ouk apestrepsa apo aischun�s emptusmat�n : mijn aangezicht echter heb ik niet afgewend van de schande van bespuwingen. Ook Mt 27,30 : emptusantes eis auton (naar hem gespuwd). In al deze verzen komt de vorm slechts 1X voor in de bijbel.
Mc 10,34.6..
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,34.7.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,34.9.
pers. voornaamw. acc. mann. enk. auton (hem). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (146). Mc 10 (8) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,2. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,17. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,33. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,49.
Mc 10,34.10.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,34.11.
act. ind. fut. 3de pers. mv. apoktenousin (zij zullen doden) van het werkw.
apokteinô (doden). Taalgebruik in het NT : apokteinô
(doden, vermoorden). Taalgebruik in Mc : apokteinô
(doden, vermoorden). Gr. kteinô (doden, vermoorden). Lat. occidere
< ob-cadere (tegenslaan, doodslaan). Fr. tuer. Ned. doden. Duits : töten. Hebr. mûth - môth. Fr. mourir (Lat. mori). mort (Lat. mors ,
mortis).
Mc (2) : (1) Mc
9,31. (2) Mc
10,34.
Mc 10,34.12.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,34.13.
meta (met , na). Taalgebruik in het NT : meta
(na , met). Taalgebruik in Mc : meta
(na , met). Voorzetsel. Hebr. `im.
- Lat. cum. Ned. met (Gr. me - ta = met die dingen). D. mit. E. with. Fr.
avec (< apud hoc : met dat).
- Lat. post-quam. Ned. na-dat. D. nachdem. Fr. après (< ad pressum
= tot ge-perst , opeengeperst ; primere , pressum : persen ). E. after.
Mc 10,34.14.
treis (drie). telwoord. Taalgebruik in het NT : telwoorden. Taalgebruik in Mc : telwoorden.
Mc (5) : (1) Mc
8,2. (2) Mc
8,31. (3) Mc
9,5. (4) Mc
9,31. (5) Mc
10,34.
Mc 10,34.15. gen. vr. enk. + acc. vr. mv hèmeras (dagen) van het zelfst. naamw. hèmera (dag). Taalgebruik in het NT : h�mera (dag). Taalgebruik in Mc : h�mera (dag). Mc (11) : (1) Mc 1,13. (2) Mc 5,5. (3) Mc 6,21. (4) Mc 8,31. (5) Mc 9,2. (6) Mc 9,31. (7) Mc 10,34. (8) Mc 13,20. (9) Mc 13,32. (10) Mc 14,1. (11) Mc 14,25.
Mc 10,34.16. ind. fut. 3de pers. enk. anastèsetai (hij zal opstaan) van het werkw. anistèmi (opstaan). Taalgebruik in het NT : anistèmi (opstaan). Taalgebruik in Mc : anistèmi (opstaan). Mc (2) : (1) Mc 9,31. (2) Mc 10,34.
Evangelie : Mc 10,35-45.
Toen kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebede�s, naar Jezus toe en zeiden: "Meester, wij willen dat U voor ons doet wat wij U vragen." Hij antwoordde hun: "Wat wilt ge dan dat Ik voor u doe?" Zij zeiden Hem: "Geef dat in uw glorie een van ons aan uw rechter- en de ander aan uw linkerhand moge zitten." Maar Jezus zei hun: "Ge weet niet wat ge vraagt. Zijt ge in staat de beker te drinken die Ik drink en met het doopsel gedoopt te worden waarmee Ik gedoopt word?" Zij antwoordden Hem: "Ja, dat kunnen wij." "Inderdaad", � gaf Jezus toe � "de beker die Ik drink zult gij drinken, en met het doopsel waarmee Ik gedoopt word, zult gij gedoopt worden; maar het is niet aan Mij u te doen zitten aan mijn rechter- of linkerhand, omdat alleen zij dit verkrijgen voor wie dit is bereid." Toen de tien anderen dit hoorden werden ze kwaad op Jakobus en Johannes. Jezus echter riep hen bij zich en sprak tot hen: "Gij weet dat zij die als heersers der volkeren gelden hen met ijzeren vuist regeren en dat de groten misbruik maken van hun macht over hen. Dit mag bij u niet het geval zijn; wie onder u groot wil worden moet dienaar van u zijn, en wie onder u de eerste wil zijn moet aller slaaf wezen, want ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en om zijn leven te geven als losprijs voor velen."
274. Jezus en de zonen van Zebedeüs : Mc 10,35-40 -- Mc 10,35-40 - Mt 20,20-23 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,35 - Mc 10,36 - Mc 10,37 - Mc 10,38 - Mc 10,39 - Mc 10,40 -
Mc 10,35 - Mc 10,35 : 274. Jezus en de zonen van Zebedeüs - Mc 10,35-40 - Mt 20,20-23 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,35 - Mc 10,36 - Mc 10,37 - Mc 10,38 - Mc 10,39 - Mc 10,40 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [35] And James and John, the sons of Zebedee, come unto
him, saying, Master, we would that thou shouldest do for us whatsoever we shall
desire.
Luther-Bibel. 35 Da gingen zu ihm Jakobus und Johannes, die S�hne des Zebed�us,
und sprachen: Meister, wir wollen, dass du f�r uns tust, um was wir dich bitten
werden.
Tekstuitleg van Mc 10,35. Het vers Mc 10,35 telt 18 (2 X 3 X 3) woorden , X lettergrepen en 106 (2 X 53) letters. De getalwaarde van Mc 10,35 is 9847 (43 X 229).
Mc 10,35.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,35.2. med
ind. praes. 3de pers. mv. prosporeuontai (zij begeven zich op weg naar) van
het werkw. prosporeuomai (zich op weg begeven naar). Taalgebruik in het NT
: prosporeuomai
(zich op weg begeven naar). Taalgebruik in Mc : prosporeuomai
(zich op weg begeven naar).
Mc (1) : Mc
10,35. Dit is de enigste vorm in Mc.
Samengestelde werkw. van poreuomai (zich op weg begeven , op weg gaan). Taalgebruik
in het NT : poreuomai (zich op weg begeven, op weg gaan). Taalgebruik in Mc : poreuomai (zich op weg begeven, op weg gaan). Verschillende vormen in 3 verzen in Mc.
- eisporeuomai (zich op weg begeven). Taalgebruik in het NT : eisporeuomai
(zich op weg begeven). Taalgebruik in Mc : eisporeuomai
(zich op weg begeven). Verschillende vormen in 8 verzen in Mc.
- ekporeuomai (zich op weg begeven uit). Taalgebruik in het N;T. : ekporeuomai
(zich op weg begeven uit). Taalgebruik in Mc : ekporeuomai
(zich op weg begeven uit). Verschillende vormen in 11 verzen in Mc.
- paraporeuomai (zich op weg begeven langs). Taalgebruik in het NT : paraporeuomai
(zich begeven langs). Taalgebruik in Mc : paraporeuomai
(zich begeven langs). Verschillende vormen in 4 verzen.
- prosporeuomai (zich op weg begeven naar). Taalgebruik in het NT : prosporeuomai
(zich op weg begeven naar). Taalgebruik in Mc : prosporeuomai
(zich op weg begeven naar). In 1 vorm in Mc.
Mc 10,35.3.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,35.4.
nom. mann. enk. iakôbos (Jakobus). Taalgebruik in het NT : iakôbos
(Jakobus). Taalgebruik in Mc : iakôbos
(Jakobus).
Mc (2) : (1) Mc
10,35. (2) Mc
13,3. Er zijn twee Jakobussen :
- Jakobus , zoon van Zebedeüs , broer van Johannes.
- Jakobus , zoon van Alfeüs.
Mc 10,35.5.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,35.6.
nom. mann. enk. Iôannès (Johannes). Taalgebruik in het NT : Iôannès
(Johannes). Taalgebruik in Mc : Iôannès
(Johannes). Hebr. jôchanan. Ned. Johan. D. Johannes. Fr. Jean. E. John.
Mc (3) : (1) Mc
9,38. (2) Mc
10,35. (3) Mc
13,3.
Mc 10,35.7.
bep. lidw. nom. mann. mv. hoi (de) van het bep. lidw. ho , hè , to (de,
het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (101). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,4. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,26. (8) Mc
10,31. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,35. (11) Mc
10,37. (12) Mc
10,39. (13) Mc
10,41. (14) Mc
10,42.
Mc 10,35.8.
nom. mann. mv. huioi (zonen) van het zelfst. naamw. huios (zoon). Taalgebruik
in het NT : huios
(zoon). Taalgebruik in Mc : huios
(zoon). Hebr. ben. Lat. filius. Fr. fils.
Mc (3) : (1) Mc
2,19. (2) Mc
3,17. (3) Mc
10,35.
Mc 10,35.9.
gen. mann. enk. zebedaiou (Zebedeüs) van het zelfst. naamw. zebedaios (Zebedeüs). Taalgebruik in het NT : zebedaios
(Zebedeüs). Taalgebruik in Mc : zebedaios
(Zebedeüs).
Mc (3) : (1) Mc
1,19. (2) Mc
3,17. (3) Mc
10,35.
10. act. part. praes. nom. mann. mv. legontes (zeggende) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô (zeggen). Taalgebruik in Mc : legô (zeggen). Mc (15) : (1) Mc 3,11. (2) Mc 5,12. (3) Mc 5,35. (4) Mc 6,2. (5) Mc 7,37. ( 6) Mc 8,28. (7) Mc 9,11. (8) Mc 10,26. (9) Mc 10,35. (10) Mc 10,49. (11) Mc 11,31. (12) Mc 12,18. (13) Mc 13,6. (14) Mc 14,57. (15) Mc 15,29.
Mc 10,35.11.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,35.12.
voc. mann. enk. didaskale (leermeester) van het zelfst. naamw. didaskalos (leraar
, leermeester). Taalgebruik in het NT : didaskalos
(leraar , leermeester). Taalgebruik in Mc : didaskalos
(leraar , leermeester).
Mc (10) : (1) Mc
4,38. (2) Mc
9,17. (3) Mc
9,38. (4) Mc
10,17. (5) Mc
10,20. (6) Mc
10,35. (7) Mc
12,14. (8) Mc
12,19. (9) Mc
12,32. (10) Mc
13,1. Een vorm van didaskalos (leraar , leermeester) in Mc in 12 verzen.
Mc 10,35.13. act. ind. praes. 1ste pers. mv. thelomen (wij willen) van het werkw. thelô (willen). Taalgebruik in het NT : thelô (willen). Taalgebruik in Mc : thelô (willen). Lat. velle. Fr. vouloir. Ned. willen. Mc (1) Mc 10,35. Een vorm van thelô (willen) in Mc in 23 verzen.
Mc 10,35.14.
hina (opdat). Taalgebruik in het NT : hina
(opdat). Taalgebruik in Mc : hina
(opdat).
Mc (59). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,17. (3) Mc
10,35. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,48. (6) Mc
10,51.
13. - 14. Mc 6,25 : thelô (ik wil) hina (opdat)... dô(i)s moi (aan mij zou geven). Mc 10,35 : thelomen (wij willen) hina (opdat)... poièsè(i)s hèmin (jij doet voor ons). In Mc 6,25 stelt de dochter van Herodias de vraag naar het hoofd van Johannes de Doper. In Mc 10,35 stellen Jacobus en Johannes een vraag aan Jezus. In beide teksten is een werkwoordvorm act. ind.praes. 1ste pers. gevolgd door hina (opdat).
Mc 10,35.15.
betrekk. voornaamw. acc. onz. enk. ho OF bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,35.16.
ean (indien). Taalgebruik in het NT : ean
(indien). Taalgebruik in Mc : ean
(indien).
Mc (32). Mc 10 : (1) Mc
10,12. (2) Mc
10,30. (3) Mc
10,35.
Mc 10,35.17.
act. conj. aor. 1ste pers. mv. aitèsômen (wij vragen) van het werkw.
aiteô (vragen, bedelen). Taalgebruik in het NT : aiteô
(vragen, bedelen). Taalgebruik in Mc : aiteô
(vragen, bedelen). Mc (1) Mc
10,35.
Verschillende vormen in Mc in '9' verzen : (1) Mc
6,22. (2) Mc
6,23. (3) Mc
6,24. (4) Mc
6,25. (5) Mc
10,35. (6) Mc
10,38. (7) Mc
11,24. (8) Mc
15,8. (9) Mc
15,43.
15. - 18. wat je zou... vragen , willen , doen , geven.
- Mc 6,22 : aitèson me ho ean thelè(i)s (vraag mij wat je zou willen) kai
dôsô soi (en ik zal het je geven). De vraag van Herodes aan de
dochter van Herodias.
- Mc 6,23 : ho ti ean me aitè(i)sès dôsô soi (wat je me zoudt
vragen , ik zal het jou geven).
- Mc 10,35 : thelomen hina ho ean aitèsômen se poièsè(i)s hèmin
(wij willen opdat je zoudt willen doen wat wij je zouden vragen). De vraag
van Jakobus en Johannes aan Jezus. In Mc
10,37 staat de vraag met iets geven te maken : dos hèmin (geef ons).
Mc 10,35.18.
pers. voornaamw. acc. enk. se (jou). Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (16). Mc 10 (4) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,35. (3) Mc
10,49. (4) Mc
10,52.
Mc 10,35.19. act. conj. aor. 2de pers. enk. poièsè(i)s (jij doet) van het werkw. poieô (doen, maken). Taalgebruik in het NT : poieô (doen, maken). Taalgebruik in Mc : poieô (doen, maken). Mc (1) : Mc 10,35. Relatie van vragen en doen in Mc 15,8 : èrxato aiteisthai kathôs epoiei autois (het begon te vragen zoals hij voor hen deed). Op dit verzoek van het volk stelt Pilatus hij het voor de keuze voor tussen Barabbas of Jezus.
Mc 10,35.20.
pers. voornaamw. dat. mv. hèmin (ons) van het pers. voornaamw. hèmeis. Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (9) : (1) Mc
1,24. (2) Mc
9,22. (3) Mc
9,38. (4) Mc
10,35. (5) Mc
10,37. (6) Mc
12,19. (7) Mc
13,4. (8) Mc
14,15. (9) Mc
16,3.
Eénmaligheid
- ind. praes. 3de pers. mv. prosporeuontai (zij begeven zich op weg naar) van
het werkw. prosporeuomai (zich op weg begeven naar). Mc (1) : Mc
10,35. Dit is de enigste vorm in Mc.
- act. ind. praes. 1ste pers. mv. thelomen (wij willen) van het werkw.
thelô (willen). Mc (1) Mc
10,35.
- act. conj. aor. 1ste pers. mv. aitèsômen (wij vragen) van het
werkw. aiteô (vragen, bedelen). Mc (1) Mc
10,35.
- act. conj. aor. 2de pers. enk. poièsè(i)s (jij doet) van
het werkw. poieô (doen, maken). Mc (1) : Mc
10,35.
Duality
- nom. mann. enk. iakôbos (Jakobus). Taalgebruik in het NT : iakôbos
(Jakobus). Taalgebruik in Mc : iakôbos
(Jakobus).
Mc (2) : (1) Mc
10,35. (2) Mc
13,3. In Mc
10,35 worden de twee broers zonen van Zebedeüs genoemd. Zo verwijst
dit naar Mc
1,19 - Mc
1,20.
Mc 10,36 - Mc 10,36 : 274. Jezus en de zonen van Zebedeüs - Mc 10,35-40 - Mt 20,20-23 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,35 - Mc 10,36 - Mc 10,37 - Mc 10,38 - Mc 10,39 - Mc 10,40 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [36] And he said unto them, What would ye that I should
do for you?
Luther-Bibel. 36 Er sprach zu ihnen: Was wollt ihr, dass ich f�r euch tue?
Tekstuitleg van Mc 10,36.
Mc 10,36.1.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,36.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,36.3.
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (56). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,14. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,36. (7) Mc
10,38. (8) Mc
10,39. (9) Mc
10,49. (10) Mc
10,51. (11) Mc
10,52.
Mc 10,36.4.
pers. voornaamw. dat. mann. en onz. mv. autois (aan hen). Taalgebruik in het
NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (117). Mc 10 (12) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,11. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,14. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,32. (9) Mc
10,36. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42.
1. - 4. ho de eipen autois (hij echter zei hen). Mc (3) : (1) Mc 7,6. (2) Mc 10,36. (3) Mc 14,20.
Mc 10,36.5.
vrag. voornaamw. acc. onz. enk. ti (wat) van het vrag. voornaamw. tis (wie). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
tis. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
tis. Ned. wie , wat ? een.
Mc (60). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,17. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,36. (5) Mc
10,38. (6) Mc
10,51.
Mc 10,36.6.
act. ind. + imperat. praes. 2de pers. mv. thelete (jullie willen) van het werkw.
Taalgebruik in het NT : thelô
(willen). Taalgebruik in Mc : thelô
(willen). Lat. velle. Fr. vouloir. Ned. willen.
Mc (3) : (1) Mc
10,36. (2) Mc
15,9. (3) Mc
15,12 . Een vorm van thelô (willen) in 23 verzen in Mc.
Mc 10,36.7.
pers. voornaamw. acc. mann. enk. me (mij) van het pers. voornaamw. egô
(ik). Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (27). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,36. (4) Mc
10,47. (5) Mc
10,48.
Mc 10,36.8.
act. ind. fut. 1ste pers. enk. poièsô (ik zal doen) van het
werkw. poieô (doen, maken). Taalgebruik in het NT : poieô
(doen, maken). Taalgebruik in Mc : poieô
(doen, maken).
Mc (5) : (1) Mc
1,17. (2) Mc
10,17. (3) Mc
10,36. (4) Mc
10,51. (5) Mc
15,12.
Mc 10,36.5.
- 8. willen en doen
- Mc 10,36 : ti thelete (me) poièsô humin (wat wil je dat ik voor jullie doe).
- Mc 15,12 : ti oun (thelete) poièsô (wat willen jullie dat ik doe).
Mc 10,36.9.
pers. voornaamw. 2de pers. dat. mann. mv. humin (aan jullie) van het pers. voornaamw.
humeis (jullie). Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (34). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,29. (5) Mc
10,36. (6) Mc
10,43. (7) Mc
10,44.
Mc 10,37 - Mc 10,37 : 274. Jezus en de zonen van Zebedeüs - Mc 10,35-40 - Mt 20,20-23 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,35 - Mc 10,36 - Mc 10,37 - Mc 10,38 - Mc 10,39 - Mc 10,40 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [37] They said unto him, Grant unto us that we may sit,
one on thy right hand, and the other on thy left hand, in thy glory.
Luther-Bibel. 37 Sie sprachen zu ihm: Gib uns, dass wir sitzen einer zu deiner
Rechten und einer zu deiner Linken in deiner Herrlichkeit.
Tekstuitleg van Mc 10,37.
Mc 10,37.1.
bep. lidw. nom. mann. mv. hoi (de) van het bep. lidw. ho , hè , to (de,
het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (101). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,4. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,26. (8) Mc
10,31. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,35. (11) Mc
10,37. (12) Mc
10,39. (13) Mc
10,41. (14) Mc
10,42.
Mc 10,37.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,37.3.
act. ind. aor. 3de p. mv. eipan (zij zeiden) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (9) : (1) Mc
8,5. (2) Mc
8,28. (3) Mc
10,4. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,39. (6) Mc
11,6. (7) Mc
12,7. (8) Mc
12,16. (9) Mc
16,8. In Mc
10,37 verwoorden Jakobus en Johannes hun verzoek.
Mc 10,37.1. - 3. hoi de eipan (zij echter zeiden). Mc (7 / 9) : (1) Mc 8,5. (2) Mc 8,28. (3) Mc 10,4. (4) Mc 10,37. (5) Mc 10,39. (6) Mc 11,6. (7) Mc 12,16.
Mc 10,37.4.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,37.1. - 4. hoi de eipan (zij echter zeiden) + autô(i) (hem). Mc (4 / 7) : (1) Mc 8,28. (2) Mc 10,37. (3) Mc 10,39. (4) Mc 12,16.
Mc 10,37.5. act. imperat. aor. 2de pers. enk. dos (geef) van het werkw. didômi (geven). Taalgebruik in het NT : didômi (geven). Taalgebruik in Mc : didômi (geven). Hebr. nâthan (tha). Lat. dare / donare - donum : geven - gave , gift. Fr. donner - don : geven - gave. Mc (2) : (1) Mc 10,21. (2) Mc 10,37.
Mc 10,37.6.
pers. voornaamw. dat. mv. hèmin (ons) van het pers. voornaamw. hèmeis. Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (9) : (1) Mc
1,24. (2) Mc
9,22. (3) Mc
9,38. (4) Mc
10,35. (5) Mc
10,37. (6) Mc
12,19. (7) Mc
13,4. (8) Mc
14,15. (9) Mc
16,3.
Mc 10,37.7.
hina (opdat). Taalgebruik in het NT : hina
(opdat). Taalgebruik in Mc : hina
(opdat).
Mc (59). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,17. (3) Mc
10,35. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,48. (6) Mc
10,51.
Mc 10,37.8.
hoofdrangtelw. nom. mann. enk. heis (één) OF eis (naar). Taalgebruik
in NT : eis
(naar). Taalgebruik in Mc : eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid
, gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach.
Mc 10 (13) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,17. (6) Mc
10,18. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,32. (11) Mc
10,33. (12) Mc
10,37. (13) Mc
10,46.
Mc 10,37.9. pers. voornaamw. 2de pers. gen. enk. sou (van jou). Taalgebruik in het NT : persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Mc : persoonlijk voornaamwoord. Mc (27). Mc 10 (3) : (1) Mc 10,19. (2) Mc 10,37. (3) Mc 10,52.
