MC 3 -- bijbeloverzicht -- Taalgebruik -- Mc (Marcus)
-- Mc 3 -
- Mc
3,1-6 -- Mc
3,7-12 -- Mc
3,13-19 -- Mc
3,20-21 -- Mc
3,22-27 -- Mc
3,28-30 -- Mc
3,31-35 -- Mc 3,20-35 -
- Onderaan de bladzijde vind je een grammaticale analyse.
- bijbeloverzicht per pericope - bijbeloverzicht per vers - bijbeloverzicht: liturgisch gebruik - bijbeloverzicht: woordgebruik -- A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -- bijbeloverzicht: commentaar -
- Marcus: overzicht.
- Marcus taalgebruik - Marcus
taalgebruik A - Marcus
taalgebruik B - Marcus
taalgebruik C - Marcus
taalgebruik D - Marcus
taalgebruik E - Marcus
taalgebruik F - Marcus
taalgebruik G - Marcus
taalgebruik H - Marcus
taalgebruik I - Marcus
taalgebruik J - Marcus
taalgebruik K - Marcus
taalgebruik L - Marcus
taalgebruik M - Marcus
taalgebruik N - Marcus
taalgebruik O - Marcus
taalgebruik P - Marcus
taalgebruik Q - Marcus
taalgebruik R - Marcus
taalgebruik S - Marcus
taalgebruik T - Marcus
taalgebruik U - Marcus
taalgebruik Z -
- Mc: commentaar.
Overzicht van het Marcusevangelie: Mc 1 , Mc 2 , Mc 3 , Mc 4 , Mc 5 , Mc 6 , Mc 7 , Mc 8 , Mc 9 , Mc 10 , Mc 11 , Mc 12 , Mc 13 , Mc 14 , Mc 15 , Mc 16
Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | |
Tekstuitleg per pericope - Mc
3,1-6 -- Mc
3,7-12 -- Mc
3,13-19 -- Mc
3,20-21 -- Mc
3,22-27 -- Mc
3,28-30 -- Mc
3,31-35 -
Tekstuitleg vers per vers - Mc
3,1 - Mc
3,2 - Mc
3,3 - Mc
3,4 - Mc
3,5 - Mc
3,6 - Mc
3,7 - Mc
3,8 - Mc
3,9 - Mc
3,10 - Mc
3,11 - Mc
3,12 - Mc
3,13 - Mc
3,14 - Mc
3,15 - Mc
3,16 - Mc
3,17 - Mc
3,18 - Mc
3,19 - Mc
3,20 - Mc
3,21 - Mc
3,22 - Mc
3,23 - Mc
3,24 - Mc
3,25 - Mc
3,26 - Mc
3,27 - Mc
3,28 - Mc
3,29 - Mc
3,30 - Mc
3,31 - Mc
3,32 - Mc
3,33 - Mc
3,34 - Mc
3,35 -
Woordenschat
- apostoloi
(apostelen) , zie Mc
3,14.
- proskaleô
(bij zich roepen), zie Mc
3,23 en Mc
3,13.
In hun synopsis van de eerste drie evangeliën (Leuven, Vlaamse
Bijbelstichting, 1986; Turnhout, Brepols, ) onderscheiden Adelbert Denaux en
Marc Vervenne volgende pericopen in het eerste hoofdstuk van het Marcusevangelie:
95. Genezing van een verdorde hand op sabbat: Mc
3,1-6 - Lc
6,6-11 - Lc
14,1-6 - Mt
12,9-14 -
96. Volkstoeloop en genezingen: Mc
3,7-12 - Mt
12,15-21 - Lc
6,17-20a -
97. Roeping van de Twaalf: Mc
3,13-19 - Lc
6,12-16 -
116. Onbegrip van Jezus'verwanten: Mc
3,20-21 -
118. De Beëlzebubcontroverse: Mc
3,22-27 - Mt
12,24-30 - Lc
11,15-23 -
119. Laster tegen de Mensenzoon en tegen de Geest: Mc
3,28-30 - Mt
12,31-32 - Lc
12,22-32 -
123. Jezus'ware verwanten: Mc
3,31-35 - Mt
12,46-50 - Lc
8,19-21 -
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -- bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -
95. Genezing van een verdorde hand op sabbat: Mc 3,1-6 - Mc 3,1-6 -Lc 6,6-11 - Lc 14,1-6 - Mt 12,9-14 - bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 -
- Lohse, Eduard. “Jesu Worte über den Sabbat.” IN: Judentum, Urchristentum, Kirche: Festschrift für Joachim Jeremias. Hrsg. Von Walter Eltester. Berlin, A. Töpelmann, 1960, p.79-89. Eduard Lohse is a prominent name in German New Testament exegesis. Born in 1924, after a career as a biblical scholar, having taught in Kiel and Göttingen, he was also rector and pro-rector of the University of Göttingen 1969-1971 during some of the most difficult years of German university history. He became a Bishop of the Evangelisch-Lutherische Kirche Hannover (one of the larger German Lutheran churches) in 1971, succeeding Hanns Lilje. This position he held until his retirement in 1988. In later years he once again taught at many universities all over the world. From 1988 to 1996 he was also President of the United Bible Societies. A short autobiographical statement of his has recently been published in Eve-Marie Becker, ed., Neutestamentliche Wissenschaft: Autobiographische Essays aus der Evangelischen Theologie (Tübingen: Francke, 2003), 9.17.