Mc 10,37.10.
ek - ex (uit). Taalgebruik in het NT : ek
(uit). Taalgebruik in Mc : ek
(uit). Ned. uit. D. aus. E. out. Fr. de.
Mc (38 - 20). ek - ex (uit) Mc 10 (3 - 2) : (1) Mc
10,20. (2) Mc
10,37. (3) Mc
10,40. ex (uit) : Mc (10) : (1) Mc
10,37. (2) Mc
10,40.
Mc 10,37.11.
gen. mv. dexiôn (rechts) van het bv nw dexios (rechts). Taalgebruik
in het NT : dexios
(rechts). Taalgebruik in Mc : dexios
(rechts).
Mc (6) : (1) Mc
10,37. (2) Mc
10,40. (3) Mc
12,36. (4) Mc
14,62. (5) Mc
15,27. (6) Mc
16,19.
Mc 10,37.12.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,37.13.
hoofdrangtelw. nom. mann. enk. heis (één) OF eis (naar). Taalgebruik
in NT : eis
(naar). Taalgebruik in Mc : eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid
, gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach.
Mc 10 (13) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,17. (6) Mc
10,18. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,32. (11) Mc
10,33. (12) Mc
10,37. (13) Mc
10,46.
Mc 10,37.14.
ek - ex (uit). Taalgebruik in het NT : ek
(uit). Taalgebruik in Mc : ek
(uit). Ned. uit. D. aus. E. out. Fr. de.
Mc (38 - 20). ek - ex (uit) Mc 10 (3 - 2) : (1) Mc
10,20. (2) Mc
10,37. (3) Mc
10,40. ex (uit) : Mc (10) : (1) Mc
10,37. (2) Mc
10,40.
Mc 10,37.15. gen. mv. aristerôn (links) van het bijvoegl. naamw. aristeros (links, linker). Taalgebruik in het NT : aristeros (links, linker). Mc (1) : Mc 10,37. Dit is de enigste vorm van aristeros (links, linker) in Mc. In het voorstel van Jakobus en Johannes wordt in Mc 10,40 ek euônumôn (links) gebruikt.
Mc 10,37.8. - 15. Mc 10,37 : eis sou ek dexi�n kai eis ex arister�n (de ene rechts en de andere links) komt sterk overeen met Mc 15,27 :
16. act. conj. aor. 1ste pers. mv. kathisômen (wij zouden zitten) van het werkw. kathizô (zitten). Taalgebruik in het NT : kathizô (zitten). Taalgebruik in Mc : kathizô (zitten). Mc (1) : Mc 10,37. Verschillende vormen van kathizô (zitten) in Mc in 9 verzen.
Mc 10,37.17.
en (in). Taalgebruik in het NT : en
(in). Taalgebruik in Mc : en
(in). Hebr. bë. Fr. en. Ned. in. Fr. dans. Voorzetsel.
Mc 10 (7) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,30. (3) Mc
10,32. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,43. (6) Mc
10,44. (7) Mc
10,52.
Mc 10,37.18.
bep. lidw. dat. vr. enk. tè(i) (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik
in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (55). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,32. (2) Mc
10,37. (3) Mc
10,52.
Mc 10,37.19.
dat. vr. enk. doxè(i) (heerlijkheid) van het zelfst. naamw. doxa (heerlijkheid). Taalgebruik in het NT : doxa
(heerlijkheid). Taalgebruik in Mc : doxa
(heerlijkheid).
Mc (2) : (1) Mc
8,38. (2) Mc
10,37.
17. - 19. en tè(i) doxè(i) (in de heerlijkheid van... Mc (2) : (1) Mc 8,38. (2) Mc 10,37.
Eenmaligheid
- gen. mv. aristerôn (links) van het bijvoegl. naamw. aristeros (links,
linker). Mc (1) : Mc
10,37.
- act. conj. aor. 1ste pers. mv. kathisômen (wij zouden zitten) van het
werkw. kathizô (zitten). Mc (1) : Mc
10,37.
Duality
- act. imperat. aor. 2de pers. enk. dos (geef) van het werkw. didômi
(geven). Mc (2) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,37.
- dat. vr. enk. doxè(i) (heerlijkheid) van het zelfst. naamw. doxa (heerlijkheid). Mc (2) : (1) Mc
8,38. (2) Mc
10,37.
- en tè(i) doxè(i) (in de heerlijkheid van... Mc (2) : (1) Mc
8,38. (2) Mc
10,37.
Mc 10,38 - Mc 10,38 : 274. Jezus en de zonen van Zebedeüs - Mc 10,35-40 - Mt 20,20-23 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,35 - Mc 10,36 - Mc 10,37 - Mc 10,38 - Mc 10,39 - Mc 10,40 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [38] But Jesus said unto them, Ye know not what ye ask:
can ye drink of the cup that I drink of? and be baptized with the baptism that
I am baptized with?
Luther-Bibel. 38 Jesus aber sprach zu ihnen: Ihr wisst nicht, was ihr bittet.
K�nnt ihr den Kelch trinken, den ich trinke, oder euch taufen lassen mit der
Taufe, mit der ich getauft werde?
Tekstuitleg van Mc 10,38.
Mc 10,38.1.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,38.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,38.3.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus).
Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,29. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42. (13) Mc
10,47. (14) Mc
10,49. (15) Mc
10,51. (16) Mc
10,52.
Mc 10,38.1. - 3. ho de ièsous (Jezus echter). Mc (21 / 37). Mc 10 (6 / 16) : (1) Mc 10,5. (2) Mc 10,18. (3) Mc 10,21. (4) Mc 10,24. (5) Mc 10,38. (6) Mc 10,39.
Mc 10,38.4.
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (56). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,14. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,36. (7) Mc
10,38. (8) Mc
10,39. (9) Mc
10,49. (10) Mc
10,51. (11) Mc
10,52.
Mc 10,38.5.
pers. voornaamw. dat. mann. en onz. mv. autois (aan hen). Taalgebruik in het
NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (117). Mc 10 (12) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,11. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,14. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,32. (9) Mc
10,36. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42.
Mc 10,38.1. - 5. ho de ièsous eipen autois (Jezus echter zei hen). Mc (4) : (1) Mc 10,5. (2) Mc 10,38. (3) Mc 10,39. (4) Mc 12,17. In de verzen Mc 10,5 en Mc 12,17 leidt het het antwoord van Jezus op de beginvraag in. In beide verhalen zijn er Farizeeën betrokken bij het stellen van de vraag (beginnend met de woorden : is het toegelaten...). In de verzen Mc 10,38 en Mc 10,39 leidt het de antwoorden van Jezus op het verzoek van Jakobus en Johannes in.
Mc 10,38.6.
ou - ouk - ouch (niet) of betrekk. voornaamw. gen. mann. en onz. enk (hou).
Taalgebruik in het NT : ou
- ouk - ouch (niet). Taalgebruik in Mc : ou
- ouk - ouch (niet).
Mc (114 - 42 - 66 - 6). Mc 10 (6). ou (2) : (1) Mc
10,15. (2) Mc
10,27. ouk (3) : (1) Mc
10,38. (2) Mc
10,40. (3) Mc
10,45. ouch (1) : Mc
10,43.
7. act. ind. 2de pers. mv. oidate (jullie weten) van het werkw. oida (ik weet). Taalgebruik in het NT : oida
(ik weet). Taalgebruik in Mc : oida
(ik weet).
In vijf verzen in Mc : (1) Mc
4,13. (2) Mc
10,38. (3) Mc
10,42. (4) Mc
13,33. (5) Mc
13,35. ouk oidate : In vier verzen in Mc ; niet in (3) Mc
10,42. Een vorm van oida (ik weet) in Mc in 23 verzen.
Mc 10,38.8.
vrag. voornaamw. acc. onz. enk. ti (wat) van het vrag. voornaamw. tis (wie). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
tis. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
tis. Ned. wie , wat ? een.
Mc (60). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,17. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,36. (5) Mc
10,38. (6) Mc
10,51.
9. med. act. ind. praes. 2de pers. mv. aiteisthe (jullie vragen) van het werkw.
aiteô (vragen, bedelen). Taalgebruik in het NT : aiteô
(vragen, bedelen). Taalgebruik in Mc : aiteô
(vragen, bedelen).
Mc (2) : (1) Mc
10,38. (2) Mc
11,24.
10.
Mc (2) : (1) Mc
10,38. (2) Mc
14,7.
Mc 10,38.12.
bep. lidw. nom. + acc. onz. enk. to (het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (110). Mc 10 (4) : (1) Mc
10,38. (2) Mc
10,39. (3) Mc
10,40. (4) Mc
10,50.
Mc 10,38.13.
nom. + acc. onz. enk. potèrion (beker). Taalgebruik in het NT : potèrion
(beker). Taalgebruik in Mc : potèrion
(beker).
Mc (5) : (1) Mc
9,41. (2) Mc
10,38. (3) Mc
10,39. (4) Mc
14,23. (5) Mc
14,36.
Mc 10,38.17.
partikel è (of) OF bep. lidw. nom. vr. enk. hè (de). bepaald
lidwoord. Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (76). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,25. (3) Mc
10,29. (4) Mc
10,38. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,52.
Mc 10,38.18.
bep. lidw. nom. + acc. onz. enk. to (het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (110). Mc 10 (4) : (1) Mc
10,38. (2) Mc
10,39. (3) Mc
10,40. (4) Mc
10,50.
19. nom. + acc. onz. enk. baptisma (doopsel). Taalgebruik in het NT : baptisma
(doopsel). Taalgebruik in Mc : baptisma
(doopsel).
Mc (4) : (1) Mc
1,4. (2) Mc
10,38. (3) Mc
10,39. (4) Mc
11,30.
22. pass. ind. praes. 1ste pers. enk. baptizomai : ik word gedoopt) van het
werkw. baptizô : dopen). Taalgebruik in het NT : baptizô
(dopen). Taalgebruik in Mc : baptizô
(dopen). Stam Hebr. tâbhal : t - b -. Ned. : do- p-en , doop-s-el
, do-m-pe-l- en. Gr. baptizô , baptis-ma. Fr. bapt- ê - me.
Mc (2) : (1) Mc
10,38. (2) Mc
10,39.
23. pass. inf. aor. baptisthènai (gedoopt te worden) van het werkw.
baptizô (dopen). Taalgebruik in het NT : baptizô
(dopen). Taalgebruik in Mc : baptizô
(dopen). Stam Hebr. tâbhal : t - b -. Ned. : do- p-en , doop-s-el
, do-m-pe-l- en. Gr. baptizô , baptis-ma. Fr. bapt- ê - me.
Mc (2) : (1) Mc
10,38.
Mc 10,39 - Mc 10,39 : 274. Jezus en de zonen van Zebedeüs - Mc 10,35-40 - Mt 20,20-23 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,35 - Mc 10,36 - Mc 10,37 - Mc 10,38 - Mc 10,39 - Mc 10,40 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [39] And they said unto him, We can. And Jesus said unto
them, Ye shall indeed drink of the cup that I drink of; and with the baptism
that I am baptized withal shall ye be baptized:
Luther-Bibel. 39 Sie sprachen zu ihm: Ja, das k�nnen wir. Jesus aber sprach
zu ihnen: Ihr werdet zwar den Kelch trinken, den ich trinke, und getauft werden
mit der Taufe, mit der ich getauft werde;
Tekstuitleg van Mc 10,39.
Mc 10,39.1.
bep. lidw. nom. mann. mv. hoi (de) van het bep. lidw. ho , hè , to (de,
het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (101). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,4. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,26. (8) Mc
10,31. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,35. (11) Mc
10,37. (12) Mc
10,39. (13) Mc
10,41. (14) Mc
10,42.
Mc 10,39.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,39.4.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,39.6.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,39.8.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus).
Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,29. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42. (13) Mc
10,47. (14) Mc
10,49. (15) Mc
10,51. (16) Mc
10,52.
Mc 10,39.6. - 8. ho de ièsous (Jezus echter). Mc (21 / 37). Mc 10 (6 / 16) : (1) Mc 10,5. (2) Mc 10,18. (3) Mc 10,21. (4) Mc 10,24. (5) Mc 10,38. (6) Mc 10,39.
Mc 10,39.9.
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (56). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,14. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,36. (7) Mc
10,38. (8) Mc
10,39. (9) Mc
10,49. (10) Mc
10,51. (11) Mc
10,52.
Mc 10,39.10.
pers. voornaamw. dat. mann. en onz. mv. autois (aan hen). Taalgebruik in het
NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (117). Mc 10 (12) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,11. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,14. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,32. (9) Mc
10,36. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42.
6. - 10. ho de ièsous eipen autois (Jezus echter zei hen). Mc (4) : (1) Mc 10,5. (2) Mc 10,38. (3) Mc 10,39. (4) Mc 12,17. In de verzen Mc 10,5 en Mc 12,17 leidt het het antwoord van Jezus op de beginvraag in. In beide verhalen zijn er Farizeeën betrokken bij het stellen van de vraag (beginnend met de woorden : is het toegelaten...). In de verzen Mc 10,38 en Mc 10,39 leidt het de antwoorden van Jezus op het verzoek van Jakobus en Johannes in.
11. bep. lidw. nom. + acc. onz. enk. to (het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (110). Mc 10 (4) : (1) Mc
10,38. (2) Mc
10,39. (3) Mc
10,40. (4) Mc
10,50.
Mc 10,39.12.
nom. + acc. onz. enk. potèrion (beker). Taalgebruik in het NT : potèrion
(beker). Taalgebruik in Mc : potèrion
(beker).
(1) Mc
9,41. (2) Mc
10,38. (3) Mc
10,39. (4) Mc
14,23. (5) Mc
14,36.
Mc 10,39.17.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
18. bep. lidw. nom. + acc. onz. enk. to (het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (110). Mc 10 (4) : (1) Mc
10,38. (2) Mc
10,39. (3) Mc
10,40. (4) Mc
10,50.
19. nom. + acc. onz. enk. baptisma (doopsel). Taalgebruik in het NT : baptisma
(doopsel). Taalgebruik in Mc : baptisma
(doopsel).
Mc (4) : (1) Mc
1,4. (2) Mc
10,38. (3) Mc
10,39. (4) Mc
11,30.
22. pass. ind. praes. 1ste pers. enk. baptizomai (ik word gedoopt) van het
werkw. baptizô (dopen). Taalgebruik in het NT : baptizô
(dopen). Taalgebruik in Mc : baptizô
(dopen). Stam Hebr. tâbhal : t - b -. Ned. : do- p-en , doop-s-el
, do-m-pe-l- en. Gr. baptizô , baptis-ma. Fr. bapt- ê - me.
Mc (2) : (1) Mc
10,38. (2) Mc
10,39.
23. pass. fut. 2de p. mv. baptisthèsesthe (jullie zullen gedoopt worden)
van het werkw. baptizô (dopen). Taalgebruik in het NT : baptizô
(dopen). Taalgebruik in Mc : baptizô
(dopen). Stam Hebr. tâbhal : t - b -. Ned. : do- p-en , doop-s-el
, do-m-pe-l- en. Gr. baptizô , baptis-ma. Fr. bapt- ê - me.
Mc (1) : Mc
10,39.
Mc 10,40 - Mc 10,40 : 274. Jezus en de zonen van Zebedeüs - Mc 10,35-40 - Mt 20,20-23 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,35 - Mc 10,36 - Mc 10,37 - Mc 10,38 - Mc 10,39 - Mc 10,40 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [40] But to sit on my right hand and on my left hand is
not mine to give; but it shall be given to them for whom it is prepared.
Luther-Bibel. 40 zu sitzen aber zu meiner Rechten oder zu meiner Linken, das
steht mir nicht zu, euch zu geben, sondern das wird denen zuteil, f�r die es
bestimmt ist.
Tekstuitleg van Mc 10,40. Het vers Mc 10,40 telt 17 woorden , X lettergrepen en 72 (2 X 2 X 2 X 3 X 3) letters. De getalwaarde van Mc 10,40 is 8281 (7 X 7 X 13 X 13).
Mc 10,40.1.
bep. lidw. nom. + acc. onz. enk. to (het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (110). Mc 10 (4) : (1) Mc
10,38. (2) Mc
10,39. (3) Mc
10,40. (4) Mc
10,50.
Mc 10,40.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,40.3.
act. inf. aor. kathisai (zitten) van het werkw. kathizô (zitten). Taalgebruik
in het NT : kathizô
(zitten). Taalgebruik in Mc : kathizô
(zitten).
Mc (1) : Mc
10,40. Verschillende vormen van kathizô (zitten) in Mc in 9 verzen
: (1) Mc
9,35. (2) Mc
10,37. (3) Mc
10,40. (4) Mc
11,2. (5) Mc
11,7. (6) Mc
12,36. (7) Mc
12,41. (8) Mc
14,32. (9) Mc
16,19. Hier volgt het antwoord van Jezus op de vraag die in Mc
10,37 door Jakobus en Johannes werd gesteld.
Mc 10,40.4.
ek - ex (uit). Taalgebruik in het NT : ek
(uit). Taalgebruik in Mc : ek
(uit). Ned. uit. D. aus. E. out. Fr. de.
Mc (38 - 20). ek - ex (uit). Mc 10 (3 - 2) : (1) Mc
10,20. (2) Mc
10,37. (3) Mc
10,40. ex (uit) : Mc (10) : (1) Mc
10,37. (2) Mc
10,40.
Mc 10,40.5.
gen. mv. dexiôn (rechts) van het bijvoegl. naamw. dexios (rechts). Taalgebruik
in het NT : dexios
(rechts). Taalgebruik in Mc : dexios
(rechts).
Mc (6) : (1) Mc
10,37. (2) Mc
10,40. (3) Mc
12,36. (4) Mc
14,62. (5) Mc
15,27. (6) Mc
16,19.
Mc 10,40.4. - 5. ek dexiôn (rechts). Mc (6 / 6) : (1) Mc 10,37. (2) Mc 10,40. (3) Mc 12,36. (4) Mc 14,62. (5) Mc 15,27. (6) Mc 16,19.
Mc 10,40.3. - 5. een vorm van kathizô (zitten) met ned dexiôn (rechts). Mc (4 / 6) : (1) Mc 10,37. (2) Mc 10,40. (3) Mc 12,36. (4) Mc 16,19. een vorm van kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) met ek dexiôn (rechts). Mc (1 / 6) : Mc 14,62. Noch met één van beide : Mc 15,27.
Mc 10,40.6.
pers. voornaamw. 1ste pers. gen. mann. enk. mou (van mij). Taalgebruik in het
NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (34). Mc 10 (2) : (1) Mc
10,20. (2) Mc
10,40.
Mc 10,40.7.
partikel è (of) OF bep. lidw. nom. vr. enk. hè (de). bepaald
lidwoord. Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (76). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,25. (3) Mc
10,29. (4) Mc
10,38. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,52.
Mc 10,40.8.
ek - ex (uit). Taalgebruik in het NT : ek
(uit). Taalgebruik in Mc : ek
(uit). Ned. uit. D. aus. E. out. Fr. de.
Mc (38 - 20). ek - ex (uit). Mc 10 (3 - 2) : (1) Mc
10,20. (2) Mc
10,37. (3) Mc
10,40. ex (uit) : Mc (10) : (1) Mc
10,37. (2) Mc
10,40.
Mc 10,40.9.
gen. mann. mv. euônumôn (links) van het bijvoegl. naamw. euônumos
(met goede naam, bekend, links). Taalgebruik in het NT : euônumos
(met goede naam, bekend, links). Taalgebruik in Mc : euônumos
(met goede naam, bekend, links).
Mc (2) : (1) Mc
10,40. (2) Mc
15,27. De enigste vorm in Mc.
8. - 9. ek euônumôn (links). Mc (2) : (1) Mc 10,40. (2) Mc 15,27. In het voorstel van Jakobus en Johannes wordt in Mc 10,37 ek aristerôn (links) gebruikt.
Mc 10,40.10.
ou - ouk - ouch (niet) of betrekk. voornaamw. gen. mann. en onz. enk (hou).
Taalgebruik in het NT : ou
- ouk - ouch (niet). Taalgebruik in Mc : ou
- ouk - ouch (niet).
Mc (114 - 42 - 66 - 6). Mc 10 (6). ou (2) : (1) Mc
10,15. (2) Mc
10,27. ouk (3) : (1) Mc
10,38. (2) Mc
10,40. (3) Mc
10,45. ouch (1) : Mc
10,43.
Mc 10,40.11.
act. ind. praes. 3de pers. enk. estin (hij / het is) van het werkw. eimi (zijn). Taalgebruik in het NT : eimi
(zijn). Taalgebruik in Mc : eimi
(zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be.
Mc (69). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,24. (3) Mc
10,25. (4) Mc
10,29. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,43. (7) Mc
10,47.
Mc 10,40.13.
act. inf. aor. dounai (geven) van het werkw. didômi (geven). Taalgebruik
in het NT : didômi
(geven). Taalgebruik in Mc : didômi
(geven). Hebr. nâthan (tha). Lat. dare / donare - donum : geven
- gave , gift. Fr. donner - don : geven - gave.
Mc (4) : (1) Mc
10,40. (2) Mc
10,45. (3) Mc
12,14. (4) Mc
14,11.
Mc 10,40.14.
alla , afkorting all' (maar). Taalgebruik in het NT : alla
(maar). Taalgebruik in Mc : alla
(maar).
Mc (48 - 30 - 18). Mc 10 (5 - 2 - 3) alla (2) : (1) Mc
10,8. (2) Mc
10,45. all' (3) : (1) Mc
10,27. (2) Mc
10,40. (3) Mc
10,43.
275. Heersen is dienen : Mc 10,41-45 -- Mc 10,41-45 - Mt 20,24-28 - Lc 22,24-27 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,41 - Mc 10,42 - Mc 10,43 - Mc 10,44 - Mc 10,45 -
173.1. Jezus roept de twaalf bij zich
De twaalf vormt een eigen groep. Ze zijn één van de personages van het verhaal naast de leerlingen en het volk. De twaalf stelden zich de vraag over hun orde van belangrijkheid, over hun rangorde.