Om de directe rede in te leiden gebruikt Marcus het werkwoord λεγω = legô (zeggen). In dit verhaal staat het telkens in de onvoltooid tegenwoordige tijd. De woordvolgorde van de zin is: eventueel het nevenschikkend voegwoord και = kai (en) , het werkwoord , de bestemmeling (de man , de Farizeeën samen met de Herodianen).
Mc 3,3 | Mc 3,4 | Mc 3,5 |
kai (en) | kai (en) | |
legei (hij zegt) | legei (hij zegt) | legei (hij zegt) |
tôi anthrôpôi (aan de mens) | autois (aan hen) | tôi anthrôpôi (aan de mens) |
95. Genezing van een verdorde hand op sabbat: Mc 3,1-6 - Lc 6,6-11 - Lc 14,1-6 - Mt 12,9-14 - |
De indeler van de verzen heeft zich hoofdzakelijk laten leiden door de wisseling
van de personages of door de wisseling van de bestemmeling bij eenzelfde personage. Uitzondering hierop vormen de twee nevenschikkende zinnen (Mc
3,5c) waar de gehandicapte uitvoert wat Jezus gebiedt en genezen wordt.
Ook de voorstelling van de man in Mc
3,1b geeft geen aanleiding tot een nieuw vers. Zo wordt de versindeling bepaald
door de twee actoren: Jezus , de gehandicapte man en de tegenstanders van Jezus. Ook de reactie van de tegenstanders
in Mc 3,4c
geeft geen aanleiding tot een nieuw vers. Het valt echter op dat hier het zachte
partikel δε = de (echter) wordt gebruikt en in alle andere gevallen het nevenschikkend
voegwoord και = kai (en) nl. 9X telkens als verbindend voegwoord van een nevenschikkende
zin. Van deze 9 gevallen staan er 6 bij het begin van een vers ; in het begin van deze 6 verzen is het voegwoord και = kai (en) gevolgd door een werkwoordvorm.
Na και = kai (en) of δε = de (echter) staat het vervoegd werkwoord of het werkwoord in
de participiumvorm nominatief als bijstelling bij het onderwerp van de hoofdzin.
De werkwoordvormen zijn tegenwoordige tijd (indicatief en participium praesens)
en verschillende vormen van verleden tijd (imperfectum en aorist).
Deze pericope had 9 verzen mogen tellen.
In deze pericope is de gehandicapte slechts 1X actief: nl. bij het uitstrekken
van zijn hand (Mc
3,5c1). Door de versindeling valt de man helemaal in de plooien van het
verhaal en wordt de tegenstelling tussen Jezus enerzijds en de Farizeeën
en Herodianen anderzijds nog versterkt. In het verhaal is de situatie van de
man aanleiding tot een twist tussen Jezus en zijn tegenstanders.
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | 9. | 10. |
Mc 3,1a (Jezus) | Mc 3,1 (de gehandicapte) | Mc 3,2 (tegenstanders) | Mc 3,3 (Jezus tot de gehandicapte) | Mc 3,4 (Jezus tot de tegenstanders) | Mc 3,4 | Mc 3,5 (Jezus tot de gehandicapte) | Mc 3,5c1 | Mc 3,5c2 | Mc 3,6 (de tegenstanders) |
Kai (en) | kai (en) | kai (en) | kai (en) | kai (en) | oi de (zij echter) | kai (en) | kai (en) | kai (en) | kai (en) |
eisèlthen (hij ging naar) | èn ekei (daar was een mens) anthrôpos | paretèroun (zij sloegen gade) | legei (hij zegt) | legei (hij zegt) | esiôpôn (zwegen) | periblexamenos (om zich heen gekeken) autous (naar hen)... legei (zegt hij) | exeteinen (hij strekte uit) | apekatestathè hè cheir autou (en zijn hand werd hersteld) | exelthontes hoi Farisaioi... meta tôn Hèrôdiôn (de Farizeeën samen met de Herodianen naar buiten gaand ) sumboulion edidoun (pleegden overleg) |
auton (hem) | tôi anthrôpôi (aan de mens) | autois (aan hen) | tôi anthrôpôi (aan de mens) | kat'autou (tegen hem) |
Een wonderverhaal en een twistgesprek tussen Jezus en zijn tegenstanders werden met elkaar verweven. Het wonderverhaal kan losgeweekt worden uit het geheel. Tussen de hand en de eigenschap van de hand staat het werkwoord echô (hebben). Tegenover exèrammenèn echôn tèn cheira (verschrompeld hebbende de hand) staat in Mc 3,5d2: kai katestathè hè cheir autou (en werd hersteld zijn hand): een inclusio.
Mc 3,1b | Mc 3,5a. Mc 3,5b | Mc 3,5d1 | Mc 3,5d2 |
kai (en) | kai (en) | kai (en) | kai (en) |
èn (er was) | legei (hij zegt) | ||
ekei (daar) | |||
anthrôpos (een man) | tôi anthrôpôi (aan de man) tôi | ||
exèrammenèn (verschrompeld) | tèn chiera (de hand) | katestathè (werd hersteld) | |
echôn (hebbende) | echonti (hebbende) | ||
tèn cheira (de hand) | xèran (verschrompeld) | hè cheir autou (zijn hand) | |
Mc 3,5b ekteinon (strek uit) | exeteinen (en hij strekte ze uit) | ||
tèn cheira (de hand) |
Mc 3,1-6 is alternerend opgebouwd: Mc 3,1 - Mc 3,3 - Mc 3,5 en Mc 3,2 - Mc 3,4 - Mc 3,6.
Mc 3,1 - Mc 3,1: 95. Genezing van een verdorde hand op sabbat - Mc 3,1-6 -Lc 6,6-11 - Lc 14,1-6 - Mt 12,9-14 - bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 1 En Hij ging wederom in de synagoge; en aldaar was een mens,
hebbende een verdorde hand.
King James Bible. [1] And he entered again into the synagogue; and there was
a man there which had a withered hand.
Luther-Bibel. 1 Und er ging abermals in die Synagoge. Und es war dort ein Mensch,
der hatte eine verdorrte Hand.
Mc 3,1 | Lc 6,6 | ||
Kai eisèlthen palin eis tèn sunagôgèn. kai èn ekei anthrôpos exèrammenèn echôn tèn cheira | 6:6 egeneto de en eterô sabbatô eiselthein auton eis tèn sunagôgèn kai didaskein kai èn anthrôpos ekei kai è cheir autou è dexia èn xèra |
Tekstuitleg van Mc 3,1. Dit vers Mc 3,1 telt 14 (2 X 7) woorden , 29 lettergrepen en 70 (2 X 5 X 7) letters. De getalwaarde van Mc 3,1 is 6892 (2 X 2 X 1723). Dit vers bestaat uit twee nevenschikkende zinnen , verbonden door het nevenschikkend voegwoord και = kai (en).
Mc 3,1 Καὶ εἰσῆλθεν πάλιν εἰς τὴν συναγωγήν. καὶ ἦν ἐκεῖ ἄνθρωπος ἐξηραμμένην ἔχων τὴν χεῖρα:
Vertaling: En hij ging opnieuw naar de synagoge en er was daar een man metn een verschrompelde hand.