Terwijl Jezus en zijn leerlingen door Galilea trekken, voorspelt Jezus voor de tweede maal zijn lijden, dood en opstanding. Hierop geven zijn leerlingen geen antwoord en durven ook geen vragen stellen. Wel hebben ze hun eigen ideeën van hun opgaan naar Jeruzalem. Ze denken aan het verwerven van macht en aan hun onderlinge rangorde. Er zijn twee sporen, dat van Jezus en dat van zijn leerlingen. En die sporen zijn tegengesteld aan elkaar.
In Mc 9,34 staat meizoon, een comparatief van megas (groot) met een superlatiefwaarde : de grootste. Het gaat om een rangorde. Dat wordt duidelijk aan wat aan de andere tekst van Marcus (Mc 10,42-45) voorafgaat, nl. de vraag van Jakobus en Johannes om de beste plaatsen te krijgen. De laatste in rangorde was de slaaf.
Het wordt ook duidelijk dat we voor een heldere structuur staan. Na de tweede lijdensvoorspelling (Mc 9,30-32), volgt het niet begrijpen van de leerlingen en daarop een lang onderricht van Jezus (Mc 9,34-50). Evenzo na de derde lijdensvoorspelling (Mc 10,32-34), de vraag naar de belangrijkste plaatsen, waaruit hun onbegrip blijkt (Mc 10,35-40) en een onderrichting door Jezus (Mc 10,41-45). Opmerkenswaardig is wel dat de uitspraak dat wie groot wil zijn, de dienaar van allen moet zijn (Mc 9,35) in de inderrichting na de tweede lijdensvoorspelling, bijna herhaald wordt in Mc 10,41-45 en wel op de laatste plaats (Mc 10,43-44). We krijgen een soort inclusio (omarming).
Wie groot wil zijn, moet dienaar zijn. Dienaar / doulos is de vertaling van ébed JHWH (dienaar van JHWH) van Jesaja. Het is een lijdende dienaar.We hebben met paradoxen (schinbare tegenstellingen) te maken.
In de verschillende onderrichtingen komt dezelfde zinsstructuur voor : wie... zal... Dergelijke zegswijzen treffen we ook in onze taal aan : Wie braaf is, krijgt lekkers, wie stout is, de roe. Wie een gracht graaft voor een ander...
Mc 10,41 - Mc 10,41 : 275. Heersen is dienen - Mc 10,41-45 - Mt 20,24-28 - Lc 22,24-27 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,41 - Mc 10,42 - Mc 10,43 - Mc 10,44 - Mc 10,45 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [41] And when the ten heard it, they began to be much displeased
with James and John.
Luther-Bibel. 41 Und als das die Zehn h�rten, wurden sie unwillig �ber Jakobus
und Johannes.
Tekstuitleg van Mc 10,41.
Mc 10,41.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,41.2.
act. part. aor. nom. mv. akousantes van het werkw. akouô (horen). Taalgebruik in het NT : akouô
(horen). Beide zijn verwant met elkaar. oor < Lat. aus , auris , zie
Gr. ous / ôs , ôtis. auscultare (het oor lenen aan , toehoren ,
aanhoren) -> écouter.
Mc (7) : (1) Mc
3,21. (2) Mc
4,18. (3) Mc
6,29. (4) Mc
10,41. (5) Mc
14,41. (6) Mc
15,35. (7) Mc
16,11.
Mc 10,41.3.
bep. lidw. nom. mann. mv. hoi (de) van het bep. lidw. ho , hè , to (de,
het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (101). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,4. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,26. (8) Mc
10,31. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,35. (11) Mc
10,37. (12) Mc
10,39. (13) Mc
10,41. (14) Mc
10,42.
Mc 10,41.9.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,41.10.
gen. mann. enk. iôannou (Johannes) van de eigennaam Iôannès
(Johannes). Taalgebruik in het NT : Iôannès
(Johannes). Taalgebruik in Mc : Iôannès
(Johannes). Hebr. jôchanan. Ned. Johan. D. Johannes. Fr. Jean. E. John.
Mc (2) : (1) Mc
1,29. (2) Mc
10,41.
Mc 10,42 - Mc 10,42 : 275. Heersen is dienen - Mc 10,41-45 - Mt 20,24-28 - Lc 22,24-27 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,41 - Mc 10,42 - Mc 10,43 - Mc 10,44 - Mc 10,45 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [42] But Jesus called them to him, and saith unto them,
Ye know that they which are accounted to rule over the Gentiles exercise lordship
over them; and their great ones exercise authority upon them.
Luther-Bibel. 42 Da rief Jesus sie zu sich und sprach zu ihnen: Ihr wisst,
die als Herrscher gelten, halten ihre V�lker nieder, und ihre M�chtigen tun
ihnen Gewalt an.
Tekstuitleg van Mc 10,42. Het vers Mc 10,42 telt 22 (2 X 11) woorden en 133 letters. De getalwaarde van Mc 10,42 is 17957.
Mc 10,42.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,42.2.
participium aorist nom. mann. enk. proskalesamenos van het werkw. proskaleomai
(bij zich roepen). Taalgebruik in het NT : proskaleomai
(bij zich roepen) . Taalgebruik in Mc : proskaleomai
(bij zich roepen) .
Mc (7) : (1) Mc
3,23. (2) Mc
7,14. (3) Mc
8,1. (4) Mc
8,34. (5) Mc
10,42. (6) Mc
12,43. (7) Mc
15,44. In 6 / 7 is Jezuis onderwerp. In 1 / 7 is het Pilatus (Mc
15,44). In 7 / 7 volgt op het part. proskalesamenos (bij zich geroepen)
een lijdend voorwerp.
Mc 10,42.1. - 2. kai proskalesamenos (en bij zich geroepen). Mc (6 / 7). Niet in Mc 8,1.
Mc 10,42.3.
voornaamw. acc. mann. mv. autous (hen). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc 10 (4) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,6. (3) Mc
10,32. (4) Mc
10,42.
1. - 3. kai proskalesamenos autous (en hen bij zich geroepen. Mc (2) : (1) Mc 3,23. (2) Mc 10,42.
Mc 10,42.4.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,42.5.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus).
Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,29. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42. (13) Mc
10,47. (14) Mc
10,49. (15) Mc
10,51. (16) Mc
10,52.
Mc 10,42.6.
actief indicatief praesens derde persoon enkelvoud legei (hij zegt) van het
werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (62). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
10,23. (3) Mc
10,24. (4) Mc
10,27. (5) Mc
10,42.
Mc 10,42.7.
pers. voornaamw. dat. mann. en onz. mv. autois (aan hen). Taalgebruik in het
NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (117). Mc 10 (12) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,11. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,14. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,32. (9) Mc
10,36. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42.
8. act. ind. 2de pers. mv. oidate (jullie weten) van het werkw. oida (ik weet). Taalgebruik in het NT : oida
(ik weet). Taalgebruik in Mc : oida
(ik weet).
In vijf verzen in Mc : (1) Mc
4,13. (2) Mc
10,38. (3) Mc
10,42. (4) Mc
13,33. (5) Mc
13,35. ouk oidate : In vier verzen in Mc ; niet in (3) Mc
10,42. Een vorm van oida (ik weet) in Mc in 23 verzen.
Mc 10,42.9.
hoti (dat, omdat). Taalgebruik in het NT : hoti
(dat, omdat). Taalgebruik in Mc : hoti
(dat, omdat).
Mc (92). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,33. (2) Mc
10,42. (3) Mc
10,47.
Mc 10,42.16.
pers. vnw. gen. mv. autôn van het pers. voornaamw. autos. Taalgebruik
in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (37). Mc 10 (2) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,42.
Mc 10,42.17.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,42.18.
bep. lidw. nom. mann. mv. hoi (de) van het bep. lidw. ho , hè , to (de,
het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (101). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,4. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,13. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,26. (8) Mc
10,31. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,35. (11) Mc
10,37. (12) Mc
10,39. (13) Mc
10,41. (14) Mc
10,42.
Mc 10,42.20.
pers. voornaamw. gen. mv. autôn van het pers. voornaamw. autos. Taalgebruik
in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (37). Mc 10 (2) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,42.
Mc 10,42.22.
pers. voornaamw. gen. mv. autôn van het pers. voornaamw. autos. Taalgebruik
in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (37). Mc 10 (2) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,42.
Mc 10,43 - Mc 10,43 : 275. Heersen is dienen - Mc 10,41-45 - Mt 20,24-28 - Lc 22,24-27 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,41 - Mc 10,42 - Mc 10,43 - Mc 10,44 - Mc 10,45 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [43] But so shall it not be among you: but whosoever will
be great among you, shall be your minister:
Luther-Bibel. 43 Aber so ist es unter euch nicht; sondern wer gro� sein will
unter euch, der soll euer Diener sein;
Tekstuitleg van Mc 10,43. Het vers Mc 10,43 telt 17 woorden , X lettergrepen en 69 (3 X 23) letters. De getalwaarde van Mc 10,43 is 7487 (priemgetal).
Mc 10,43.1.
ou - ouk - ouch (niet) of betrekk. voornaamw. gen. mann. en onz. enk (hou).
Taalgebruik in het NT : ou
- ouk - ouch (niet). Taalgebruik in Mc : ou
- ouk - ouch (niet).
Mc (114 - 42 - 66 - 6). Mc 10 (6). ou (2) : (1) Mc
10,15. (2) Mc
10,27. ouk (3) : (1) Mc
10,38. (2) Mc
10,40. (3) Mc
10,45. ouch (1) : Mc
10,43.
Mc 10,43.2.
houtôs (zo, op deze wijze). Taalgebruik in het NT : houtos
(zo). Taalgebruik in Mc : houtos
(zo).
Mc (10) : (1) Mc
2,7. (2) Mc
2,8. (3) Mc
2,12. (4) Mc
4,26. (5) Mc
7,18. (6) Mc
9,3. (7) Mc
10,43. (8) Mc
13,29. (9) Mc
14,59. (10) Mc
14,59.
Mc 10,43.3.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,43.4.
act. ind. praes. 3de pers. enk. estin (hij / het is) van het werkw. eimi (zijn). Taalgebruik in het NT : eimi
(zijn). Taalgebruik in Mc : eimi
(zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be.
Mc (69). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,24. (3) Mc
10,25. (4) Mc
10,29. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,43. (7) Mc
10,47.
Mc 10,43.5.
en (in). Taalgebruik in het NT : en
(in). Taalgebruik in Mc : en
(in). Hebr. bë. Fr. en. Ned. in. Fr. dans. Voorzetsel.
Mc 10 (7) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,30. (3) Mc
10,32. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,43. (6) Mc
10,44. (7) Mc
10,52.
Mc 10,43.6.
pers. voornaamw. 2de pers. dat. mann. mv. humin (aan jullie) van het pers. voornaamw.
humeis (jullie). Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (34). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,29. (5) Mc
10,36. (6) Mc
10,43. (7) Mc
10,44.
Mc 10,43.5. - 6. en humin (onder jullie). Mc (2) : (1) Mc 10,43 (2X). (2) Mc 10,44. Telkens in relatie tot het werkw. einai (zijn onder jullie).
Mc 10,43.7.
alla , afkorting all' (maar). Taalgebruik in het NT : alla
(maar). Taalgebruik in Mc : alla
(maar).
Mc (48 - 30 - 18). Mc 10 (5 - 2 - 3) alla (2) : (1) Mc
10,8. (2) Mc
10,45. all' (3) : (1) Mc
10,27. (2) Mc
10,40. (3) Mc
10,43.
Mc 10,43.8. betrekk. voornaamw. nom. mann. enk. hos (die). Taalgebruik in het NT : betrekkelijk voornaamwoord . Taalgebruik in Mc : betrekkelijk voornaamwoord . Mc (25) : (1) Mc 1,2. (2) Mc 3,19. (3) Mc 3,29. (4) Mc 3,35. (5) Mc 4,9. (6) Mc 4,25. (7) Mc 4,31. (8) Mc 5,3. (9) Mc 6,11. (10) Mc 8,35. (11) Mc 8,38. (12) Mc 9,37. (13) Mc 9,39. (14) Mc 9,40. (15) Mc 9,41. (16) Mc 9,42. (17) Mc 10,11. (18) Mc 10,15. (19) Mc 10,29. (20) Mc 10,43. (21) Mc 10,44. (22) Mc 11,23. (23) Mc 13,2. (24) Mc 15,23. (25) Mc 15,43.
Mc 10,43.9.
an. Taalgebruik in het NT : an. Taalgebruik in Mc : an.
Mc (18) : (1) Mc
3,29. (2) Mc
3,35. (3) Mc
6,10. (4) Mc
6,11. (5) Mc
6,56. (6) Mc
8,35. (7) Mc
9,1. (8) Mc
9,37. (9) Mc
9,41. (10) Mc
9,42. (11) Mc
10,11. (12) Mc
10,15. (13) Mc
10,43. (14) Mc
10,44. (15) Mc
11,23. (16) Mc
12,36. (17) Mc
13,20. (18) Mc
14,44.
Mc 10,43.10.
act. conj. praes. 3de pers. enk. thelè(i) (hij zou willen) van het werkw.
thelô (willen). Taalgebruik in het NT : thelô
(willen). Taalgebruik in Mc : thelô
(willen). Lat. velle. Fr. vouloir. Ned. willen.
Mc (3) : (1) Mc
8,35. (2) Mc
10,43. (3) Mc
10,44.
Mc 10,43.8. - 10. hos an thelè(i) (wie zou willen). Mc (2) : (1) Mc 10,43 (2X). (2) Mc 10,44.
12. inf. aor. genesthai (worden, gebeuren) van het werkw. ginomai (worden). Taalgebruik in het NT : ginomai (worden). Taalgebruik in Mc : ginomai (worden). Mc (3) : (1) Mc 1,17. (2) Mc 10,43. (3) Mc 13,7. Een vorm van ginomai (worden) in Mc in 52 verzen.
Mc 10,43.13.
en (in). Taalgebruik in het NT : en
(in). Taalgebruik in Mc : en
(in). Hebr. bë. Fr. en. Ned. in. Fr. dans. Voorzetsel.
Mc 10 (7) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,30. (3) Mc
10,32. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,43. (6) Mc
10,44. (7) Mc
10,52.
Mc 10,43.14.
pers. voornaamw. 2de pers. dat. mann. mv. humin (aan jullie) van het pers. voornaamw.
humeis (jullie). Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (34). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,29. (5) Mc
10,36. (6) Mc
10,43. (7) Mc
10,44.
Mc 10,43.13. - 14. en humin (onder jullie). Mc (2) : (1) Mc 10,43 (2X). (2) Mc 10,44. Telkens in relatie tot het werkw. einai (zijn onder jullie).
Mc 10,43.17.
nom. mann. enk. diakonos van het zelfst. naamw. diakonos (dienaar). Taalgebruik
in het NT : diakonos
(dienaar). Taalgebruik in Mc. : diakonos
(dienaar).
Mc (2) : (1) Mc
9,35. (2) Mc
10,43.
Eénmaligheid
Duality
Mc 10,44 - Mc 10,44 : 275. Heersen is dienen - Mc 10,41-45 - Mt 20,24-28 - Lc 22,24-27 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,41 - Mc 10,42 - Mc 10,43 - Mc 10,44 - Mc 10,45 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [44] And whosoever of you will be the chiefest, shall be
servant of all.
Luther-Bibel. 44 und wer unter euch der Erste sein will, der soll aller Knecht
sein.
Tekstuitleg van Mc 10,44. Het vers Mc 10,44 bestaat uit 10 (2 X 5) verzen , X lettergrepen en 47 letters. De getalwaarde van Mc 10,44 is 6108 (2 X 2 X 3 X 509).
Mc 10,44.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,44.2. betrekk. voornaamw. nom. mann. enk. hos (die). Taalgebruik in het NT : betrekkelijk voornaamwoord . Taalgebruik in Mc : betrekkelijk voornaamwoord . Mc (25). Mc 10 (5) : (17) Mc 10,11. (18) Mc 10,15. (19) Mc 10,29. (20) Mc 10,43. (21) Mc 10,44.
Mc 10,44.3.
an. Taalgebruik in het NT : an. Taalgebruik in Mc : an.
Mc (18). Mc 10 (4) : (1) Mc
10,11. (2) Mc
10,15. (3) Mc
10,43. (4) Mc
10,44.
Mc 10,44.4.
act. conj. praes. 3de pers. enk. thelè(i) (hij zou willen) van het werkw.
thelô (willen). Taalgebruik in het NT : thelô
(willen). Taalgebruik in Mc : thelô
(willen). Lat. velle. Fr. vouloir. Ned. willen.
Mc (3) : (1) Mc
8,35. (2) Mc
10,43. (3) Mc
10,44.
2. - 4. hos an thelè(i) (wie zou willen). Mc (2) : (1) Mc 10,43 (2X). (2) Mc 10,44.
Mc 10,44.5.
en (in). Taalgebruik in het NT : en
(in). Taalgebruik in Mc : en
(in). Hebr. bë. Fr. en. Ned. in. Fr. dans. Voorzetsel.
Mc 10 (7) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,30. (3) Mc
10,32. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,43. (6) Mc
10,44. (7) Mc
10,52.
Mc 10,44.6.
pers. voornaamw. 2de pers. dat. mann. mv. humin (aan jullie) van het pers. voornaamw.
humeis (jullie). Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (34). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,29. (5) Mc
10,36. (6) Mc
10,43. (7) Mc
10,44.
Mc 10,44.5. - 6. en humin (onder jullie). Mc (2) : (1) Mc 10,43 (2X). (2) Mc 10,44. Telkens in relatie tot het werkw. einai (zijn onder jullie).
Mc 10,44.7.
act. inf. praes. einai (zijn) van het werkw. eimi (zijn). Taalgebruik in het
NT : eimi
(zijn). Taalgebruik in Mc : eimi
(zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be.
Mc (7) : (1) Mc
8,27. (2) Mc
8,29. (3) Mc
9,5. (4) Mc
9,35. (5) Mc
10,44. (6) Mc
12,18. (7) Mc
14,64.
8. nom. mann. enk. prôtos (eerste) van het bijvoegl. naamw. (rangtelwoord) prôtos (eerste). Taalgebruik in het NT : prôtos (eerste). Taalgebruik in Mc : prôtos (eerste). Mc (3) : (1) Mc 9,35. (2) Mc 10,44. (3) Mc 12,20.
9. act. ind. fut. 3de pers. enk. estai (hij zal zijn) van het werkw. eimi (zijn). Taalgebruik in het NT : eimi
(zijn). Taalgebruik in Mc : eimi
(zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be.
Mc (9) : (1) Mc
9,35. (2) Mc
10,43. (3) Mc
10,44. (4) Mc
11,23. (5) Mc
11,24. (6) Mc
12,7. (7) Mc
12,23. (8) Mc
13,4. (9) Mc
14,2.
10. gen. mv. pantôn (allen / alles) van het bijvoegl naamw. pas (ieder,
elk, alles). Taalgebruik in het NT : pas
(ieder, elk, alles). Taalgebruik in Mc : pas
(ieder, elk, alles). Hebr. kol. Lat. omnis. Fr. tout. Ned. elk , ieder.
Mc (10) : (1) Mc
2,12. (2) Mc
4,31. (3) Mc
4,32. (4) Mc
9,35. (5) Mc
10,44. (6) Mc
12,22. (7) Mc
12,28. (8) Mc
12,33. (9) Mc
12,43. (10) Mc
13,13.
9. - 10. estai pantôn (hij zal zijn van allen). Mc (2) : (1) Mc 9,35. (2) Mc 10,44.
11. nom. mann. enk.doulos (dienaar). Taalgebruik in het NT : doulos (dienaar). Taalgebruik in Mc : doulos (dienaar). Mc (1) : Mc 10,44.
Mc 10,45 - Mc 10,45 : 275. Heersen is dienen - Mc 10,41-45 - Mt 20,24-28 - Lc 22,24-27 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,41 - Mc 10,42 - Mc 10,43 - Mc 10,44 - Mc 10,45 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [45] For even the Son of man came not to be ministered unto,
but to minister, and to give his life a ransom for many.
Luther-Bibel. 45 Denn auch der Menschensohn ist nicht gekommen, dass er sich
dienen lasse, sondern dass er diene und sein Leben gebe als L�segeld f�r viele.
Tekstuitleg van Mc 10,45. Het vers Mc 10,45 telt 19 woorden , X lettergrepen en 93 letters. De getalwaarde van Mc 10,45 is 10608 (2 X 2 X 2 X 2 X 3 X 13 X 17).
Mc 10,45.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,45.2.
gar (want). Taalgebruik in het NT : gar
(want). Taalgebruik in Mc : gar
(want). Redengevend voegwoord. Hebr. kî. Lat. enim. Fr. car.
Ned. : want.
Mc (63). Mc (10) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,22. (3) Mc
10,27. (4) Mc
10,45.
Mc 10,45.1. - 2. kai gar (want ook). Mc (2) : (1) Mc 10,45. (2) Mc 14,70.
Mc 10,45.3.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,45.4.
nom. mann. enk. huios van het zelfst. naamw. huios (zoon). Taalgebruik in het
NT : huios
(zoon). Taalgebruik in Mc : huios
(zoon). Hebr. ben. Lat. filius. Fr. fils.
Mc (19). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,33 **. (2) Mc
10,45 **. (3) Mc
10,46. (** een vorm van ho huios tou anthrôpou (de mensenzoon).
Mc 10,45.5.
bep. lidw. gen. mann. + onz. enk. tou (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (116). Mc 10 (9) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,15. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,25. (7) Mc
10,29. (8) Mc
10,33. (9) Mc
10,45.