Mc 3,1 καὶ (= kai: en; nevenschikkend vw. D.: und. E.: and. Fr.: et. Lat.: et. Hebr.: wë. Arab.: wa) εἰσῆλθεν (= eisèlthen: hij ging binnen; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw εισερχομαι = eiserchomai: gaan naar, binnengaan < voorvoegsel εισ = naar + wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden. Ned.: weg. wkw be-wegen - bewoog - bewogen. D.: Weg. E.: way. Gr. ερχομαι = erchomai: be-weg-en, op weg gaan; de beginklinker kan wijzen op de halfklinker/-medeklinker w/u, r tussen haakjes plaatsen; zo bekomen we w-ch/g: weg) πάλιν (= palin: opnieuw; partikel) εἰς (= eis: naar; vz van plaats) τὴν (= tèn; bep lidw acc vr enk van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het) συναγωγήν (= sunagôgèn: synagoge; zn acc vr enk van het zn συναγωγη = sunagôgè: synagoge; zie het wkw συναγω = sunagô: samendrijven, samen'stromen'; voorvoegsel sun-: samen, stam s-m/n + stam ag-). καὶ (= kai: en; nevenschikkend vw. D.: und. E.: and. Fr.: et. Lat.: et. Hebr.: wë. Arab.: wa) ἦν (= èn: hij/zij/het was; wkw act ind imperf 3de pers enk < ησ-εν = èsen? van het wkw ειμι = eimi: zijn; stam: es-; temporeel augment: ε = e wordt η = è: Baeyens, 1963, 70/2) ἐκεῖ (= ekei: hier; bijw van plaats: hier, daar; Fr.: ici; Ned.: hie-r) ἄνθρωπος (= anthrôpos: mens; zn nom mann enk) ἐξηραμμένην (= exèrammenèn verschrompeld; wkw pass part perf acc vr enk van het wkw ξηραινω = xèrainô: verschrompelen, dor worden) ἔχων (= echôn: hebbende; wkw act part praes nom mann enk van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten) τὴν (= tèn; bep lidw acc vr enk van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het) χεῖρα (= cheira: hand; zn acc vr enk van het zn χειρ = cheir: hand / handgreep; gr-: grijpen):
Mc 3,1.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,1.2. ind. aor. 3de pers. enk. εισηλθεν = eisèlthen (hij ging naar) van het werkwoord εισερχομαι = eiserchomai (gaan naar, binnengaan). Taalgebruik in het NT: eiserchomai (binnengaan). Taalgebruik in de LXX: eiserchomai (binnengaan). Taalgebruik in Mc: eiserchomai (binnengaan). NT (43). Mt (4): (1) Mt 2,21. (2) Mt 12,4. (3) Mt 21,12. (4) Mt 24,38. Mc (5): (1) Mc 2,26. (2) Mc 3,1. (3) Mc 7,17. (4) Mc 11,11. (5) Mc 15,43. Lc (12): (1) Lc 1,40. (2) Lc 4,16. (3) Lc 4,38. (4) Lc 6,4. (5) Lc 7,1. (6) Lc 8,30. (7) Lc 9,46. (8) Lc 10,38. (9) Lc 17,27. (10) Lc 19,7. (11) Lc 22,3. (12) Lc 24,29. Joh (7): (1) Joh 13,27. (2) Joh 18,1. (3) Joh 18,33. (4) Joh 19,9. (5) Joh 20,5. (6) Joh 20,6. (7) Joh 20,8. Hnd (10): (1) Hnd 1,21. (2) Hnd 3,8. (3) Hnd 5,7. (4) Hnd 9,17. (5) Hnd 10,24. (6) Hnd 10,27. (7) Hnd 11,8. (8) Hnd 14,20. (9) Hnd 17,2. (10) Hnd 18,7. Een vorm van εισερχομαι = eiserchomai (binnengaan) in de LXX (700) , in het NT (192) , in Mc (30).
eiserchomai (binnengaan) aor. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
ind. aor. 3de pers. enk. eisèlthen | 227 | 164 | 43 | 4 | 5 | 12 | 7 | 10 | 4 | 1 | 21 | 28 |
In Mc is in 3 / 5 Jezus onderwerp: (1) Mc
3,1. (2) Mc
7,17. (3) Mc
11,11. In Mc
2,26 is David onderwerp , in Mc
15,43 Jozef van Armatea.
Hier betreft het een binnengaan in een synagoge. Dit verhaal omsluit de verhalenreeks
Mc1,21-3,6 waarbij het eerste en het laatste verhaal zich afspeelt in de synagoge. εισηλθεν = eisèlthen (hij ging binnen) linkt Mc
3,1 met εισελθων εις την συναγωγην = eiselthôn eis tèn sunagôgèn (de synagoge
binnengegaan) van Mc
1,21. Het linkt Mc
3,1 ook met εξελθοντες = exelthontes (buitengegaan) van Mc
3,6.