Mc 10,45.6.
gen. mann. enk. anthrôpou (mens) van het zelfst. naamw. anthrôpos
(mens). Taalgebruik in het NT : anthrôpos
(mens). Taalgebruik in Mc : anthrôpos
(mens).
Mc (15) : (1) Mc
2,10 **. (2) Mc
2,28 **. (3) Mc
5,8. (4) Mc
7,15. (5) Mc
7,20. (6) Mc
8,31**. (7) Mc
8,38 **. (8) Mc
9,9 **. (9) Mc
9,12 **. (10) Mc
9,31 **. (11) Mc
10,33 **. (12) Mc
10,45 **. (13) Mc
13,26 **. (14) Mc
14,21 **. (15) Mc
14,41 **.
Mc 10,45.7.
ou - ouk - ouch (niet) of betrekk. voornaamw. gen. mann. en onz. enk (hou).
Taalgebruik in het NT : ou
- ouk - ouch (niet). Taalgebruik in Mc : ou
- ouk - ouch (niet).
Mc (114 - 42 - 66 - 6). Mc 10 (6). ou (2) : (1) Mc
10,15. (2) Mc
10,27. ouk (3) : (1) Mc
10,38. (2) Mc
10,40. (3) Mc
10,45. ouch (1) : Mc
10,43.
Mc 10,45.8.
act. ind. aor. 3de pers. enk. èlthen (hij ging) van het werkw. erchomai
(gaan, komen). Taalgebruik in het NT : erchomai
(gaan, komen). Taalgebruik in Mc. : erchomai
(gaan, komen).
Mc (12) : (1) Mc
1,9. (2) Mc
1,14 *. (3) Mc
1,39 *. (4) Mc
4,4. (5) Mc
5,33. (6) Mc
7,31 *. (7) Mc
8,10 * . (8) Mc
10,45 / Mc
10,46 *. (9) Mc
10,50. (10) Mc
11,13. (11) Mc
14,3. (12) Mc
14,41.
Mc 10,45.9.
pass. inf. aor. diakonèthènai (om gediend te worden) van het werkw.
diakoneô (dienen, dienaar zijn). Taalgebruik in het NT : diakoneô
(dienen, dienaar zijn). Taalgebruik in Mc : diakoneô
(dienen, dienaar zijn).
Mc (1) : Mc
10,45. Een vorm van diakoneô (dienen, dienaar zijn) in 4 (5X) verzen
: (1) Mc
1,13. (2) Mc
1,31. (3) Mc
10,45 (2 vormen). (4) Mc
15,41.
Mc 10,45.10.
alla , afkorting all' (maar). Taalgebruik in het NT : alla
(maar). Taalgebruik in Mc : alla
(maar).
Mc (48 - 30 - 18). Mc 10 (5 - 2 - 3) alla (2) : (1) Mc
10,8. (2) Mc
10,45. all' (3) : (1) Mc
10,27. (2) Mc
10,40. (3) Mc
10,43.
11. act. inf. aor. diakonèsai (om te dienen) van het werkw. diakoneô
(dienen, dienaar zijn). Taalgebruik in het NT : diakoneô
(dienen, dienaar zijn). Taalgebruik in Mc : diakoneô
(dienen, dienaar zijn).
Mc (1) : Mc
10,45. Een vorm van diakoneô (dienen, dienaar zijn) in 4 (5X) verzen
: (1) Mc
1,13. (1) Mc
1,31. (1) Mc
10,45 (2 vormen). (2) Mc
15,41.
Mc 10,45.12.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,45.13.
act. inf. aor. dounai (geven) van het werkw. didômi (geven). Taalgebruik
in het NT : didômi
(geven). Taalgebruik in Mc : didômi
(geven). Hebr. nâthan (tha). Lat. dare / donare - donum : geven
- gave , gift. Fr. donner - don : geven - gave.
Mc (4) : (1) Mc
10,40. (2) Mc
10,45. (3) Mc
12,14. (4) Mc
14,11.
Mc 10,45.14.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (109). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,7. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,11. (5) Mc
10,15. (6) Mc
10,19. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,45. (11) Mc
10,46.
Mc 10,45.15.
acc. vr. enk. psuchèn van het zw. psuchè (adem, geest,
leven). Taalgebruik in het NT : psuchè
(adem, geest, leven). Taalgebruik in Mc : psuchè
(adem, geest, leven).
Mc (4) : (1) Mc
3,4. (2) Mc
8,35. (3) Mc
8,36. (4) Mc
10,45.
Mc 10,45.16.
pers. voornaamw. gen. mann. enk. autou (van hem) van het pers. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc 10 (8) : (1) Mc
10,7. (2) Mc
10,11. (3) Mc
10,17. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,45. (7) Mc
10,46. (8) Mc
10,50.
Mc 10,45.17.
nom. + acc. onz. enk. lutron (losprijs). Taalgebruik in het NT : lutron
(losprijs). Taalgebruik in Mc : lutron
(losprijs). Mc (1) : Mc
10,45. De dood van Jezus was de prijs , die Jezus betaalde voor zijn levensgedrag. De paradox komt reeds tot uiting in Mc
3,4 (Is het toegelaten een leven te redden of te doden) en Mc
3,6 (zij gaven een besluit tegen hem om hem te doden / om te brengen).
- Hebreeuws. כֹּפֶר = kophèr (losgeld, zoengeld). Zie het werkw. כָּפַר = kâphar (vergeven, vergiffenis krijgen). Taalgebruik in Tenakh : kâphar (vergeven, vergiffenis krijgen). Getalwaarde : kaph = 11 of 20 , pe = 17 of 80 , resj = 20 of 200 ; totaal : 48 (2² X 2² X 3) OF 300 (2² X 5² X 3). Structuur : 2 - 8 - 2. De som van de elementen is telkens 3. Tenakh (7) : (1) Ex 21,30. (2) Ex 30,12. (3) 1 S 6,18. (4) Job
36,18. (5) Spr 6,35. (6) Spr 13,8. (7) Spr 21,18.
Mc 10,45.18. anti (ter wille van , tegenover). Taalgebruik in het NT : anti (ter wille van , tegenover). Taalgebruik in Mc : anti (ter wille van , tegenover). Mc (1) : Mc 10,45.
Mc 10,45.19.
gen. mv. pollôn (velen) van het bijvoegl. naamw. polus (veel). Taalgebruik
in het NT : polus
(veel). Taalgebruik in Mc : polus
(veel).
Mc (3) : (1) Mc
5,26. (2) Mc
10,45. (3) Mc
14,24. Een vorm van polus (veel) in Mc (49) , in Mc 10 (4) : (1) Mc
10,22. (2) Mc
10,31. (3) Mc
10,45. (4) Mc
10,48 (2 vormen).
Eénmaligheid
- pass. inf. aor. diakonèthènai (om gediend te worden) van het
werkw. diakoneô (dienen, dienaar zijn). Mc (1) : Mc
10,45.
- act. inf. aor. diakonèsai (om te dienen) van het werkw. diakoneô
(dienen, dienaar zijn). Mc (1) : Mc
10,45.
- nom. + acc. onz. enk. lutron (losprijs). Mc (1) : Mc
10,45.
- anti (ter wille van , tegenover). Mc (1) : Mc
10,45.
Duality
- kai gar (want ook). Mc (2) : (1) Mc 10,45. (2) Mc 14,70.
276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Mc 10,46-52 - Mc 10,46-52 - Mt 20,29-34 - Lc 18,35-43 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,46 - Mc 10,47 - Mc 10,48 - Mc 10,49 - Mc 10,50 - Mc 10,51 - Mc 10,52 -
1. Jezus en zijn leerlingen | 2. Bartimeüs | 3. 'de menigte' | 4. Bartimeüs | 5. Jezus | 6. 'de menigte' | 7. Bartimeüs | 8. Jezus | 9. Bartimeüs | 10. Jezus |
Mc 10,46a | Mc 10,46-Mc 10,47 | Mc 10,48a | Mc 10,48b | Mc 10,49a | Mc 10,49b | Mc 10,50 | Mc 10,51a | Mc 10,51b | Mc 10,52 |
kai (en) | kai (en) | kai (en) | ho de (hij echter) | kai (en) | kai (en) | ho de (hij echter) | kai (en) | ho de tuflos (de blinde echter) | kai (en) |
Personages van het verhaal : Jezus (en zijn leerlingen) , de 'menigte' , de
blinde. Het verhaal kent 10 scènes. De perikope begint met kai (en). In 6 van de 9 personageveranderingen wordt kai (en) gebruikt ; in 3 gevallen
de (echter) , telkens bij het personage Bartimeüs onder de vorm ho de (hij
echter). De pericope bestaat uit 7 verzen.
13X kai (en) ; 3X als verbinding tussen zinsdelen , 10X als begin van een nevenschikkende
zin. 6X een vorm van ièsous (Jezus).
Mc 10,46 - Mc 10,46 : 276. Genezing van de blinde Bartimeüs - Mc 10,46-52 - Mt 20,29-34 - Lc 18,35-43 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,46 - Mc 10,47 - Mc 10,48 - Mc 10,49 - Mc 10,50 - Mc 10,51 - Mc 10,52 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [46] And they came to Jericho: and as he went out of Jericho
with his disciples and a great number of people, blind Bartimaeus, the son of
Timaeus, sat by the highway side begging.
Luther-Bibel. 46 Und sie kamen nach Jericho. Und als er aus Jericho wegging,
er und seine J�nger und eine gro�e Menge, da sa� ein blinder Bettler am Wege,
Bartim�us, der Sohn des Tim�us.
Tekstuitleg van Mc 10,46. Het vers Mc 10,46 telt 26 (2 X 13) woorden en 137 letters. De getalwaarde van Mc 10,46 is 18985 (3 X 3797).
Mc 10,46.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,46.2.
indicatief tegenwoordige tijd derde persoon meervoud erchontai (zij gaan) van
het werkwoord erchomai ( gaan , komen ). Taalgebruik in het NT : erchomai
(gaan, komen). Taalgebruik in Mc. : erchomai
(gaan, komen).
Mc (12) : (1) Mc
2,3. (2) Mc
2,18. (3) Mc
5,15. (4) Mc
5,35. (5) Mc
5,38. (6) Mc
8,22. (7) Mc
10,46. (8) Mc
11,15. (9) Mc
11,27. (10) Mc
12,18. (11) Mc
14,32. (12). Mc
16,2.
Mc 10,46.3.
eis (naar). Taalgebruik in NT : eis
(naar). Taalgebruik in Mc : eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid
, gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach.
Mc (151). Mc 10 (13) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,8. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,17. (6) Mc
10,18. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,32. (11) Mc
10,33. (12) Mc
10,37. (13) Mc
10,46.
Mc 10,46.2.
- 3. erchontai + eis (naar) + plaatsbepaling (6 / 12) :
(1) Mc
5,38 (erchontai eis ton oikon...= zij gaan naar het huis van de overste
van de synagoge).
(2) Mc
8,22 (erchontai eis tèn Betsaïdan = zij gaan naar Betsaïda).
(3) Mc
10,46 (erchontai eis Ierichô = zij gaan naar Jericho).
(4) Mc
11,15 (erchontai eis Hierosoluma = zij gaan naar Jeruzalem).
(5) Mc
11,27 (erchontai palin eis Hierosoluma = zij gaan opnieuw naar Jeruzalem).
(6) Mc
14,32 (erchontai eis chôrion hou to onoma Gethsèmani = zij
gaan naar de plaats waarvan de naam Getsemani).
In Mc
8,22 en Mc
10,46 staat de zin aan het begin van de pericope. Hierop volgt telkens
een verhaal van de genezing van een blinde. Na de pericope Mc
8,22-26 volgt de pericope van de belijdenis van Petrus. In de pericope Mc 10,46-52 staan we voor de poorten van Jeruzalem. Op deze pericope volgt de intrede van
Jezus in Jeruzalem.
Mc 10,46.4.
Ierichô (Jericho). Taalgebruik in het NT : Ierichô
(Jericho). Taalgebruik in Mc : Ierichô
(Jericho). Slechts in Mc
10,46.
- apo Ierichô (van Jericho) in Mc : (1) Mc
10,46.
- eis Ierichô (naar Jericho) in Mc : (1) Mc
10,46.
Mc 10,46.5.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,46.6.
part. praes. gen. mann. enk. ekporeuomenou van het werkw. ekporeuomai (zich
op weg begeven uit). Taalgebruik in het N;T. : ekporeuomai
(zich op weg begeven uit). Taalgebruik in Mc : ekporeuomai
(zich op weg begeven uit). + por-euomai. p of ph = f -> v + r. Zelfstandig
naamwoord poros : weg door een water heen , wad , voorde , veer , doorwaadbare
plaats. Lat. por-tus : haven. Mnd. voort , ofries forda , oeng. ford. Het
woord behoort tot de groep van varen.
Mc (3) : (1) Mc
10,17. (2) Mc
10,46. (3) Mc
13,1. Een vorm van ekporeuomai (zich op weg begeven uit) in Mc in 11 verzen.
Samengestelde werkw. van poreuomai (zich op weg begeven , op weg gaan). Taalgebruik
in het NT : poreuomai (zich op weg begeven, op weg gaan). Taalgebruik in Mc : poreuomai (zich op weg begeven, op weg gaan). Verschillende vormen in 3 verzen in Mc.
- eisporeuomai (zich op weg begeven). Taalgebruik in het NT : eisporeuomai
(zich op weg begeven). Taalgebruik in Mc : eisporeuomai
(zich op weg begeven). Verschillende vormen in 8 verzen in Mc.
- ekporeuomai (zich op weg begeven uit). Taalgebruik in het N;T. : ekporeuomai
(zich op weg begeven uit). Taalgebruik in Mc : ekporeuomai
(zich op weg begeven uit). Verschillende vormen in 11 verzen in Mc.
- paraporeuomai (zich op weg begeven langs). Taalgebruik in het NT : paraporeuomai
(zich begeven langs). Taalgebruik in Mc : paraporeuomai
(zich begeven langs). Verschillende vormen in 4 verzen.
- prosporeuomai (zich op weg begeven naar). Taalgebruik in het NT : prosporeuomai
(zich op weg begeven naar). Taalgebruik in Mc : prosporeuomai
(zich op weg begeven naar). In 1 vorm in Mc.
Mc 10,46.7.
pers. voornaamw. gen. mann. enk. autou (van hem) van het pers. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (143). Mc 10 (8) : (1) Mc
10,7. (2) Mc
10,11. (3) Mc
10,17. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,45. (7) Mc
10,46. (8) Mc
10,50.
Mc 10,46.6. - 7. ekporeuomenou autou = terwijl hij (Jezus) zich naar buiten op weg begeeft. Losse genitief in Mc (3) : (1) Mc 10,17. (2) Mc 10,46. (3) Mc 13,1. In Mc 10,17 vertrekt Jezus uit een huis in de streek van Juda , in Mc 10,46 uit de stad Jericho en in Mc 13,1 uit de tempel van Jeruzalem. Mc 10,17 leidt het verhaal van de rijke man in , die Jezus uiteindelijk niet zal volgen. Mc 10,46 leidt het verhaal van de blinde Bartimeüs in , die Jezus zal volgen. Mc 13,1 leidt het verhaal van de voorzegging van het einde van de tempel in.
Mc 10,46.8.
apo (af, van-weg). Taalgebruik in het NT : apo
(af , van-weg). Taalgebruik in Mc : apo
(af , van-weg). Voorzetsel.
Mc (33). Mc 10 (2) : (1) Mc
10,6. (2) Mc
10,46.
Mc 10,46.9.
Ierichô (Jericho). Taalgebruik in het NT : Ierichô
(Jericho). Taalgebruik in Mc : Ierichô
(Jericho). Slechts in Mc
10,46.
- apo Ierichô (van Jericho) in Mc : (1) Mc
10,46.
- eis Ierichô (naar Jericho) in Mc : (1) Mc
10,46.
Mc 10,46.10.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,46.11.
bep. lidw. gen. m. + vr. + onz. mv. tôn (de). Taalgebruik in het
NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (90). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,42. (3) Mc
10,46.
Mc 10,46.12. gen. mann. mv. mathètôn (leerlingen). Zelfstandig naamwoord mathètès (leerling). Taalgebruik in het NT : mathètès (leerling). Mc (8) : (1) Mc 3,7 (meta tôn mathètôn autou = met zijn leerlingen). (2) Mc 7,2. (3) Mc 8,10 (meta tôn mathètôn autou = met zijn leerlingen). (4) Mc 10,46. (5) Mc 11,1 (duo tôn mathètôn autou = twee van zijn leerlingen). (6) Mc 13,1 (heis tôn mathètôn autou = één van zijn leerlingen). (7) Mc 14,13 (duo tôn mathètôn autou = twee van zijn leerlingen). (8) Mc 14,14 (meta tôn mathètôn mou = met mijn leerlingen).
Mc 10,46.13.
pers. voornaamw. gen. mann. enk. autou (van hem) van het pers. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc 10 (8) : (1) Mc
10,7. (2) Mc
10,11. (3) Mc
10,17. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,45. (7) Mc
10,46. (8) Mc
10,50.
Mc 10,46.14.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,46.15. gen. mann. enk. ochlou (menigte) van het zelfst. naamw. ochlos (menigte). Taalgebruik in het NT : ochlos (menigte). Taalgebruik in Mc : ochlos (menigte). Mc (5) : (1) Mc 7,17. (2) Mc 7,33. (3) Mc 8,1. (4) Mc 9,17. (5) Mc 10,46.
Mc 10,46.16. gen. mann. + onz. enk. hikanou van het bijvoegl. naamw. hikanos (voldoende, talrijk). Taalgebruik in het NT : hikanos (voldoende, talrijk). Taalgebruik in Mc : hikanos (voldoende, talrijk). Mc (1) : Mc 10,46.
Mc 10,46.7.
- 16. Jezus , het volk en de leerlingen bijeen :
- proskalesamenos ton ochlos sun tois mathètais autou (samengeroepen
het volk met zijn leerlingen) in Mc (1) : Mc
8,34.
- in de losse genitief : autou... kai tôn mathètôn autou
kai ochlou hinaou (hij zelf en zijn leerlingen en een talrijke menigte) in Mc
(1) : Mc
10,46.
Mc 10,46.17.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,46.18.
nom. mann. enk. huios van het zelfst. naamw. huios (zoon). Taalgebruik in het
NT : huios
(zoon). Taalgebruik in Mc : huios
(zoon). Hebr. ben. Lat. filius. Fr. fils.
Mc (19). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,33 **. (2) Mc
10,45 **. (3) Mc
10,46. (** een vorm van ho huios tou anthrôpou (de mensenzoon).
Mc 10,46.19. eigennaam gen. mann.enk. timaiou (van Timeüs) van de eigennaaam timaios (Timeüs).
Mc 10,46.21.
nom. mann. enk. τυφλος = tuflos (blinde) van het bijvoegl. naamw. τυφλος = tuflos (blind). Taalgebruik
in het NT : tuflos
(blind). Taalgebruik in Tenach : tuflos
(blind). Taalgebruik in Mc : tuflos
(blind). Bijbel (18) : (1) Lv 21,18. (2) Dt 28,29. (3) Js
42,19. (4) Mt
12,22. (5) Mt
15,14. (6) Mc
10,46. (7) Mc
10,51. (8) Lc
6,39. (9) Lc
18,35. (10) Joh
9,2. (11) Joh
9,18. (12) Joh
9,19. (13) Joh
9,20. (14) Joh
9,24. (15) Joh
9,25. (16) Hnd 13,11. (17) 2
Pe 1,9. (18) Apk 3,17. In Mc een vorm van τυφλος = tuflos in 4 verzen. Steeds zelfstandig gebruikt.
- nom. mann. enk. τυφλος = tuflos : (1) Mc
10,46. (2) Mc
10,51.
- acc. mann. enk. τυφλον = tuflon : (1) Mc
8,22. (2) Mc
10,49.
tuflos (blind) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
1 | nom. mann. enk. tuflos | 18 | 3 | 15 | 2 | 2 | 2 | 6 | 1 | 1 | 1 | 6 | 12 | 1 | |
totaal | 75 | 25 | 50 | 18 | 4 | 8 | 16 | 1 | 2 | 1 | 30 | 46 | 1 | 1 |
- Hebreeuws. nom. mann. enk. עִוֵּר = `iwwer (blind). Taalgebruik in
Tenakh : `iwwer
(blind). Getalwaarde : ajin = 16 of 70 , waw = 6 , resj = 20 of 200 ; totaal
: 42 (2 X 3 X 7) OF 276 (2² X 3 X 23). Structuur : 7 - 6 - 2. De som van de elementen is telkens 6. Tenakh (13) : (1) Ex 4,11. (2) Lv 19,14. (3) Lv 21,18. (4) Dt 15,21. (5) Dt 27,18. (6) 2 S 5,8. (7) 2 K 25,7. (8) Js
42,19. (9) Js
43,8. (10) Jr 31,8. (11) Jr 39,7. (12) Jr 52,11. (13) Mal
1,8.
- Lat. caecus. Fr. aveugle < ab oculis = beroofd van ogen.
D. blind. E. blind.
- In Mc
8,22-26 wordt de blinde bij Jezus gebracht en wordt hij door Jezus genezen
zonder enige inbreng van de blinde zelf. In Mc
10,46-52 komt de blinde na herhaaldelijk aandringen bij Jezus en spreekt
de blinde zijn verlangen uit om te zien.
Mc 10,46.23. ind. imperfect. 3de pers. enk. εκαθητο = ekathèto (hij zat) van het werkw. καθημαι = kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten). Taalgebruik in het NT : kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten). Taalgebruik in de LXX : kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten). OT (32). Pentateuch (6) : (1) Gn 19,1. (2) Gn 19,30. (3) Gn 21,16. (4) Gn 23,10. (5) Gn 38,11. (6) Ex 17,12. NT (11) : (1) Mt 13,1. (2) Mt 15,29. (3) Mt 26,58. (4) Mt 26,69. (5) Mt 28,2. (6) Mc 3,32. (7) Mc 10,46. (8) Lc 18,35. (9) Lc 22,55. (10) Joh 6,3. (11) Hnd 14,8.
kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) | Mc | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 10 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
1 | ind. imperfect. 3de pers. enk. ekathèto | 2 | (1) Mc 3,32. | (2) Mc 10,46. | 43 | 32 | 11 | 5 | 2 | 2 | 1 | 1 | 9 | 10 | |||||||||||
totaal | 11 | 2 | 2 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 131 | 80 | 51 | 12 | 11 | 9 | 2 | 3 | 2 | 12 | 32 | 34 | 1 | 1 |
Mc 10,46.24.
para (langs). Taalgebruik in Mc : para
(langs). Taalgebruik in het NT : para
(langs) .
Mc (11). (1) Mc
1,16. (2) Mc
2,13. (3) Mc
4,1. (4) Mc
4,4. (5) Mc
4,15. (6) Mc
5,21. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,46. (9) Mc
12,2. (10) Mc
12,11. (11) Mc
14,43.
Mc 10,46.25.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (109). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,7. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,11. (5) Mc
10,15. (6) Mc
10,19. (7) Mc
10,23. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,45. (11) Mc
10,46.
26. acc. vr. enk. hodon (weg) van het zelfst. naamw. hodos (weg). Taalgebruik
in het NT : hodos
(weg). Taalgebruik in Mc : hodos
(weg). Heb. dèrèch. L. via. Fr. chemin , route. N. weg.
E. way. D. Weg.
Mc (10) : (1) Mc
1,2. (2) Mc
1,3. (3) Mc
2,23. (4) Mc
4,4. (5) Mc
4,15. (6) Mc
6,8. (7) Mc
10,17. (8) Mc
10,46. (9) Mc
11,8. (10) Mc
12,14.
In 4 verzen in Mc is hodon (weg) lijdend voorwerp : (1) Mc
1,2. (2) Mc
1,3. (3) Mc
2,23. (4) Mc
12,14. In 6 verzen in Mc wordt hodon (weg) voorafgegaan door een voorzetsel. - eis (...) hodon in Mc (3) : (1) Mc
6,8. (2) Mc
10,17. (3) Mc
11,8. Een vorm van hodos (weg) in Mc 10 : (7) Mc
10,17. (5) Mc
10,32. (8) Mc
10,46. (6) Mc
10,52.
Mc 10,46.24. - 26. para tèn hodon (langs de weg) in Mc (3) : (1) Mc 4,4. (2) Mc 4,15. (3) Mc 10,46. Het verhaal van de blinde bedelaar Bartimeüs , zittend langs de weg evolueert door het geloof van Bartimeüs en de komst van Jezus naar een ziende , die Jezus volgt op de weg. Begin en einde van het verhaal contrasteren met elkaar.
Duality
- Ierichô (Jericho). Slechts in Mc
10,46.
-- apo Ierichô (van Jericho) in Mc : (1) Mc
10,46.
-- eis Ierichô (naar Jericho) in Mc : (1) Mc
10,46.
Mc 10,47 - Mc 10,47 : 276. Genezing van de blinde Bartimeüs - Mc 10,46-52 - Mt 20,29-34 - Lc 18,35-43 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,46 - Mc 10,47 - Mc 10,48 - Mc 10,49 - Mc 10,50 - Mc 10,51 - Mc 10,52 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [47] And when he heard that it was Jesus of Nazareth, he
began to cry out, and say, Jesus, thou Son of David, have mercy on me.
Luther-Bibel. 47 Und als er h�rte, dass es Jesus von Nazareth war, fing er
an, zu schreien und zu sagen: Jesus, du Sohn Davids, erbarme dich meiner!
Tekstuitleg van Mc 10,47. Verschillende lezing bij huie (zoon van).
Mc 10,47.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,47.2.
participium aorist / verleden deelwoord , nominatief mannelijk enkelvoud akousas
(gehoord) van het werkw. akouô (horen). Taalgebruik in het NT : akouô
(horen) . Taalgebruik in Mc : akouô
(horen) . Beide zijn verwant met elkaar. oor <
Lat. aus , auris , zie Gr. ous / ôs , ôtis. auscultare (het oor
lenen aan , toehoren , aanhoren) -> écouter.
In vijf verzen bij Marcus : (1) Mc
2,17. (2) Mc
6,16 (+ de). (3) Mc
6,20. (4) Mc
10,47. (5) Mc
12,28. Een vorm van akouô (horen) in Mc in 41 verzen
Mc 10,47.3.
hoti (dat, omdat). Taalgebruik in het NT : hoti
(dat, omdat). Taalgebruik in Mc : hoti
(dat, omdat).
Mc (92). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,33. (2) Mc
10,42. (3) Mc
10,47.
Mc 10,47.4.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus).
Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,29. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42. (13) Mc
10,47. (14) Mc
10,49. (15) Mc
10,51. (16) Mc
10,52.
Mc 10,47.5.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,47.6.
nom. mann. enk. nazarènos (Nazarener). Taalgebruik in het NT : nazarènos
(Nazarener). Taalgebruik in Mc : nazarènos
(Nazarener).
Mc (1) : Mc
10,47. Een vorm van nazarènos (Nazarener) in 4 verzen in Mc : (1) Mc 1,24. (2) Mc
10,47. (3) Mc
14,67. (4) Mc
16,6.
Mc 10,47.7.
act. ind. praes. 3de pers. enk. estin (hij / het is) van het werkw. eimi (zijn). Taalgebruik in het NT : eimi
(zijn). Taalgebruik in Mc : eimi
(zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be.
Mc (69). Mc 10 (7) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,24. (3) Mc
10,25. (4) Mc
10,29. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,43. (7) Mc
10,47.
Mc 10,47.8.
ind. aor. 3de pers. enk. èrxato (hij begon) van het werkw. archomai (beginnen). Taalgebruik in het NT : archomai
(beginnen, aanvangen, heersen). Taalgebruik in Mc : archomai
(beginnen, aanvangen, heersen).
Mc (18) : (1) Mc
1,45. (2) Mc
4,1. (3) Mc
5,20. (4) Mc
6,2. (5) Mc
6,7. (6) Mc
6,34. (7) Mc
8,31. (8) Mc
8,32. (9) Mc
10,28. (10) Mc
10,32. (11) Mc
10,47. (12) Mc
11,15. (13) Mc
12,1. (14) Mc
13,5. (15) Mc
14,33. (16) Mc
14,69. (17) Mc
14,71. 18) Mc
15,8.
Mc 10,47.9. act. inf. praes. krazein van het werkw. krazô (schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in het NT : krazô (schreeuwen, roepen). Taalgebruik in Mc : krazô (schreeuwen, roepen). Ned. krijsen. Mc (1) : Mc 10,47. Een vorm van krazô (schreeuwen, roepen) in Mc in 11 verzen : (1) Mc 3,11. (2) Mc 5,5. (3) Mc 5,7. (4) Mc 9,24. (5) Mc 9,26. (6) Mc 10,47. (7) Mc 10,48. (8) Mc 11,9. (9) Mc 15,13. (10) Mc 15,14. (11) Mc 15,39.
Mc 10,47.10.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,47.11.
act. inf. praes. legein (zeggen) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik
in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen). legô komt van de wortel leg- : lezen / lec-tuur ; les ,
Fr. leçon.
Mc (8) : (1) Mc
9,26. (2) Mc
10,28. (3) Mc
10,32. (4) Mc
10,47. (5) Mc
13,5. (6) Mc
14,19. (7) Mc
14,65. (8) Mc
14,69. Een vorm van legô (zeggen) in Mc 10 in 14 verzen , van
eipon (ik zei) in 14 verzen.
Mc 10,47.8. 11. èrxato (...) legein (hij begon te zeggen). Mc (5) : (1) Mc 10,28. (2) Mc 10,32. (3) Mc 10,47. (4) Mc 13,5. (5) Mc 14,69.
Mc 10,47.12.
voc. mann. enk. huie (zoon). huios (zoon). Taalgebruik in het NT : huios
(zoon). Taalgebruik in Mc : huios
(zoon). Hebr. ben. Lat. filius. Fr. fils.
Mc (3) : (1) Mc
5,7. (2) Mc
10,47. (3) Mc
10,48. Een vorm van huios (zoon) in Mc in 33 verzen.
Mc 10,47.13.
dauid (David). Taalgebruik in het NT : dauid
(David). Taalgebruik in Mc : dauid
(David).
Mc 57) : (1) Mc
2,25. (2) Mc
10,47. (3) Mc
10,48. (4) Mc
11,20. (5) Mc
12,35. (6) Mc
12,36. (7) Mc
12,37.
Mc 10,47.14.
voc. mann. enk. Ièsou (Jezus) van de eigennaam Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus). Hebr. Jëhôsju`a (JHWH redt). Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus). Hebr. Jëhôsju`a (JHWH redt)..
Mc (3) : (1) Mc
1,24 (een onreine geest). (2) Mc
5,7 (een onreine geest). (3) Mc
10,47 (de blinde Bartimeüs). Een vorm van Ièsous (Jezus) in
Mc in 81 verzen.
Mc 10,47.15. act.imperat. aor. 2de pers. enk. eleèson (heb medelijden) van het werkw. eleeô (medelijden hebben). Taalgebruik in het NT : eleeô (medelijden hebben). Taalgebruik in Mc : eleeô (medelijden hebben). Mc (1) : (1) Mc 10,47. (2) Mc 10,48. Nog een vorm in Mc in Mc 5,19 .
Mc 10,47.16.
pers. voornaamw. acc. mann. enk. me (mij) van het pers. voornaamw. egô
(ik). Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (27). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,36. (4) Mc
10,47. (5) Mc
10,48.
Mc 10,48 - Mc 10,48 : 276. Genezing van de blinde Bartimeüs - Mc 10,46-52 - Mt 20,29-34 - Lc 18,35-43 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,46 - Mc 10,47 - Mc 10,48 - Mc 10,49 - Mc 10,50 - Mc 10,51 - Mc 10,52 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [48] And many charged him that he should hold his peace:
but he cried the more a great deal, Thou Son of David, have mercy on me.
Luther-Bibel. 48 Und viele fuhren ihn an, er solle stillschweigen. Er aber
schrie noch viel mehr: Du Sohn Davids, erbarme dich meiner!
Tekstuitleg van Mc 10,48. Het vers Mc 10,48 telt 15 (3 X 5) woorden , X lettergrepen en 71 (priemgetal) letters. De getalwaarde van Mc 10,48 is 6846 (2 X 3 X 7 X 163).
Mc 10,48.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,48.2.
ind. imp. 3de p. mv. epetimôn (zij legden op) van het werkw. epitimaô
(nadrukkelijk vermanen, opdragen , opleggen , nadrukkelijk vermanen , 'opdragen'
, bevelen , berispen). Taalgebruik in het NT : epitimaô
(opleggen, opdragen). Taalgebruik in Mc. : epitimaô
(opleggen, opdragen). Het werkwoord heeft een voorvoegsel epi (aan , bij,
op) wat het werkwoord versterkt.
Mc (1) : Mc
10,48. Een vorm van epitimaô (nadrukkelijk vermanen, opdragen , opleggen
, nadrukkelijk vermanen , 'opdragen' , bevelen , berispen) in Mc in 9 verzen
: (1) Mc
1,25. (2) Mc
3,12. (3) Mc
4,39. (4) Mc
8,30. (5) Mc
8,32. (6) Mc
8,33. (7) Mc
9,25. (8) Mc
10,13. (9) Mc
10,48.
Mc 10,48.3.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,48.4.
nom. mann. mv. polloi (velen) van het bijvoegl. naamw. polus (veel). Taalgebruik
in het NT : polus
(veel). Taalgebruik in Mc : polus
(veel).
Mc (12) : (1) Mc
2,2. (2) Mc
2,15. (3) Mc
5,9. (4) Mc
6,2. (5) Mc
6,31. (6) Mc
6,33. (7) Mc
10,31. (8) Mc
10,48. (9) Mc
11,8. (10) Mc
12,41. (11) Mc
13,6. (12) Mc
14,56.
Mc 10,48.5.
hina (opdat). Taalgebruik in het NT : hina
(opdat). Taalgebruik in Mc : hina
(opdat).
Mc (59). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,17. (3) Mc
10,35. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,48. (6) Mc
10,51.
Mc 10,48.6.
act. conj. aor. 3de pers. enk. siôpèsè(i) (dat hij zou zwijgen)
van het werkw. siôpaô (zwijgen). Taalgebruik in het NT : siôpaô
(zwijgen). Taalgebruik in Mc : siôpaô
(zwijgen).
Mc (1) : Mc
10,48. Een vorm van siôpaô (zwijgen) in Mc in 5 verzen : (1) Mc 3,4. (2) Mc
4,39. (3) Mc
9,34. (4) Mc
10,48. (5) Mc
14,61.
Mc 10,48.7.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,48.8.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,48.9.
dat. mann. + onz. enk. pollô(i) (des te - veel) van het bijvoegl. naamw.
polus (veel). Taalgebruik in het NT : polus
(veel). Taalgebruik in Mc : polus
(veel).
Mc (1) : Mc
10,48.
Mc 10,48.10.
mallon (meer). Taalgebruik in het NT : mallon
(meer). Taalgebruik in Mc : mallon
(meer).
Mc (5) : (1) Mc
5,26. (2) Mc
7,36. (3) Mc
9,42. (4) Mc
10,48. (5) Mc
15,11.
Mc 10,48.11. act. ind. imperf. 3de pers. enk. ekrazen van het werkw. krazô (schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in het NT : krazô (schreeuwen, roepen). Taalgebruik in Mc : krazô (schreeuwen, roepen). Ned. krijsen. Mc (1) Mc 10,48. Een vorm van krazô (schreeuwen, roepen) in Mc in 11 verzen : (1) Mc 3,11. (2) Mc 5,5. (3) Mc 5,7. (4) Mc 9,24. (5) Mc 9,26. (6) Mc 10,47. (7) Mc 10,48. (8) Mc 11,9. (9) Mc 15,13. (10) Mc 15,14. (11) Mc 15,39.
Mc 10,48.12.
voc. mann. enk. huie (zoon). huios (zoon). Taalgebruik in het NT : huios
(zoon). Taalgebruik in Mc : huios
(zoon). Hebr. ben. Lat. filius. Fr. fils.
Mc (3) : (1) Mc
5,7. (2) Mc
10,47. (3) Mc
10,48. Een vorm van huios (zoon) in Mc in 33 verzen.
Mc 10,48.13.
dauid (David). Taalgebruik in het NT : dauid
(David). Taalgebruik in Mc : dauid
(David).
Mc 57) : (1) Mc
2,25. (2) Mc
10,47. (3) Mc
10,48. (4) Mc
11,20. (5) Mc
12,35. (6) Mc
12,36. (7) Mc
12,37.
Mc 10,48.14. act.imperat. aor. 2de pers. enk. eleèson (heb medelijden) van het werkw. eleeô (medelijden hebben). Taalgebruik in het NT : eleeô (medelijden hebben). Taalgebruik in Mc : eleeô (medelijden hebben). Mc (1) : (1) Mc 10,47. (2) Mc 10,48. Nog een vorm in Mc in Mc 5,19 .
Mc 10,48.15.
pers. voornaamw. acc. mann. enk. me (mij) van het pers. voornaamw. egô
(ik). Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (27). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,36. (4) Mc
10,47. (5) Mc
10,48.
Mc 10,49 - Mc 10,49 : 276. Genezing van de blinde Bartimeüs - Mc 10,46-52 - Mt 20,29-34 - Lc 18,35-43 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,46 - Mc 10,47 - Mc 10,48 - Mc 10,49 - Mc 10,50 - Mc 10,51 - Mc 10,52 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [49] And Jesus stood still, and commanded him to be called.
And they call the blind man, saying unto him, Be of good comfort, rise; he calleth
thee.
Luther-Bibel. 49 Und Jesus blieb stehen und sprach: Ruft ihn her! Und sie riefen
den Blinden und sprachen zu ihm: Sei getrost, steh auf! Er ruft dich!
Tekstuitleg van Mc 10,49.
Mc 10,49.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
2.
Mc 10,49.3.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,49.4.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus).
Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,29. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42. (13) Mc
10,47. (14) Mc
10,49. (15) Mc
10,51. (16) Mc
10,52.
Mc 10,49.5.
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (56). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,14. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,36. (7) Mc
10,38. (8) Mc
10,39. (9) Mc
10,49. (10) Mc
10,51. (11) Mc
10,52.
Mc 10,49.6. act. imperat. aor. 2de pers. mv. fônèsate (roept) van het werkw. foneô (roepen, schreeuwen). Taalgebruik in het NT : fôneô (roepen, schreeuwen). Taalgebruik in Mc : fôneô (roepen, schreeuwen). Mc (1) : Mc 10,49.
Mc 10,49.7.
pers. voornaamw. acc. mann. enk. auton (hem). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (146). Mc 10 (8) : (1) Mc
10,1. (2) Mc
10,2. (3) Mc
10,10. (4) Mc
10,17. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,33. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,49.
Mc 10,49.8.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,49.9. act. ind. praes. 3de pers. mv. fônousin (zij roepen) van het werkw. foneô (roepen, schreeuwen). Taalgebruik in het NT : fôneô (roepen, schreeuwen). Taalgebruik in Mc : fôneô (roepen, schreeuwen). Mc (1) : Mc 10,49.
10. bep. lidw. acc. mann. enk. ton (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (124). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,7. (2) Mc
10,12. (3) Mc
10,19. (4) Mc
10,49. (5) Mc
10,50.
Mc 10,49.11.
acc. mann. enk. tuflon (blinde) van het bijvoegl. naamw. tuflos (blind). Taalgebruik
in het NT : tuflos
(blind). Taalgebruik in Mc : tuflos
(blind). In Mc een vorm van tuflos in 4 verzen. Steeds zelfstandig gebruikt.
- nom. mann. enk. tuflos : (1) Mc
10,46. (2) Mc
10,51.
- acc. mann. enk. tuflon : (1) Mc
8,22. (2) Mc
10,49.
In Mc
8,22-26 wordt de blinde bij Jezus gebracht en wordt hij door Jezus genezen
zonder enige inbreng van de blinde zelf. In Mc
10,46-52 komt de blinde na herhaaldelijk aandringen bij Jezus en spreekt
de blinde zijn verlangen uit om te zien.
Mc 10,49.12. act. part. praes. nom. mann. mv. legontes (zeggende) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô (zeggen). Taalgebruik in Mc : legô (zeggen). Mc (15) : (1) Mc 3,11. (2) Mc 5,12. (3) Mc 5,35. (4) Mc 6,2. (5) Mc 7,37. ( 6) Mc 8,28. (7) Mc 9,11. (8) Mc 10,26. (9) Mc 10,35. (10) Mc 10,49. (11) Mc 11,31. (12) Mc 12,18. (13) Mc 13,6. (14) Mc 14,57. (15) Mc 15,29.
Mc 10,49.13.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,49.14. act. imperat. preas. 2de pers. enk. tharsei (heb moed) van het werkw. tharseô (vol goede moed zijn, moed hebben). Taalgebruik in het NT : tharseô (vol goede moed zijn, moed hebben). Taalgebruik in Mc : tharseô (vol goede moed zijn, moed hebben). Mc (1) : Mc 10,49.
Mc 10,49.15.
act. imperat. 2de pers enk. egeire (sta op) van het werkw. Taalgebruik in het
NT : egeirô
(wekken). Taalgebruik in Mc : egeirô
(wekken). Wellicht wekken uit de slaap , op-wekken. Ned. wekken vlg. Lat.
vegere : flink , levendig zijn , opgewekt zijn.. Lat. resurgere. Surgere
( surrexi , surrectum ) = oprijzen , opstaan , rechtop staan. sur < super
= op , boven + regere ( rexi , rectum ) : richten (rechtop) , leiden , sturen. -> op-richten = rechtop staan -> resurgere = opnieuw op-richten , terug
rechtop staan. Ned. rekken ( Lat. reg- ) , uitstrekken. Rectus = recht. Fr.
résurrection.
Fr. ressusciter cfr. Lat. suscitare. super : op , boven + citare (citus : vlug
, snel) : in beweging brengen. Aldus : terug in beweging brengen , heropleven.
Fr. réveiller : wekken , ont-waken < re + vigilare (vig- wak- , wek-)
waken.
Mc (5) : (1) Mc
2,9. (2) Mc
2,11. (3) Mc
3,3. (4) Mc
5,41. (5) Mc
10,49.
Mc 10,49.16. act. ind. praes. 3de pers. enk. fônei (hij roept) van het werkw. foneô (roepen, schreeuwen). Taalgebruik in het NT : fôneô (roepen, schreeuwen). Taalgebruik in Mc : fôneô (roepen, schreeuwen). Mc (1) : Mc 10,49.
Mc 10,49.17.
pers. voornaamw. acc. enk. se (jou). Taalgebruik in het NT : persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc. : persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (16). Mc 10 (4) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,35. (3) Mc
10,49. (4) Mc
10,52.
Mc 10,50 - Mc 10,50 : 276. Genezing van de blinde Bartimeüs - Mc 10,46-52 - Mt 20,29-34 - Lc 18,35-43 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,46 - Mc 10,47 - Mc 10,48 - Mc 10,49 - Mc 10,50 - Mc 10,51 - Mc 10,52 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [50] And he, casting away his garment, rose, and came to
Jesus.
Luther-Bibel. 50 Da warf er seinen Mantel von sich, sprang auf und kam zu Jesus.