In Mc 3,1 ging Jezus naar de synagoge , in Mc
11,11 naar de tempel. Parallelle opbouw van de twee zinnen.
3 | Mc 3,1 : kai eisèlthen palin eis tèn sunagôgèn (en hij ging binnen opnieuw in de synagoge). | Mc 3,6 kai exelthontes hoi Farisaioi (en de Farizeeën buitengegaan). |
Mc 3,1.1.
- 2. και εισηλθεν = kai eisèlthen (en hij ging naar -binnen). NT (10). Mt (1): (1) Mt
21,12. Mc (3): (1) Mc
3,1. (2) Mc
7,17. (3) Mc
11,11. Lc (3): (1) Lc
1,40. (2) Lc
4,16. (3) Lc
24,29. Joh (2): (1) Joh
19,9. (2) Joh
20,6. Hnd (1): (2) Hnd
3,8. (2) Hnd
9,17.
- εισηλθεν δε = eisèlthen de (hij ging echter - naar - binnen). NT (2): (1) Lc
9,46. (2) Lc
22,3.
- και εισελθων = kai eiselthôn (en binnengegaan). ΝΤ (8): (1) Mt
26,58. (2) Mc
5,39. (3) Mc
7,24. (4) Mc
11,15. (5) Lc
1,28. (6) Lc
7,36. (7) Lc
19,1. (8) Hnd 23,16.
- εισελθων δε = eiselthôn de (binnengegaan echter). ΝΤ (4): (1) Mt
22,11. (2) Lc
11,37. (3) Hnd 19,8. Variante lezing: Lc
8,51.
- In het Hebreeuws kan dit Griekse verleden deelwoord beter weergegeven worden door een verbum consecutivum , een wajjiqtolvorm. Hebreeuws: prefix verbindingswoord wë + act. qal imperf.
3de pers. mann. enk. וַיָּבּוֹא = wajjâbô´ (en hij ging) van het werkw. בָּא = bâ´
(gaan, komen). Taalgebruik in Tenakh: bâ´
(gaan, komen). Getalwaarde: beth = 2 , aleph = 1 ; totaal: 3. Structuur: 2 - 1. De som van de elementen is telkens 3. Spiegelbeeld van het woord אַב = ´ab (vader). Tenakh (21): (1) 1 S 4,13. (2) 1 K 3,15. (3) 1 K 7,14. (4) 1 K 13,11. (5) 1 K 22,15. (6) 1 K 22,30. (7) 1 K 22,37. (8) 2 K 9,30. (9) Js 38,1. (10) Ez 14,1. (11) Ez 23,44. (12) Ez 36,20. (13) Ez
40,6. (14) Hos 6,3. (15) Ps 24,7. (16) Job 1,6. (17) Job 2,1. (18) Est 4,2. (19) Est 4,9. (20) Est 5,10. (21) Est 6,6.
Mc 3,1.3. παλιν = palin (opnieuw). Taalgebruik in het NT: palin (opnieuw). Taalgebruik in de LXX: palin (opnieuw). Taalgebruik in Mc: palin (opnieuw). Voor de derde maal in Mc gebruikt. εις την συναγωγην = eis tèn sunagôgèn (naar de synagoge) van Mc 3,1 verwijst naar εις την συναγωγην = eis tèn sunagôgèn (naar de synagoge) van Mc 1,21. Het is de tweede maal dat Mc uitdrukkelijk vermeldt dat Jezus een synagoge bezoekt. Een derde maal zal het in Nazaret zijn.
palin (opnieuw) | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 14 | Mc 15 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
2 : (1) Mc 2,1. (2) Mc 2,13. | 2 : (3) Mc 3,1. (4) Mc 3,20 . | 1 : (5) Mc 4,1. | 1 : Mc 5,21. | 2 : (7) Mc 7,14. (8) Mc 7,31. | 3 : (9) Mc 8,1. (10) Mc 8,13. (11) Mc 8,25. | 4 : (12) Mc 10,1. (13) Mc 10,10. (14) Mc 10,24. (15) Mc 10,32. | 2 : (16) Mc 11,3. (17) Mc 11,27. | 1 : (18) Mc 12,4. | 5 : (19) Mc 14,39. (20) Mc 14,40. (21) Mc 14,61. (22) Mc 14,69. (23) Mc 14,70. | 3 : (24) Mc 15,4. (25) Mc 15,12. (26) Mc 15,13. | 206 | 70 | 136 | 16 | 26 | 26 | 45 | 5 | 16 | 2 | 68 | 113 | |
kai palin (en opnieuw) | 1: Mc 4,1. | 1: Mc 7,31. | 1: Mc 12,4. | 2: (1) Mc 14,39. (2) Mc 14,40. | 30 | 1 | 5 | 1 | 8 | 3 | 12 | 8 | 16 |
- Ned.: opnieuw. D.: abermals. E.: again. Fr.: de nouveau.Grieks: παλιν = palin (opnieuw). Taalgebruik in het NT: palin (opnieuw). Lat.: iterum.