Tekstuitleg van Mc 10,50.
Mc 10,50.1.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,50.2.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,50.4.
bep. lidw. nom. + acc. onz. enk. to (het). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (110). Mc 10 (4) : (1) Mc
10,38. (2) Mc
10,39. (3) Mc
10,40. (4) Mc
10,50.
Mc 10,50.6.
pers. voornaamw. gen. mann. enk. autou (van hem) van het pers. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc 10 (8) : (1) Mc
10,7. (2) Mc
10,11. (3) Mc
10,17. (4) Mc
10,23. (5) Mc
10,24. (6) Mc
10,45. (7) Mc
10,46. (8) Mc
10,50.
Mc 10,50.7. act. part. aor. nom. mann. enk. anapèdèsas (opgesprongen) van het werkw. anapèdaô (opspringen). Slechts in Mc 10,50 in het NT.
Mc 10,50.9.
pros (naar, bij). Taalgebruik in het NT : pros
(naar, bij). Taalgebruik in Mc : pros
(naar, bij). Voorzetsel.
Mc (62). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,1 *. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,7. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,26. (6) Mc
10,50 (pros ton Ièsoun = naar Jezus).
Mc 10,50.9. - 11. pros ton Ièsoun (naar Jezus). Mc (5) : (1) Mc 5,15. (2) Mc 6,30. (3) Mc 10,50. (4) Mc 11,7. (5) Mc 11,27.
10. bep. lidw. acc. mann. enk. ton (de). Taalgebruik in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (124). Mc 10 (5) : (1) Mc
10,7. (2) Mc
10,12. (3) Mc
10,19. (4) Mc
10,49. (5) Mc
10,50.
Mc 10,51 - Mc 10,51 : 276. Genezing van de blinde Bartimeüs - Mc 10,46-52 - Mt 20,29-34 - Lc 18,35-43 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,46 - Mc 10,47 - Mc 10,48 - Mc 10,49 - Mc 10,50 - Mc 10,51 - Mc 10,52 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [51] And Jesus answered and said unto him, What wilt thou
that I should do unto thee? The blind man said unto him, Lord, that I might
receive my sight.
Luther-Bibel. 51 Und Jesus antwortete und sprach zu ihm: Was willst du, dass
ich f�r dich tun soll? Der Blinde sprach zu ihm: Rabbuni, dass ich sehend werde.
Tekstuitleg van Mc 10,51. Het vers Mc 10,51 telt 18 (2 X 3 X 3) woorden , X lettergrepen en 84 (2 X 2 X 3 X 7) letters. De getalwaarde van Mc 10,51 is 10200 (2 X 2 X 2 X 3 X 5 X 5 X 17).
Mc 10,51.1.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,51.2.
part. aor. nom. mann. enk. apokritheis (geantwoord) van het werkw. apokrinomai
(antwoorden). Taalgebruik in het NT : apokrinomai
(antwoorden). Taalgebruik in Mc : apokrinomai
(antwoorden).
Mc (14) : (1) Mc
3,33. (2) Mc
6,37. (3) Mc
8,29. (4) Mc
9,5. (5) Mc
9,19. (6) Mc
10,3. (7) Mc
10,24. (8) Mc
10,51. (9) Mc
11,14. (10) Mc
11,22. (11) Mc
12,35. (12) Mc
14,48. (13) Mc
15,2. (14) Mc
15,12.
Mc 10,51.3.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,51.4.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,51.5.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus).
Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,29. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42. (13) Mc
10,47. (14) Mc
10,49. (15) Mc
10,51. (16) Mc
10,52.
Mc 10,51.6.
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (56). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,14. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,36. (7) Mc
10,38. (8) Mc
10,39. (9) Mc
10,49. (10) Mc
10,51. (11) Mc
10,52.
Mc 10,51.7.
vrag. voornaamw. acc. onz. enk. ti (wat) van het vrag. voornaamw. tis (wie). Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
tis. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
tis. Ned. wie , wat ? een.
Mc (60). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,17. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,36. (5) Mc
10,38. (6) Mc
10,51.
Mc 10,51.10.
act. ind. fut. 1ste pers. enk. poièsô (ik zal doen) van het
werkw. poieô (doen, maken). Taalgebruik in het NT : poieô
(doen, maken). Taalgebruik in Mc : poieô
(doen, maken).
Mc (5) : (1) Mc
1,17. (2) Mc
10,17. (3) Mc
10,36. (4) Mc
10,51. (5) Mc
15,12.
Mc 10,51.11.
bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in het NT
: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
Mc 10,51.12.
de (echter). Taalgebruik in het NT : de
(echter). Taalgebruik in Mc : de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (149). Mc 10 (23) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,4. (3) Mc
10,5. (4) Mc
10,6. (5) Mc
10,13. (6) Mc
10,14. (7) Mc
10,18. (8) Mc
10,20. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,22. (11) Mc
10,24. (12) Mc
10,26. (13) Mc
10,31. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,36. (16) Mc
10,37. (17) Mc
10,38. (18) Mc
10,39. (19) Mc
10,40. (20) Mc
10,43. (21) Mc
10,48. (22) Mc
10,50. (23) Mc
10,51.
Mc 10,51.13.
nom. mann. enk. tuflos (blinde) van het bijvoegl. naamw. tuflos (blind). Taalgebruik
in het NT : tuflos
(blind). Taalgebruik in Mc : tuflos
(blind). In Mc een vorm van tuflos in 4 verzen. Steeds zelfstandig gebruikt.
- nom. mann. enk. tuflos : (1) Mc
10,46. (2) Mc
10,51.
- acc. mann. enk. tuflon : (1) Mc
8,22. (2) Mc
10,49.
In Mc
8,22-26 wordt de blinde bij Jezus gebracht en wordt hij door Jezus genezen
zonder enige inbreng van de blinde zelf. In Mc
10,46-52 komt de blinde na herhaaldelijk aandringen bij Jezus en spreekt
de blinde zijn verlangen uit om te zien.
Mc 10,51.14.
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc : legô
(zeggen).
Mc (56). Mc 10 (11) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,14. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,21. (6) Mc
10,36. (7) Mc
10,38. (8) Mc
10,39. (9) Mc
10,49. (10) Mc
10,51. (11) Mc
10,52.
Mc 10,51.15.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,51.17.
hina (opdat). Taalgebruik in het NT : hina
(opdat). Taalgebruik in Mc : hina
(opdat).
Mc (59). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,17. (3) Mc
10,35. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,48. (6) Mc
10,51.
Mc 10,51.18.
act. conjunct. aor. 1ste pers. enk. anablepsô van het werkw. anablepô
(naar boven blikken , omhoogkijken). Taalgebruik in het NT : anablepô
(naar boven blikken). Taalgebruik in Mc : anablepô
(naar boven blikken). Deze vorm komt in het NT slechts in Mc
10,51.
In Mc
6,41 en Mc
7,34 hoort de handeling (opkijken) tot het wonderritueel van Jezus. In Mc 8,24 kijkt de blinde omhoog , maar hij ziet de mensen als bomen , onduidelijk. In Mc 10,51 drukt de blinde de wens uit dat hij zou zien (hina anablepsô). Jezus
geneest de blinde waarop hij ziet (Mc
10,52 : aneblepsen = hij zag).
Mc 10,52 - Mc 10,52 : 276. Genezing van de blinde Bartimeüs - Mc 10,46-52 - Mt 20,29-34 - Lc 18,35-43 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 10 -- Mc 10,46 - Mc 10,47 - Mc 10,48 - Mc 10,49 - Mc 10,50 - Mc 10,51 - Mc 10,52 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [52] And Jesus said unto him, Go thy way; thy faith hath
made thee whole. And immediately he received his sight, and followed Jesus in
the way.
Luther-Bibel. 52 Jesus aber sprach zu ihm: Geh hin, dein Glaube hat dir geholfen.
Und sogleich wurde er sehend und folgte ihm nach auf dem Wege.
Tekstuitleg van Mc 10,52. Het vers Mc 10,52 telt 21 (3 X 7) woorden , 37 lettergrepen en 88 (2 X 2 X 2 X 11) letters. De getalwaarde van Mc 10,52 is 11986 (2 X 13 X 461). Het vers is samengesteld uit 5 nevenschikkende zinnen , waarvan drie beginnen met het nevenschikkend voegwoord kai (en). 6 woorden van Jezus.
Mc 10,52.1. και = kai (en). Taalgebruik : kai (en) in NT. Taalgebruik : kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc : kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc 10,3. (2) Mc 10,5. (3) Mc 10,9. (4) Mc 10,15. (5) Mc 10,18. (6) Mc 10,20. (7) Mc 10,22. (8) Mc 10,24. (9) Mc 10,25. (10) Mc 10,27. (11) Mc 10,36. (12) Mc 10,38. (13) Mc 10,40. (14) Mc 10,43. (15) Mc 10,50.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned. : en. Arabisch : وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran : wa (en). D. : und. E. : and. Fr. : et. Grieks : και = kai (en). Taalgebruik : kai (en) in NT. Hebr. : וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 10,52.2. bepaald lidwoord nom. mann. enk. ὁ = ho. Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT : bepaald lidwoord. Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc 10,3. (2) Mc 10,5. (3) Mc 10,9. (4) Mc 10,14. (5) Mc 10,18. (6) Mc 10,20. (7) Mc 10,21. (8) Mc 10,22. (9) Mc 10,23. (10) Mc 10,24. (11) Mc 10,27. (12) Mc 10,28. (13) Mc 10,29. (14) Mc 10,32. (15) Mc 10,33. (16) Mc 10,35. (17) Mc 10,36. (18) Mc 10,38. (19) Mc 10,39. (20) Mc 10,42. (21) Mc 10,45. (22) Mc 10,46. (23) Mc 10,47. (24) Mc 10,48. (25) Mc 10,49. (26) Mc 10,50. (27) Mc 10,51. (28) Mc 10,52.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1. | nom. m. enk. ho | 219 | 12 | 13 | 5 | 12 | 8 | 17 | 6 | 5 | 18 | 28 | 11 | 16 | 16 | 27 | 21 | 4 | 8495 | 6052 | 2443 | 408 | 219 | 331 | 436 | 281 | 612 | 156 | 958 | 1394 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
Mc 10,52.1. - 2. δε ὁ = de ho (echter de). Mc (8) : (1) Mc 2,5. (2) Mc 6,16. (3) Mc 8,29. (4) Mc 9,25. (5) Mc
10,14. (6) Mc
14,44. (7) Mc 15,7. (8) Mc 15,39. δε = de (echter) + een vorm van het bep. lidw.. NT (584).
- ὁ δε = ho de (hij echter). Mc () : (1) Mc
1,4 1. (2) Mc
1,45. (3) Mc 5,19. (4) Mc
5,34. (5) Mc
5,36. (6) Mc
5,40. (7) Mc 6,27. (8) Mc 6,37. (9) Mc 6,38. (10) Mc 7,6. (11) Mc 7,27. (12) Mc 8,33. (13) Mc 9,12. (14) Mc 9,19. (15) Mc 9,21. (16) Mc 9,23. (17) Mc 9,27. (18) Mc
9,39. (19) Mc 10,3. (20) Mc
10,18. (21) Mc
10,20. (22) Mc
10,21. (23) Mc
10,22. (24) Mc
10,24. (25) Mc
10,36. (26) Mc
10,38. (27) Mc
10,42. (28) Mc
10,48. (29) Mc
10,50. (30) Mc
10,51. (31) Mc
10,52. enz. Een vorm van het lidw. + δε = de (echter). NT (698).
- και ὁ = kai ho (en de). Mc 10 (17) : (1) Mc 2,22. (2) Mc
4,25. (3) Mc
4,27. (4) Mc
4,41. (5) Mc 7,10. (6) Mc
10,33. (7) Mc
11,33. (8) Mc
12,20. (9) Mc
12,21. (10) Mc
12,26. (11) Mc
12,34. (12) Mc
12,37. (13) Mc 13,2. (14) Mc 13,16. (15) Mc 14,9. (16) Mc 14,10. (17) Mc
14,54. και = kai + een vorm van het bep. lidw.. NT (1489).
Mc 10,52.3. nom. mann. enk. ιησους = ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous (Jezus). Taalgebruik in de LXX : Ièsous (Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous (Jezus). Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc 10,5. (2) Mc 10,14. (3) Mc 10,18. (4) Mc 10,21. (5) Mc 10,23. (6) Mc 10,24. (7) Mc 10,27. (8) Mc 10,29. (9) Mc 10,32. (10) Mc 10,38. (11) Mc 10,39. (12) Mc 10,42. (13) Mc 10,47. (14) Mc 10,49. (15) Mc 10,51. (16) Mc 10,52. Een vorm van ιησους = Ièsous (Jezus) in Mc in 81 verzen ; in Mc 10 (18) : bovengenoemde 16 + 2 : (1) Mc 10,47 (voc.). (2) Mc 10,50 (acc.).
Ièsous (Jezus) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1 | nom. mann. enk. Ièsous | 57 | 4 | 4 | 1 | 3 | 1 | 1 | 5 | 16 | 4 | 5 | 2 | 7 | 3 | 1 | 604 | 149 | 455 | 110 | 57 | 55 | 194 | 10 | 28 | 1 | 222 | 416 | ||
2 | voc. + gen. + dat. mann. enk. Ièsou | 13 | 2 | 1 | 3 | 2 | 1 | 1 | 2 | 1 | 348 | 35 | 313 | 25 | 13 | 18 | 18 | 32 | 196 | 11 | 56 | 74 | ||||||||
3 | acc. mann. enk. Ièsoun | 11 | 2 | 1 | 1 | 1 | 1 | 2 | 2 | 1 | 163 | 39 | 124 | 15 | 11 | 14 | 26 | 27 | 31 | 0 | 40 | 66 | ||||||||
totaal | 81 | 6 | 5 | 1 | 8 | 2 | 1 | 8 | 18 | 6 | 5 | 2 | 11 | 6 | 2 | 1115 | 223 | 892 | 150 | 81 | 87 | 238 | 69 | 255 | 12 | 318 | 556 |
Ièsous | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 8 | |
1 | Ièsous | 57 | 4 : (1) Mc 1,9. (2) Mc 1,14. (3) Mc 1,17. (4) Mc 1,25. | 4 : (1) Mc 2,5. (2) Mc 2,8. (3) Mc 2,17. (4) Mc 2,19. | 1 : Mc 3,7. | 3 : (1) Mc 5,20. (2) Mc 5,30. (3) Mc 5,36. | 1 : Mc 6,4. | 1 : Mc 8,27. |
2 | Ièsou | 13 | 2 : (1) Mc 1,1 (gen.) (2) Mc 1,24 (voc.) | 1 : Mc 2,15 (dat.) | 3 : (1) Mc 5,7 (voc.). (2) Mc 5,21 (gen.). (3) Mc 5,27 (gen.) | |||
3 | Ièsoun | 11 | 2 : (1) Mc 5,6. (2) Mc 5,15. | 1 : Mc 6,30. | ||||
totaal | 81 | 6 | 5 | 1 | 8 | 2 | 1 |
Ièsous | Mc | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | ||
1 | Ièsous | 57 | 5 : (1) Mc 9,2. (2) Mc 9,23. (3) Mc 9,25. (4) Mc 9,27. (5) Mc 9,39. | 16 : (1) Mc 10,5. (2) Mc 10,14. (3) Mc 10,18. (4) Mc 10,21. (5) Mc 10,23. (6) Mc 10,24. (7) Mc 10,27. (8) Mc 10,29. (9) Mc 10,32. (10) Mc 10,38. (11) Mc 10,39. (12) Mc 10,42. (13) Mc 10,47. (14) Mc 10,49. (15) Mc 10,51. (16) Mc 10,52. | 4 : (1) Mc 11,6. (2) Mc 11,22. (3) Mc 11,29. (4) Mc 11,33. | 5 : (1) Mc 12,17. (2) Mc 12,24. (3) Mc 12,29. (4) Mc 12,34. (5) Mc 12,35. | 2 : (1) Mc 13,2. (2) Mc 13,5. | 7 : (1) Mc 14,6. (2) Mc 14,18. (3) Mc 14,27. (4) Mc 14,30. (5) Mc 14,48. (6) Mc 14,62. (7) Mc 14,72. | 3 : (1) Mc 15,5. (2) Mc 15,34. (3) Mc 15,37. | 1 : Mc 16,19. | 57 |
2 | Ièsou | 13 | 2 : (1) Mc 9,4 (dat.). (2) Mc 9,5 (dat.). | 1 : Mc 10,47 (voc.). | 1 : Mc 11,33 (dat.). | 2 : (1) Mc 14,55 (gen.). (2) Mc 14,67 (gen.). | 1 : Mc 15,43 (gen.). | 13 | |||
3 | Ièsoun | 11 | 1 : Mc 9,8. | 1 : Mc 10,50. | 1 : Mc 11,7. | 2 : (1) Mc 14,53. (2) Mc 14,60. | 2 : (1) Mc 15,1. (2) Mc 15,15. | 1: Mc 16,6. | 11 | ||
totaal | 81 | 8 | 18 | 6 | 5 | 2 | 11 | 6 | 2 | 81 |
Mc 10,52.2. - 3. ὁ ιησους = ho ièsous (Jezus). Mc (44) : (1) Mc 1,14. (2) Mc 1,17. (3) Mc 1,25. (4) Mc 2,5. (5) Mc 2,8. (6) Mc 2,17. (7) Mc 2,19. (8) Mc 3,7. (9) Mc 5,13. (10) Mc 5,20. (11) Mc 5,30. (12) Mc 6,4. (13) Mc 6,34. (14) Mc 8,1. (15) Mc 8,17. (16) Mc 8,27. (17) Mc 9,2. (18) Mc 9,25.. (19) Mc 10,5. (20) Mc 10,14. (21) Mc 10,23. (22) Mc 10,27. (23) Mc 10,29. (24) Mc 10,32. (25) Mc 10,49. (26) Mc 10,51. (27) Mc 11,6. (28) Mc 11,11. (29) Mc 11,14. (30) Mc 11,15. (31) Mc 11,33. (32) Mc 12,17. (33) Mc 12,24. (34) Mc 12,34. (35) Mc 12,35. (36) Mc 12,41. (37) Mc 13,2.(38) Mc 14,18. (39) Mc 14,22. (40) Mc 14,27. (41) Mc 14,30. (42) Mc 14,48. (43) Mc 14,72. (44) Mc 15,34.
Mc 10,52.1.
- 3. δε ὁ ιησους = de ho ièsous (echter Jezus ). NT (47). Mc (4) : (1) Mc
2,5. (2) Mc
9,25. (3) Mc
10,14. (4) Mc
10,29. Lc (9) : (1) Lc 5,22. (2) Lc
8,28. (3) Lc
9,41. (4) Lc
9,42. (5) Lc
10,30. (6) Lc 17,17. (7) Lc
18,40. (8) Lc
22,51. (9) Lc
22,52.
- και ὁ ιησους = kai ho ièsous (en Jezus). NT (7). Mc (4) : (1) Mc
3,7. (2) Mc
11,33. (3) Mc
12,34. (4) Mc
13,2. Lc (2) : (1) Lc
18,42. (2) Lc 20,8. Joh (1) : Joh
2,2.
- ὁ δε ιησους = ho de ièsous (Jezus echter). NT (62). Mc (21/37) : (1) Mc
1,41 (variante lezing). (2) Mc 5,19 (variante lezing). (3) Mc
5,36. (4) Mc 7,27 (variante lezing). (5) Mc
9,23. (6) Mc
9,27. (7) Mc
9,39. (8) Mc
10,18. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,38. (12) Mc
10,39. (13) Mc
10,42. (14) Mc
10,52. (15) Mc
11,29. (16) Mc
12,29. (17) Mc
13,5. (18) Mc
14,6. (19) Mc
14,62. (20) Mc
15,5. (21) Mc
15,37. Lc (8) : (1) Lc 7,6. (2) Lc
8,46. (3) Lc
8,50. (4) Lc
9,47. (5) Lc 18,16. (6) Lc
22,48. (7) Lc 23,25. (8) Lc
23,34.
Mc 10,52.4. act. ind. aor. 3de pers. enk. ειπεν = eipen (hij zei) van het werkw. λεγω = legô (zeggen). Taalgebruik in het NT : legô (zeggen). Taalgebruik in de LXX : legô (zeggen). Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) ; van ειπον = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925). Mc (56). Mc 10 (11) : (1) Mc 10,3. (2) Mc 10,5. (3) Mc 10,14. (4) Mc 10,18. (5) Mc 10,21. (6) Mc 10,36. (7) Mc 10,38. (8) Mc 10,39. (9) Mc 10,49. (10) Mc 10,51. (11) Mc 10,52. Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) ; van ειπον = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925).
legô (zeggen). V.T. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
ind. aor. 3de p. enk. eipen | 56 | 1 | 1 | 1 | 2 | 3 | 3 | 3 | 2 | 5 | 11 | 3 | 8 | 1 | 9 | 1 | 2 | 3024 | 2426 | 598 | 118 | 56 | 223 | 114 | 75 | 7 | 5 | 397 | 511 |
Mc 10,52.3. - 4. ιησους ειπεν = Ièsous eipen (Jezus zei). NT (82). Mc (16) : (1) Mc 7,27. (2) Mc 9,23. (3) Mc 9,39. (4) Mc 10,5. (5) Mc 10,18. (6) Mc 10,29. (7) Mc 10,38. (8) Mc 10,39. (9) Mc 10,49. (10) Mc 10,52. (11) Mc 11,14. (12) Mc 12,17. (13) Mc 12,24. (14) Mc 14,6. (15) Mc 14,48. (16) Mc 14,62.