Mc 3,1.4. εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Taalgebruik in de LXX: eis (naar). εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Taalgebruik in de LXX: eis (naar). Mc 3 (6): (1) Mc 3,1. (2) Mc 3,3. (3) Mc 3,13. (4) Mc 3,20. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,29.
eis (naar) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 |
6930 | 5336 | 1594 | 215 | 151 | 210 | 181 | 260 | 504 | 73 | 576 | 757 | 427 | 77 | 13 | 5 | 6 | 8 | 11 | 14 | 9 | 10 | 11 | 13 | 8 | 7 | 8 | 20 | 3 | 5 |
- Ned.: naar. D.: nach. E.: for. Fr.: vers (versus: gedraaid , gekeerd ; vertere: tourner , draaien) / à. Grieks: εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Lat.: in / ad.
Mc 3,1.3. - 4. παλιν εις = palin eis (opnieuw naar). NT (8): (1) Mc 3,1. (2) Mc 5,21. (3) Mc 8,13. (4) Mc 11,27. (5) Joh 4,3. (6) Joh 4,46. (7) Joh 6,15. (8) Rom 8,15. In het oog springt Mc 3,1 en Mc 11,27. In Mc 3,1 ging Jezus naar de synagoge ; in Mc 11,27 gaan Jezus en zijn leerlingen naar Jeruzalem. Mc 3,1 gebruikt een vorm van het werkw. εισερχομαι = eiserchomai (gaan naar, binnengaan) , Mc 11,27 een vorm van het werkw. ερχομαι = erchomai (gaan, komen).
2. 4. εισηλθεν εις = eisèlthen eis (hij ging naar binnen in). NT (21). Mt (3). (2) Mt
12,4. (3) Mt
21,12. (4) Mt
24,38. Mc (4) (1) Mc
2,26. (2) Mc
3,1. (3) Mc
7,17. (4) Mc
11,11. Lc (7): (1) Lc
1,40. (2) Lc
4,16. (3) Lc
4,38. (4) Lc
6,4. (5) Lc
7,1. (6) Lc
8,30. (8) Lc
10,38. (9) Lc
17,27. Joh (3): (1) Joh
13,27. (3) Joh
18,33. (4) Joh
19,9. Hnd (4): (1) Hnd
9,17. (2) Hnd
11,8. (3) Hnd
14,20. (4) Hnd 18,7.
- εισελθων εις = eiselthôn eis (binnengegaan in). Mc (5 / 6): (1) Mc
1,21. (2) Mc
2,1. (3) Mc
3,27. (4) Mc
7,24. (5) Mc
11,15.
- We zien dus een beklemtoning van het werkwoord door het voorvoegsel
εισ = eis... gevolgd door het voorzetsel van richting εις = eis (naar).
(1) Mc
2,26: eisèlthen eis ton oikon tou theou (hij ging naar binnen in
het huis van God).
(2) Mc 3,1: kai eisèlthen palin eis tèn sunagôgèn (en hij ging
binnen opnieuw in de synagoge).
(3) Mc
7,17: kai hote eisèlthen eis oikon (en toen hij binnenging in huis).
(4) Mc
11,11: kai eisèlthen eis Hierosoluma eis to hieron (en hij ging
binnen in Jeruzalem in de tempel).
(5) Mc
15,43: eisèlthen pros ton Pilaton (hij ging binnen bij Pilatus).
1.-2. 4. και εισηλθεν εις = kai eisèlthen eis (en hij ging naar - binnen naar ). NT (4). (1) Mc
11,11. (2) Lc
1,40. (3) Joh
19,9. (4) Joh
20,6. (5) Hnd
9,17.
- εισηλθεν δε εις = eisèlthen de eis (hij ging echter - naar - binnen naar). NT (0).
- και εισελθων εις = kai eiselthôn eis (en binnengegaan naar). ΝΤ (4): (1) Mc
7,24. (2) Lc
7,36. (3) Lc
19,1. (4) Hnd 23,16.
- εισελθων δε εις = eiselthôn de eis (binnengegaan echter naar). ΝΤ (2): (1) Hnd 19,8. Variante lezing: Lc
8,51.
- Bemerking. In deze opsomming zijn niet de verzen opgenomen waar de uitdrukking onderbroken wordt.
Vooral:
(2) Mc 3,1: kai eisèlthen palin eis tèn sunagôgèn (en hij ging
binnen opnieuw in de synagoge).
(4) Mc
11,11: kai eisèlthen eis Hierosoluma eis to hieron (en hij ging
binnen in Jeruzalem in de tempel).
Mc 3,1.5. bep. lidw. acc. vr. enk. την = tèn (de) van het bepaald lidw. vr. enk. ἡ = hè. Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (5): (1) Mc 3,1. (2) Mc 3,3. (3) Mc 3,5. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,27.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
9. | acc. vr. enk. tèn | 109 | 12 | 4 | 5 | 9 | 9 | 11 | 10 | 4 | 5 | 11 | 5 | 6 | 3 | 7 | 6 | 2 | 6161 | 4889 | 1272 | 180 | 109 | 149 | 121 | 198 | 404 | 111 | 438 | 559 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
4. - 5. εις την = eis tèn (naar de). NT (299). Mc 3 (1): Mc 3,1.
Mc 3,1.6. acc. vr. enk. συναγωγην = sunagôgèn (synagoge) van het zelfst. naamw. συναγωγη = sunagôgè (synagoge). Taalgebruik in het NT: sunagôgè
(synagoge). Taalgebruik in de LXX: sunagôgè
(synagoge). Taalgebruik in Mc: sunagôgè
(synagoge). Mc (2): (1) Mc
1,21. (2) Mc
3,1.
- Een vorm van συναγωγη = sunagôgè (synagoge) in Mc (8): (1) Mc
1,21. (2) Mc
1,23. (3) Mc
1,29. (4) Mc
1,39. (5) Mc
3,1. (6) Mc
6,2. (7) Mc
12,39. (8) Mc
13,9. Slechts in 1 vers wordt een vorm van συναγωγη = sunagôgè (synagoge)
niet voorafgegaan van een lidwoord: Mc
13,9.
sunagôgè (synagoge) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
acc. vr. enk. sunagôgèn | 62 | 50 | 12 | 1 | 2 | 3 | 5 | 1 | 6 | 6 | 1 | ||||
totaal | 261 | 205 | 56 | 9 | 8 | 15 | 2 | 19 | 1 | 2 | 32 | 34 |
sunagôgè (synagoge) | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | syn. | ev. | Hnd | Br. | Apk |
acc. vr. enk. sunagôgèn | 12 | 1 : Mt 12,9. | 2 : (1) Mc 1,21. (2) Mc 3,1. | 3 : (1) Lc 4,16. (2) Lc 6,6. (3) Lc 7,5. | 6 : (1) Mt 12,9 // Mc 3,1 // Lc 6,6. (2) Mc 1,21 // Lc 4,16. | 6 | 5 : (1) Hnd 13,14. (2) Hnd 14,1. (3) Hnd 17,10. (4) Hnd 18,19. (5) Hnd 19,8. | 1 : Jak 2,2. | ||
totaal | 56 | 9 | 8 | 15 | 2 | 32 | 34 | 19 | 1 | 2 |
eis (tèn) sunagôgèn | 11 (- 1) | 1 | 2 | 2 (niet in Lc 7,5 ) | 5 | 1 |
Mc 3,1.4.
- 6. εις την συναγωγην = eis tèn sunagôgèn (naar de synagoge). Mc (2): (1) Mc 1,21. (2) Mc
3,1.
- Mc 1,21: και... εισελθων εις την συναγωγην = kai... eiselthôn eis tèn sunagôgèn (en... binnengegaan
in de synagoge).
- Mc 3,1: και εισηλθεν παλιν εις την συναγωγην = kai eisèlthen palin eis tèn sunagôgèn (en hij ging
binnen opnieuw in de synagoge).
STAP VOOR STAP !
1. - 6. Vooral:
(2) Mc 3,1: και εισηλθεν παλιν εις την συναγωγην = kai eisèlthen palin eis tèn sunagôgèn (en hij ging
binnen opnieuw in de synagoge).