2. - 4. ὁ ιησους ειπεν = ho ièsous (en Jezus) eipen (Jezus zei). Mc () : (1) Mc 10,5. (2) Mc
10,29. Mc 10,52 (variante lezing). (2) Mc 13,2. Lc
18,42.
- ὁ δε ιησους ειπεν = ho de ièsous eipen (Jezus echter zei). Mc () : (1) Mc 7,27 (variante lezing). (2) Mc
9,23. (3) Mc
9,39. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,38.
() Mt
8,22. (2) Mt
22,37. (3) Mt
26,50. (4) Mc 9,23. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,52. (7) Lc
22,48.
- ὁ ιησους ειπεν αυτῳ = ho ièsous eipen autô(i) (en Jezus zei hem). NT (2) : (1) Mt
16,17. (2) Lc 18,22.
Mc 10,52.5.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,52.4. - 5. ειπεν αυτῳ = eipen autô(i) (hij zei hem). NT (90). Mc (13) : (1) Mc 5,33. (2) Mc 9,23. (3) Mc 10,18. (4) Mc 10,20. (5) Mc 10,21. (6) Mc 10,51. (7) Mc 10,52. (8) Mc 12,26. (9) Mc 12,32. (10) Mc 12,34. (11) Mc 13,2. (12) Mc 14,72. (13) Mc 15,2.
1. - 4. και ὁ ιησους ειπεν = kai ho ièsous (en Jezus) eipen (en Jezus zei). NT (2) : (1) Mc 10,52 (variante lezing). (2) Mc 13,2.
- ὁ δε ιησους ειπεν = ho de ièsous eipen (Jezus echter zei ). NT (24). Mc (9) : (1) Mc 7,27 (variante lezing). (2) Mc
9,23. (3) Mc
9,39. (4) Mc
10,18. (5) Mc
10,38. (6) Mc
10,39. (7) Mc
10,52. (8) Mc
14,6. (9) Mc
14,62. Lc (2) : (1) Lc
8,46. (2) Lc
22,48.
1. - 5. και ὁ ιησους ειπεν αυτῳ = kai ho ièsous (en Jezus) eipen autô(i) (en Jezus zei hem). NT (2) : (1) Mc 10,52 (variante lezing). (2) Mc 13,2. Lc
18,42.
- ὁ δε ιησους ειπεν αυτῳ = ho de ièsous eipen autô(i) (Jezus echter zei hem). NT (7) : (1) Mt
8,22. (2) Mt
22,37. (3) Mt
26,50. (4) Mc 9,23. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,52. (7) Lc
22,48.
- ὁ ιησους ειπεν αυτῳ = ho ièsous eipen autô(i) (en Jezus zei hem). NT (2) : (1) Mt
16,17. (2) Lc 18,22.
--- Mc 10,52 : και ὁ ιησους = kai ho ièsous (en Jezus) ειπεν αυτῳ = (zei hem) (variante lezing).
- Mc 11,33 : και ὁ ιησους = kai ho ièsous (en Jezus) λεγει αυτοις = legei autois (zegt hen).
- Mc 12,34 : και ὁ ιησους = kai ho ièsous (en Jezus)... ειπεν αυτῳ = eipen autô(i) (zei hem).
- Mc 13,2 : και ὁ ιησους = kai ho ièsous (en Jezus) ειπεν αυτῳ = eipen autô(i) (zei hem).
Mc 10,52.6.
act. imperat. praes. 2de pers. enk. hupage (ga weg, vertrek) van het werkw.
hupagô (onder iets brengen, weggaan). Taalgebruik in het NT : hupagô
(onder iets brengen, weggaan). Taalgebruik in Mc : hupagô
(onder iets brengen, weggaan).
Mc (8) : (1) Mc
1,44. (2) Mc
2,11. (3) Mc
5,19. (4) Mc
5,34. (5) Mc
7,29. (6) Mc
8,33. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,52. Een vorm van hupagô (onder iets brengen, weggaan) in 15 verzen
in Mc. In deze 8 verzen is het telkens een woord van Jezus. In 6 verzen is
dit woord gericht tot de genezene : (1) Mc
1,44. (2) Mc
2,11. (3) Mc
5,19. (4) Mc
5,34. (5) Mc
7,29. (6) Mc
10,52. In Mc
8,33 is het gericht tot Petrus , in Mc
10,21 tot de rijke man.
Mc 10,52.7.
bep. lidw. nom. vr. enk. hè (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik in
het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (76). Mc 10 (6) : (1) Mc
10,14. (2) Mc
10,25. (3) Mc
10,29. (4) Mc
10,38. (5) Mc
10,40. (6) Mc
10,52.
Mc 10,52.8. πιστις = pistis (geloof). Taalgebruik in het NT : pistis (geloof). Taalgebruik in de LXX : pistis (geloof). Bijbel (41). LXX (6) : (1) Dt 32,20. (2) 1 S 21,3. (3) Jr 7,28. (4) Jr 9,2. (5) Sir 1,27. (6) Sir 44,12. NT (35). Mt (2) : (1) Mt 9,22. (2) Mt 15,28. Mc (2) : (1) Mc 5,34. (2) Mc 10,52. Lc (6) : (1) Lc 7,50. (2) Lc 8,25. (3) Lc 8,48. (4) Lc 17,19. (5) Lc 18,42. (6) Lc 22,32. Een vorm van πιστις = pistis in de LXX (59) , in het NT (243) , in Mt (8) , in Mc (5) : (1) Mc 2,5. (2) Mc 4,40. (3) Mc 5,34. (4) Mc 10,52. (5) Mc 11,22 , in Lc (11) : (1) Lc 5,20. (2) Lc 7,9. (3) Lc 7,50. (4) Lc 8,25. (5) Lc 8,48. (6) Lc 17,5. (7) Lc 17,6. (8) Lc 17,19. (9) Lc 18,8. (10) Lc 18,42. (11) Lc 22,32.
pistis (geloof) | Mc | Mc 2 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 10 | Mc 11 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1 | nom. vr. enk. pistis | 2 | (1) Mc 5,34. | (2) Mc 10,52. | 41 | 6 | 35 | 2 | 2 | 6 | 1 | 23 | 1 | 10 | 10 | ||||
4 | acc. vr. enk. pistin | 3 | (1) Mc 2,5. | (2) Mc 4,40. | (3) Mc 11,22. | 66 | 15 | 51 | 6 | 3 | 5 | 3 | 31 | 3 | 14 | 14 | |||
Totaal | 5 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 274 | 41 | 233 | 8 | 5 | 11 | 15 | 190 | 4 | 24 | 24 |
Mc 10,52.7. - 8. ἡ πιστις = hè pistis (het geloof / vertrouwen). NT (29). Ev. (10) : (1) Mt 9,22. (2) Mt 15,28. (3) Mc 5,34. (4) Mc 10,52. (5) Lc 7,50.. (6) Lc 8,25. (7) Lc 8,48. (8) Lc 17,19. (9) Lc 18,42. (10) Lc 22,32.
Mc 10,52.9. gen. mann. enk. σου = sou (van jou). Zie συ = su (jij). Persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in het NT : persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX : persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Mc : persoonlijk voornaamwoord. Mc (27). Mc 10 (3) : (1) Mc 10,19. (2) Mc 10,37. (3) Mc 10,52.
pers. vnw. 2de pers. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | bijbel | O.T. | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2 | gen. enk. sou | 27 | 2 : (1) Mc 1,2. (2) Mc 1,44. | 3 : (3) Mc 2,5. (4) Mc 2,9. (5) Mc 2,11. | 1 : Mc 3,32. | 3 : (1) Mc 5,19. (2) Mc 5,34. (3) Mc 5,35. | 1 : Mc 6,18. | 3 : (1) Mc 7,5. (2) Mc 7,10. (3) Mc 7,29. | 5 : (1) Mc 9,18. (2) Mc 9,38. (3) Mc 9,43. (4) Mc 9,45. (5) Mc 9,47. | 3 : (1) Mc 10,19. (2) Mc 10,37. (3) Mc 10,52. | 1 : Mc 11,14. | 3 : (1) Mc 12,30. (2) Mc 12,31. (3) Mc 12,36. | 1 : Mc 14,60. | 1 : Mc 15,4. | 3947 | 3602 | 345 | 71 | 27 | ||||||||||
totaal | 84 | 6 | 5 | 2 | 1 | 8 | 6 | 5 | 4 | 10 | 10 | 2 | 5 | 17 | 3 | 84 |
Mc 10,52.7. - 9. ἡ πιστις σου = hè pistis σου (jouw geloof / vertrouwen). NT (8) : (1) Mt 9,22. (2) Mc 5,34. (3) Mc 10,52. (4) Lc 7,50.. (5) Lc 8,48. (6) Lc 17,19. (7) Lc 18,42. (8) Lc 22,32.
Mc 10,52.10.
act. ind. perf. 3de p. enk. σεσωκεν = sesôken (hij redde) van het werkw. sῳζω = sôzô
(redden). Taalgebruik in het NT : sôzô
(redden). Taalgebruik in de LXX : sôzô
(redden). Taalgebruik in Mc : sôzô
(redden). Bijbel (7) : (1) Mt
9,22 // Mc
5,34 // Lc
7,50 // Lc
8,48. (2) Mt
9,22 // Mc
5,34 // Lc
7,50 / Lc
8,48. (3) Mc
10,52 // Lc
18,42. (4) Mt
9,22 // Mc
5,34 // Lc
7,50 / Lc
8,48. (5) Mt
9,22 // Mc
5,34 // Lc
7,50 / Lc
8,48. (6) Lc 17,19. (7) Mc
10,52 // Lc
18,42. Een vorm van sῳζω = sôzô (redden) in de LXX (363)
, in het NT (106) , in Mc (14).
- Hebr. יָשַׁע = jâsja` (redden, bevrijden, verlossen). Taalgebruik in
Tenakh : jâsja`
(redden, bevrijden, verlossen). Getalwaarde : jod = 10
, sjin = 21 of 300 , ajin = 16 of 70 ; totaal : 47 OF 380 (2² X 5 X 19). Structuur : 1 - 3 - 7. De getalwaarde van de elementen is telkens 2. Jakob (Gn
25,26). ja`äqobh (Jakob). Getalwaarde : jod = 10 , ajin = 16 of 70
, qoph = 19 of 100 , beth = 2 ; totaal : 47 OF 182 (7 X 26). Structuur : 1 - 7 - 1 - 2. De som van de elementen is telkens 2.
Mc 10,52.11. pers. voornaamw. 2de pers. acc. enk. σε = se (u). Taalgebruik in het NT : persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX : persoonlijk voornaamwoord. Bijbel (1310). LXX (1112). NT (198). Mc (16). Mc 10 (4) : (1) Mc 10,21. (2) Mc 10,35. (3) Mc 10,49. (4) Mc 10,52.
Mc 10,52.10. - 11. σεσωκεν σε = sesôken se (heeft je gered). NT (7) : (1) Mt 9,22 // Mc 5,34 // Lc 7,50 // Lc 8,48. (2) Mt 9,22 // Mc 5,34 // Lc 7,50 / Lc 8,48. (3) Mc 10,52 // Lc 18,42. (4) Mt 9,22 // Mc 5,34 // Lc 7,50 / Lc 8,48. (5) Mt 9,22 // Mc 5,34 // Lc 7,50 / Lc 8,48. (6) Lc 17,19. (7) Mc 10,52 // Lc 18,42.
Mc 10,52.7. - 11. ἡ πιστις σου σεσωκεν σε = hè pistis sou sesôken se (je geloof heeft je gered). NT (7) : (1) Mt 9,22 // Mc 5,34 // Lc 7,50 // Lc 8,48. (2) Mt 9,22 // Mc 5,34 // Lc 7,50 / Lc 8,48. (3) Mc 10,52 // Lc 18,42. (4) Mt 9,22 // Mc 5,34 // Lc 7,50 / Lc 8,48. (5) Mt 9,22 // Mc 5,34 // Lc 7,50 / Lc 8,48. (6) Lc 17,19. (7) Mc 10,52 // Lc 18,42. Vijf woorden. Acht lettergrepen. Vier lettergrepen beginnen met s-.
Mc 10,52.12.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
Mc 10,52.13. euthus (tijd : onmiddellijk , dadelijk , terstond ; plaats : rechtstreeks , direct , zonder omwegen). Taalgebruik in het NT : euthus (onmiddellijk , rechtstreeks). Taalgebruik in Mc : euthus (onmiddellijk , rechtstreeks). euthunô (recht houden , recht maken). Mc (40). Mc 10 (1) : Mc 10,52.
Mc 10,52.14.
act. ind. aor. 3de pers. enk. ανεβλεψεν = aneblepsen (hij keek omhoog / opnieuw) van het werkw.
αναβλεπω = anablepô (naar boven / omhoog blikken , opkijken). Taalgebruik in het NT : anablepô
(naar boven blikken). Taalgebruik in de LXX : anablepô
(naar boven blikken). Bijbel (6) : (1) Tob 14,2. (2) Mc
10,52. (3) Lc
18,43. (4) Joh
9,15. (5) Joh
9,18. (6) Hnd 9,18. Een vorm van αναβλεπω = anablepô (naar boven / omhoog blikken, opkijken)
in de LXX (35) , in het NT (25) , in Mt (3) : (1) Mt 11,5. (2) Mt
14,19. (3) Mt
20,34 ; in Mc (6) : (1) Mc
6,41. (2) Mc
7,34. (3) Mc
8,24. (4) Mc
10,52. (5) Mc
10,51. (6) Mc
16,4 ; in Lc (7) : (1) Lc 7,22. (2) Lc 9,16. (3) Lc
18,41. (4) Lc
18,42. (5) Lc
18,43. (6) Lc 19,5. (7) Lc 21,1.
In Mc
6,41 en Mc
7,34 hoort de handeling (opkijken) tot het wonderritueel van Jezus. In Mc 8,24 kijkt de blinde omhoog , maar hij ziet de mensen als bomen , onduidelijk. In Mc 10,51 drukt de blinde de wens uit dat hij zou zien (hina anablepsô). Jezus
geneest de blinde waarop hij ziet (Mc
10,52 : aneblepsen = hij zag).
Mc 10,52.15.
kai (en). Taalgebruik : kai
(en) in NT. Taalgebruik in Mc : kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und.
Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
14. - 15. ανεβλεψεν και = aneblepsen kai (hij keek omhoog / opnieuw en). NT (2) : (1) Mc 10,52. (2) Lc 18,43.
Mc 10,52.16.
act. ind. imperf. 3de p. enk. èkolouthei (hij volgde) van het werkw.
akoloutheô (volgen). Taalgebruik in het NT : akoloutheô
(volgen). Taalgebruik in Mc : akoloutheô
(volgen). Ned. acoliet.
Mc (3) : (1) Mc
5,24. (2) Mc
9,38. (3) Mc
10,52. Een vorm van akoloutheô (volgen) in 18 verzen in Mc.
Mc 10,52.17.
pers. voornaamw. dat. mann. enk. autô(i) (hem) van het pers. voornaamw.
autos. Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc. : voornaamwoord
autos.
Mc (109). Mc 10 (14) : (1) Mc
10,13. (2) Mc
10,18. (3) Mc
10,20. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,28. (6) Mc
10,32. (7) Mc
10,34. (8) Mc
10,35. (9) Mc
10,37. (10) Mc
10,39. (11) Mc
10,48. (12) Mc
10,49. (13) Mc
10,51. (14) Mc
10,52.
Mc 10,52.16. - 17. Een vorm van akoloutheô + aanwijz. vnw. dat. mann. enk. autô(i) : hem volgen. In de betekenis van Jezus volgen : Mc (6) : (1) Mc 2,14. (2) Mc 5,24. (3) Mc 6,1. (4) Mc 10,52. (5) Mc 14,54. (6) Mc 15,41. Iemand anders dan Jezus : (1) Mc 14,13.
Mc 10,52.18.
en (in). Taalgebruik in het NT : en
(in). Taalgebruik in Mc : en
(in). Hebr. bë. Fr. en. Ned. in. Fr. dans. Voorzetsel.
Mc 10 (7) : (1) Mc
10,21. (2) Mc
10,30. (3) Mc
10,32. (4) Mc
10,37. (5) Mc
10,43. (6) Mc
10,44. (7) Mc
10,52.
Mc 10,52.19.
bep. lidw. dat. vr. enk. tè(i) (de). bepaald lidwoord. Taalgebruik
in het NT : bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc : bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N. : de. E. : the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (55). Mc 10 (3) : (1) Mc
10,32. (2) Mc
10,37. (3) Mc
10,52.
Mc 10,52.20.
dat. vr. enk. hodô(i) van het zelfst. naamw. hodos (weg). Taalgebruik
in het NT : hodos
(weg). Taalgebruik in Mc : hodos
(weg).
Mc (6) : (1) Mc
8,3. (2) Mc
8,27. (3) Mc
9,33. (4) Mc
9,34. (5) Mc
10,32. (6) Mc
10,52. Een vorm van hodos (weg) in Mc 10 : (7) Mc
10,17. (5) Mc
10,32. (8) Mc
10,46. (6) Mc
10,52.
Mc 10,52.18.
- 20. en tè(i) hodô(i) = onderweg. De dat.vr. enk. in Mc (6) komt
steeds in deze uitdrukking voor.
Mc eindigt dit hoofdstuk met en tè(i) hodô(i) = onderweg. Het
is de zesde en laatste keer dat dit wordt vermeld. In het volgende vers naderen
Jezus en zijn leerlingen Jeruzalem , doel van de tocht.
Duality
- En Jezus zei hem :
-- Mc 10,52 : kai ho ièsous (en Jezus) eipen autô(i) (zei hem).
-- Mc 13,2 : kai ho ièsous (en Jezus) eipen autô(i) (zei hem).
- nom. vr. enk. pistis (geloof, vertrouwen). Mc (2) : (1) Mc
5,34. (2) Mc
10,52.
- act. ind. perf. 3de p. enk. sesôken (hij redde) van het werkw. sôzô
(redden). Mc (2) : (1) Mc
5,34. (2) Mc
10,52.
- hè pistis sou sesôken se (je geloof heeft je gered). Mc (2)
: (1) Mc
5,34. (2) Mc
10,52. Het geloof van een bloedvloeiende vrouw en van een blinde man was
hun redding.
GRIEKSE TEKST
1Καὶ ἐκεῖθεν ἀναστὰς ἔρχεται εἰς τὰ ὅρια τῆς Ἰουδαίας [καὶ] πέραν τοῦ Ἰορδάνου, καὶ συμπορεύονται πάλιν ὄχλοι πρὸς αὐτόν, καὶ ὡς εἰώθει πάλιν ἐδίδασκεν αὐτούς. 2καὶ προσελθόντες Φαρισαῖοι ἐπηρώτων αὐτὸν εἰ ἔξεστιν ἀνδρὶ γυναῖκα ἀπολῦσαι, πειράζοντες αὐτόν. 3ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν αὐτοῖς, Τί ὑμῖν ἐνετείλατο Μωϋσῆς; 4οἱ δὲ εἶπαν, Ἐπέτρεψεν Μωϋσῆς βιβλίον ἀποστασίου γράψαι καὶ ἀπολῦσαι. 5ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, Πρὸς τὴν σκληροκαρδίαν ὑμῶν ἔγραψεν ὑμῖν τὴν ἐντολὴν ταύτην. 6ἀπὸ δὲ ἀρχῆς κτίσεως ἄρσεν καὶ θῆλυ ἐποίησεν αὐτούς: 7ἕνεκεν τούτου καταλείψει ἄνθρωπος τὸν πατέρα αὐτοῦ καὶ τὴν μητέρα [καὶ προσκολληθήσεται πρὸς τὴν γυναῖκα αὐτοῦ], 8καὶ ἔσονται οἱ δύο εἰς σάρκα μίαν: ὥστε οὐκέτι εἰσὶν δύο ἀλλὰ μία σάρξ. 9ὃ οὖν ὁ θεὸς συνέζευξεν ἄνθρωπος μὴ χωριζέτω. 10Καὶ εἰς τὴν οἰκίαν πάλιν οἱ μαθηταὶ περὶ τούτου ἐπηρώτων αὐτόν. 11καὶ λέγει αὐτοῖς, Ὃς ἂν ἀπολύσῃ τὴν γυναῖκα αὐτοῦ καὶ γαμήσῃ ἄλλην μοιχᾶται ἐπ' αὐτήν, 12καὶ ἐὰν αὐτὴ ἀπολύσασα τὸν ἄνδρα αὐτῆς γαμήσῃ ἄλλον μοιχᾶται. 13Καὶ προσέφερον αὐτῷ παιδία ἵνα αὐτῶν ἅψηται: οἱ δὲ μαθηταὶ ἐπετίμησαν αὐτοῖς. 14ἰδὼν δὲ ὁ Ἰησοῦς ἠγανάκτησεν καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Ἄφετε τὰ παιδία ἔρχεσθαι πρός με, μὴ κωλύετε αὐτά, τῶν γὰρ τοιούτων ἐστὶν ἡ βασιλεία τοῦ θεοῦ. 15ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ὃς ἂν μὴ δέξηται τὴν βασιλείαν τοῦ θεοῦ ὡς παιδίον, οὐ μὴ εἰσέλθῃ εἰς αὐτήν. 16καὶ ἐναγκαλισάμενος αὐτὰ κατευλόγει τιθεὶς τὰς χεῖρας ἐπ' αὐτά. 17Καὶ ἐκπορευομένου αὐτοῦ εἰς ὁδὸν προσδραμὼν εἷς καὶ γονυπετήσας αὐτὸν ἐπηρώτα αὐτόν, Διδάσκαλε ἀγαθέ, τί ποιήσω ἵνα ζωὴν αἰώνιον κληρονομήσω; 18ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτῷ, Τί με λέγεις ἀγαθόν; οὐδεὶς ἀγαθὸς εἰ μὴ εἷς ὁ θεός. 19τὰς ἐντολὰς οἶδας: Μὴ φονεύσῃς, Μὴ μοιχεύσῃς, Μὴ κλέψῃς, Μὴ ψευδομαρτυρήσῃς, Μὴ ἀποστερήσῃς, Τίμα τὸν πατέρα σου καὶ τὴν μητέρα. 20ὁ δὲ ἔφη αὐτῷ, Διδάσκαλε, ταῦτα πάντα ἐφυλαξάμην ἐκ νεότητός μου. 21ὁ δὲ Ἰησοῦς ἐμβλέψας αὐτῷ ἠγάπησεν αὐτὸν καὶ εἶπεν αὐτῷ, Εν σε ὑστερεῖ: ὕπαγε ὅσα ἔχεις πώλησον καὶ δὸς [τοῖς] πτωχοῖς, καὶ ἕξεις θησαυρὸν ἐν οὐρανῷ, καὶ δεῦρο ἀκολούθει μοι. 22ὁ δὲ στυγνάσας ἐπὶ τῷ λόγῳ ἀπῆλθεν λυπούμενος, ἦν γὰρ ἔχων κτήματα πολλά. 23Καὶ περιβλεψάμενος ὁ Ἰησοῦς λέγει τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ, Πῶς δυσκόλως οἱ τὰ χρήματα ἔχοντες εἰς τὴν βασιλείαν τοῦ θεοῦ εἰσελεύσονται. 24οἱ δὲ μαθηταὶ ἐθαμβοῦντο ἐπὶ τοῖς λόγοις αὐτοῦ. ὁ δὲ Ἰησοῦς πάλιν ἀποκριθεὶς λέγει αὐτοῖς, Τέκνα, πῶς δύσκολόν ἐστιν εἰς τὴν βασιλείαν τοῦ θεοῦ εἰσελθεῖν: 25εὐκοπώτερόν ἐστιν κάμηλον διὰ [τῆς] τρυμαλιᾶς [τῆς] ῥαφίδος διελθεῖν ἢ πλούσιον εἰς τὴν βασιλείαν τοῦ θεοῦ εἰσελθεῖν. 26οἱ δὲ περισσῶς ἐξεπλήσσοντο λέγοντες πρὸς ἑαυτούς, Καὶ τίς δύναται σωθῆναι; 27ἐμβλέψας αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς λέγει, Παρὰ ἀνθρώποις ἀδύνατον ἀλλ' οὐ παρὰ θεῷ, πάντα γὰρ δυνατὰ παρὰ τῷ θεῷ. 28Ἤρξατο λέγειν ὁ Πέτρος αὐτῷ, Ἰδοὺ ἡμεῖς ἀφήκαμεν πάντα καὶ ἠκολουθήκαμέν σοι. 29ἔφη ὁ Ἰησοῦς, Ἀμὴν λέγω ὑμῖν, οὐδείς ἐστιν ὃς ἀφῆκεν οἰκίαν ἢ ἀδελφοὺς ἢ ἀδελφὰς ἢ μητέρα ἢ πατέρα ἢ τέκνα ἢ ἀγροὺς ἕνεκεν ἐμοῦ καὶ ἕνεκεν τοῦ εὐαγγελίου, 30ἐὰν μὴ λάβῃ ἑκατονταπλασίονα νῦν ἐν τῷ καιρῷ τούτῳ οἰκίας καὶ ἀδελφοὺς καὶ ἀδελφὰς καὶ μητέρας καὶ τέκνα καὶ ἀγροὺς μετὰ διωγμῶν, καὶ ἐν τῷ αἰῶνι τῷ ἐρχομένῳ ζωὴν αἰώνιον. 31πολλοὶ δὲ ἔσονται πρῶτοι ἔσχατοι καὶ [οἱ] ἔσχατοι πρῶτοι. 32*)=ησαν δὲ ἐν τῇ ὁδῷ ἀναβαίνοντες εἰς Ἱεροσόλυμα, καὶ ἦν προάγων αὐτοὺς ὁ Ἰησοῦς, καὶ ἐθαμβοῦντο, οἱ δὲ ἀκολουθοῦντες ἐφοβοῦντο. καὶ παραλαβὼν πάλιν τοὺς δώδεκα ἤρξατο αὐτοῖς λέγειν τὰ μέλλοντα αὐτῷ συμβαίνειν, 33ὅτι Ἰδοὺ ἀναβαίνομεν εἰς Ἱεροσόλυμα, καὶ ὁ υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου παραδοθήσεται τοῖς ἀρχιερεῦσιν καὶ τοῖς γραμματεῦσιν, καὶ κατακρινοῦσιν αὐτὸν θανάτῳ καὶ παραδώσουσιν αὐτὸν τοῖς ἔθνεσιν 34καὶ ἐμπαίξουσιν αὐτῷ καὶ ἐμπτύσουσιν αὐτῷ καὶ μαστιγώσουσιν αὐτὸν καὶ ἀποκτενοῦσιν, καὶ μετὰ τρεῖς ἡμέρας ἀναστήσεται. 35Καὶ προσπορεύονται αὐτῷ Ἰάκωβος καὶ Ἰωάννης οἱ υἱοὶ Ζεβεδαίου λέγοντες αὐτῷ, Διδάσκαλε, θέλομεν ἵνα ὃ ἐὰν αἰτήσωμέν σε ποιήσῃς ἡμῖν. 36ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, Τί θέλετέ [με] ποιήσω ὑμῖν; 37οἱ δὲ εἶπαν αὐτῷ, Δὸς ἡμῖν ἵνα εἷς σου ἐκ δεξιῶν καὶ εἷς ἐξ ἀριστερῶν καθίσωμεν ἐν τῇ δόξῃ σου. 38ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, Οὐκ οἴδατε τί αἰτεῖσθε. δύνασθε πιεῖν τὸ ποτήριον ὃ ἐγὼ πίνω, ἢ τὸ βάπτισμα ὃ ἐγὼ βαπτίζομαι βαπτισθῆναι; 39οἱ δὲ εἶπαν αὐτῷ, Δυνάμεθα. ὁ δὲ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, Τὸ ποτήριον ὃ ἐγὼ πίνω πίεσθε καὶ τὸ βάπτισμα ὃ ἐγὼ βαπτίζομαι βαπτισθήσεσθε, 40τὸ δὲ καθίσαι ἐκ δεξιῶν μου ἢ ἐξ εὐωνύμων οὐκ ἔστιν ἐμὸν δοῦναι, ἀλλ' οἷς ἡτοίμασται. 41Καὶ ἀκούσαντες οἱ δέκα ἤρξαντο ἀγανακτεῖν περὶ Ἰακώβου καὶ Ἰωάννου. 42καὶ προσκαλεσάμενος αὐτοὺς ὁ Ἰησοῦς λέγει αὐτοῖς, Οἴδατε ὅτι οἱ δοκοῦντες ἄρχειν τῶν ἐθνῶν κατακυριεύουσιν αὐτῶν καὶ οἱ μεγάλοι αὐτῶν κατεξουσιάζουσιν αὐτῶν. 43οὐχ οὕτως δέ ἐστιν ἐν ὑμῖν: ἀλλ' ὃς ἂν θέλῃ μέγας γενέσθαι ἐν ὑμῖν, ἔσται ὑμῶν διάκονος, 44καὶ ὃς ἂν θέλῃ ἐν ὑμῖν εἶναι πρῶτος, ἔσται πάντων δοῦλος: 45καὶ γὰρ ὁ υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου οὐκ ἦλθεν διακονηθῆναι ἀλλὰ διακονῆσαι καὶ δοῦναι τὴν ψυχὴν αὐτοῦ λύτρον ἀντὶ πολλῶν. 46Καὶ ἔρχονται εἰς Ἰεριχώ. καὶ ἐκπορευομένου αὐτοῦ ἀπὸ Ἰεριχὼ καὶ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ καὶ ὄχλου ἱκανοῦ ὁ υἱὸς Τιμαίου Βαρτιμαῖος τυφλὸς προσαίτης ἐκάθητο παρὰ τὴν ὁδόν. 47καὶ ἀκούσας ὅτι Ἰησοῦς ὁ Ναζαρηνός ἐστιν ἤρξατο κράζειν καὶ λέγειν, Υἱὲ Δαυὶδ Ἰησοῦ, ἐλέησόν με. 48καὶ ἐπετίμων αὐτῷ πολλοὶ ἵνα σιωπήσῃ: ὁ δὲ πολλῷ μᾶλλον ἔκραζεν, Υἱὲ Δαυίδ, ἐλέησόν με. 49καὶ στὰς ὁ Ἰησοῦς εἶπεν, Φωνήσατε αὐτόν. καὶ φωνοῦσιν τὸν τυφλὸν λέγοντες αὐτῷ, Θάρσει, ἔγειρε, φωνεῖ σε. 50ὁ δὲ ἀποβαλὼν τὸ ἱμάτιον αὐτοῦ ἀναπηδήσας ἦλθεν πρὸς τὸν Ἰησοῦν. 51καὶ ἀποκριθεὶς αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς εἶπεν, Τί σοι θέλεις ποιήσω; ὁ δὲ τυφλὸς εἶπεν αὐτῷ, Ραββουνι, ἵνα ἀναβλέψω. 52καὶ ὁ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτῷ, Υπαγε, ἡ πίστις σου σέσωκέν σε. καὶ εὐθὺς ἀνέβλεψεν, καὶ ἠκολούθει αὐτῷ ἐν τῇ ὁδῷ.
VULGAAT
1 et inde exsurgens venit in fines Iudaeae ultra Iordanen et conveniunt iterum turbae ad eum et sicut consueverat iterum docebat illos 2 et accedentes Pharisaei interrogabant eum si licet viro uxorem dimittere temptantes eum 3 at ille respondens dixit eis quid vobis praecepit Moses 4 qui dixerunt Moses permisit libellum repudii scribere et dimittere 5 quibus respondens Iesus ait ad duritiam cordis vestri scripsit vobis praeceptum istud 6 ab initio autem creaturae masculum et feminam fecit eos Deus 7 propter hoc relinquet homo patrem suum et matrem et adherebit ad uxorem suam 8 et erunt duo in carne una itaque iam non sunt duo sed una caro 9 quod ergo Deus iunxit homo non separet 10 et in domo iterum discipuli eius de eodem interrogaverunt eum 11 et dicit illis quicumque dimiserit uxorem suam et aliam duxerit adulterium committit super eam 12 et si uxor dimiserit virum suum et alii nupserit moechatur 13 et offerebant illi parvulos ut tangeret illos discipuli autem comminabantur offerentibus 14 quos cum videret Iesus indigne tulit et ait illis sinite parvulos venire ad me et ne prohibueritis eos talium est enim regnum Dei 15 amen dico vobis quisque non receperit regnum Dei velut parvulus non intrabit in illud 16 et conplexans eos et inponens manus super illos benedicebat eos 17 et cum egressus esset in viam procurrens quidam genu flexo ante eum rogabat eum magister bone quid faciam ut vitam aeternam percipiam 18 Iesus autem dixit ei quid me dicis bonum nemo bonus nisi unus Deus 19 praecepta nosti ne adulteres ne occidas ne fureris ne falsum testimonium dixeris ne fraudem feceris honora patrem tuum et matrem 20 et ille respondens ait illi magister omnia haec conservavi a iuventute mea 21 Iesus autem intuitus eum dilexit eum et dixit illi unum tibi deest vade quaecumque habes vende et da pauperibus et habebis thesaurum in caelo et veni sequere me 22 qui contristatus in verbo abiit maerens erat enim habens possessiones multas 23 et circumspiciens Iesus ait discipulis suis quam difficile qui pecunias habent in regnum Dei introibunt 24 discipuli autem obstupescebant in verbis eius at Iesus rursus respondens ait illis filioli quam difficile est confidentes in pecuniis regnum Dei introire 25 facilius est camelum per foramen acus transire quam divitem intrare in regnum Dei 26 qui magis admirabantur dicentes ad semet ipsos et quis potest salvus fieri 27 et intuens illos Iesus ait apud homines inpossibile est sed non apud Deum omnia enim possibilia sunt apud Deum 28 coepit Petrus ei dicere ecce nos dimisimus omnia et secuti sumus te 29 respondens Iesus ait amen dico vobis nemo est qui reliquerit domum aut fratres aut sorores aut matrem aut patrem aut filios aut agros propter me et propter evangelium 30 qui non accipiat centies tantum nunc in tempore hoc domos et fratres et sorores et matres et filios et agros cum persecutionibus et in saeculo futuro vitam aeternam 31 multi autem erunt primi novissimi et novissimi primi 32 erant autem in via ascendentes in Hierosolyma et praecedebat illos Iesus et stupebant et sequentes timebant et adsumens iterum duodecim coepit illis dicere quae essent ei ventura 33 quia ecce ascendimus in Hierosolyma et Filius hominis tradetur principibus sacerdotum et scribis et senioribus et damnabunt eum morti et tradent eum gentibus 34 et inludent ei et conspuent eum et flagellabunt eum et interficient eum et tertia die resurget 35 et accedunt ad illum Iacobus et Iohannes filii Zebedaei dicentes magister volumus ut quodcumque petierimus facias nobis 36 at ille dixit eis quid vultis ut faciam vobis 37 et dixerunt da nobis ut unus ad dexteram tuam et alius ad sinistram tuam sedeamus in gloria tua 38 Iesus autem ait eis nescitis quid petatis potestis bibere calicem quem ego bibo aut baptismum quo ego baptizor baptizari 39 at illi dixerunt ei possumus Iesus autem ait eis calicem quidem quem ego bibo bibetis et baptismum quo ego baptizor baptizabimini 40 sedere autem ad dexteram meam vel ad sinistram non est meum dare sed quibus paratum est 41 et audientes decem coeperunt indignari de Iacobo et Iohanne 42 Iesus autem vocans eos ait illis scitis quia hii qui videntur principari gentibus dominantur eis et principes eorum potestatem habent ipsorum 43 non ita est autem in vobis sed quicumque voluerit fieri maior erit vester minister 44 et quicumque voluerit in vobis primus esse erit omnium servus 45 nam et Filius hominis non venit ut ministraretur ei sed ut ministraret et daret animam suam redemptionem pro multis 46 et veniunt Hierichum et proficiscente eo de Hiericho et discipulis eius et plurima multitudine filius Timei Bartimeus caecus sedebat iuxta viam mendicans 47 qui cum audisset quia Iesus Nazarenus est coepit clamare et dicere Fili David Iesu miserere mei 48 et comminabantur illi multi ut taceret at ille multo magis clamabat Fili David miserere mei 49 et stans Iesus praecepit illum vocari et vocant caecum dicentes ei animaequior esto surge vocat te 50 qui proiecto vestimento suo exiliens venit ad eum 51 et respondens illi Iesus dixit quid vis tibi faciam caecus autem dixit ei rabboni ut videam 52 Iesus autem ait illi vade fides tua te salvum fecit et confestim vidit et sequebatur eum in via
NAARDENSE VERTALING
1 Hij staat op daarvandaan, en komt aan in de gebieden van Judea en over de Jordaan, en weer stromen er scharen bij hem samen, en weer is hij, zoals hij gewoon is geweest, hen gaan onderrichten. Marcus 10 Literatuur bij Marcus 2 Toen zijn er Farizeeërs (tot hem) gekomen en hebben hem de vraag gesteld of het een man vrij staat zijn vrouw los te laten; dit om hem op de proef te stellen. 3 Maar ten antwoord zegt hij tot hen: wat heeft Mozes u geboden? 4 En zij zeggen: Mozes heeft toegelaten 'een brief van afstand te schrijven en haar los te laten' (Deut. 24,1)! 5 Maar Jezus zegt tot hen: met het oog op uw hardheid van hart heeft hij voor u dit gebod geschreven; 6 maar sinds het begin, de schepping, 'heeft hij hen mannelijk en vrouwelijk gemaakt' (Gen. 1,27); 7 'daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten, 8 en de twee zullen tot één vlees zijn' (Gen. 2,24); zodat zij niet meer twéé zijn maar één vlees; 9 wat dan God tot een span heeft gemaakt moet een mens niet willen scheiden! 10 Op (weg) naar het huis hebben de leerlingen hem hierover weer vragen gesteld. 11 Hij zegt tot hen: wie zijn vrouw zal loslaten en een andere zal huwen, pleegt overspel tegen haar; 12 en als zij haar man loslaat en een ander zal huwen, is zij overspelig!
Opvallend in Mc 10
1. 1. het minder gebruik van het verbindingswoord kai (en).
Mc (555). Mc 10. Van de 52 verzen niet in 15 verzen : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,15. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,22. (8) Mc
10,24. (9) Mc
10,25. (10) Mc
10,27. (11) Mc
10,36. (12) Mc
10,38. (13) Mc
10,40. (14) Mc
10,43. (15) Mc
10,50.
2. Het veelvuldig gebruik van het bep. lidw. nom. mann. enk. ho (de).
Mc (219). Mc 10 (28) : (1) Mc
10,3. (2) Mc
10,5. (3) Mc
10,9. (4) Mc
10,14. (5) Mc
10,18. (6) Mc
10,20. (7) Mc
10,21. (8) Mc
10,22. (9) Mc
10,23. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,27. (12) Mc
10,28. (13) Mc
10,29. (14) Mc
10,32. (15) Mc
10,33. (16) Mc
10,35. (17) Mc
10,36. (18) Mc
10,38. (19) Mc
10,39. (20) Mc
10,42. (21) Mc
10,45. (22) Mc
10,46. (23) Mc
10,47. (24) Mc
10,48. (25) Mc
10,49. (26) Mc
10,50. (27) Mc
10,51. (28) Mc
10,52.
3. Het veelvuldig gebruik van de eigennaam nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT : Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Mc : Ièsous
(Jezus).
Mc (57). Mc 10 (16) : (1) Mc
10,5. (2) Mc
10,14. (3) Mc
10,18. (4) Mc
10,21. (5) Mc
10,23. (6) Mc
10,24. (7) Mc
10,27. (8) Mc
10,29. (9) Mc
10,32. (10) Mc
10,38. (11) Mc
10,39. (12) Mc
10,42. (13) Mc
10,47. (14) Mc
10,49. (15) Mc
10,51. (16) Mc
10,52.
- bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen -- A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -
- OT : Gn (Genesis)
, Ex (Exodus)
, Lv (Leviticus)
, Nu (Numeri)
, Dt (Deuteronomium)
, Joz (Jozua)
, Re (Rechters)
, Rt (Ruth) , 1 S (1 Samuël)
, 2 S (2 Samuël)
, 1 K (1 Koningen)
, 2 K (2 Koningen)
, 1 Kr ( 1 Kronieken)
, 2 Kr (2 Kronieken)
, Ezr (Ezra)
, Neh (Nehemia)
, Tob (Tobia)
, Jdt (Judith)
, Est (Esther)
, 1 Mak (1 Makkabeeën)
, 2 Mak (2 Makkabeeën)
, Job , Ps (Psalmen ) , Spr (Spreuken) , Pr (Prediker) , Hl (Hooglied) , W (Wijsheid) , Sir (Sirach) , Js (Jesaja) , Jr (Jeremia) , Kl (Klaagliederen) , Bar (Baruch) , Ez (Ezechiël) , Da (Daniël) , Hos (Hosea) , Jl (Joël)
, Am (Amos) , Ob (Obadja) , Jon (Jona) , Mi (Micha) , Nah (Nahum) , Hab (Habakuk) , Sef (Sefanja) , Hag (Haggai) , Zach (Zacharia) , Mal (Maleachi).
- NT : Mt (Matteüs) - Mc (Marcus) - Lc (Lucas) - Joh (Johannes) - Hnd (Handelingen) , Rom (Rome) , 1 Kor (Korinte) , 2 Kor (Korinte) , Gal (Galatië) , Ef (Efese) , Fil (Filippi) , Kol (Kolosse) , 1 Tes (Tessalonika) , 2
Tes (Tessalonika) , 1
Tim (Timoteüs) , 2
Tim (Timoteüs) , Tit (Titus) , Film (Filemon) , Heb (Hebreeën) , Jak (Jakobus) , 1 Pe (Petrus) , 2 Pe (Petrus) , 1 Joh (Johannes) , 2 Joh (Johannes) , 3 Joh (Johannes) , Jud (Judas) , Apk (Apokalyps).
Overzicht van
de bibliografie van de bijbelboeken- bibliografie
bijbel - bibliografie
van het Oude Testament - bibliografie
Matteüsevangelie - bibliografie
Marcusevangelie - bibliografie
Lucasevangelie - bibliografie
van het Johannesevangelie - bibliografie
van het Nieuwe Testament (behalve evangeliën)
- Overzicht van Tenakh : Tenakh : overzicht , Tenakh : taalgebruik - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z - , Tenakh : commentaar ,
Overzicht van Septuaginta : Septuaginta : overzicht , Septuaginta : taalgebruik - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z - , Septuaginta : commentaar ,
Overzicht van het NT : NT : overzicht , NT : taalgebruik - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z - , NT : commentaar ,
- Mc
10,2-12 : 27ste
(zevenentwintigste) zondag door het b-jaar.
- Mc
10,17-30 : 28ste
(achtentwintigste) zondag door het b-jaar.
- Mc
10,35-45 :
1. Hebreeuwse bijbel | 2. Targumim | 3. LXX (1) , LXX (2) , Griekse tekst N.T. | 4. Vulgata |
5. Statenvertaling | 6. Willibrordvertaling | 7. Nieuwe Vertaling | 8. http://naardensebijbel.nl/zoek.php. |
9. Bible de Jérusalem | 10. King James Bible - King James Bible | 11. Luther-Bibel | 12. liturgische lezing | 13. Arabisch : http://wjsn.home.xs4all.nl/arab.htm |