(4) Mc
11,11: kai eisèlthen eis Hierosoluma eis to hieron (en hij ging
binnen in Jeruzalem in de tempel).
Mc 3,1.7. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30. Tweede nevenschikkende hoofdzin in dit vers.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,1.8. act. ind. imperf. 3de pers. enk. ην = èn (hij / zij was) van het werkw. ειμι = eimi (zijn) OF betrekkelijk voornaamw. acc. vr. enk. ἡν (die) van het betrekk. voornaamw. ὁς (die). Taalgebruik in het NT: eimi (zijn). Taalgebruik in de LXX: eimi (zijn). Taalgebruik in Mc: eimi (zijn). Mc 3 (1): Mc 3,1. Een vorm van ειμι = eimi (zijn) in de LXX (6947) , in het NT (2450) , in Mc (192).
bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
act. ind. imperf. 3de pers. enk. èn OF betrekkelijk voornaamw. acc. vr. enk. ἡν | 1506 | 1120 | 386 | 24 | 38 | 79 | 92 | 63 | 71 | 19 | 141 | 233 |
- Hebreeuws. act. ind. perf. 3de pers. mann. enk. הָיָה = hâjâh
(zijn). Taalgebruik in Tenakh: hâjâh
(zijn). Getalwaarde: he = 5 , jod = 10 ; totaal: 20 (2² X 5). Structuur: 5 - 1 - 5. De som van de elementen is telkens 2. Tenakh (332).
Pentateuch (52). Eerdere Profeten (111). Latere Profeten (87). 12 Kleine
Profeten (14). Geschriften (67).
- werkw. Ned.: zijn. Arabisch: كانَ = kâna (zijn). Taalgebruik in de Qoran: kâna (zijn). D.: sein. E.: to be. E.: to be. Grieks: ειμι = eimi (zijn). Taalgebruik in het NT: eimi
(zijn). Hebreeuws: הָיָה = hâjâh
(zijn). Taalgebruik in Tenakh: hâjâh
(zijn). Lat.: esse.
Mc 3,1.9.
ekei (daar, hier). Taalgebruik in het N.T.: ekei
(daar). Taalgebruik in Mc: ekei
(daar). Ned. hier. Fr. ici.
Mc (11): (1) Mc
1,38. (2) Mc
2,6. (3) Mc
3,1. (4) Mc
5,11. (5) Mc
6,5. (6) Mc
6,10. (7) Mc
6,33. (8) Mc
11,5. (9) Mc
13,21. (10) Mc
14,15. (11) Mc
16,7.
7. - 9. STAP VOOR STAP !
- Mc 1,23: και ευθυς ην εν τῃ συναγωγῃ = kai euthus èn en tè(i) sunagôgè(i) (en onmiddellijk
was er in de synagoge). Slechts in Mc 1,23.
- Mc 3,1: και ην εκει = kai èn ekei (en er was daar). NT (4): (1) Mt
2,15. (2) Mc
1,13. (3) Mc
3,1. (4) Lc 6,6.
Zie ook: Mc
1,13: και ην εν τῃ ερημῳ = kai èn en tè(i) erèmô(i) (en hij was in
de woestijn).
en: Mc
5,11: ην δε εκει προς τῳ ὁρει = èn de ekei pros tô(i) horei (hij was echter bij de berg). ην δε εκει = èn de ekei (hij echter was daar). Bijbel (5). OT (1): Gn 41,12. NT (4): (1) Mt
27,61. (2) Mc
5,11. (3) Lc
8,32. (4) Joh
4,6.
Mc 3,1.10. nom. mann. enk. ανθρωπος = anthrôpos (mens). Taalgebruik in het NT: anthrôpos (mens). Taalgebruik in de LXX: anthrôpos (mens). Taalgebruik in Mc: anthrôpos (mens). Bijbel (512). OT (394). NT (118). Mc (14): (1) Mc 1,23. (2) Mc 2,27. (3) Mc 3,1. (4) Mc 4,26. (5) Mc 5,2. (6) Mc 7,11. (7) Mc 8,37. (8) Mc 10,7. (9) Mc 10,9. (10) Mc 12,1. (11) Mc 13,34. (12) Mc 14,13. (13) Mc 14,21. (14) Mc 15,39.
anthrôpos (mens) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1 | nom. mann. enk. anthrôpos | 512 | 394 | 118 | 21 | 14 | 24 | 21 | 10 | 27 | 1 | 59 | 80 |
Totaal | 1760 | 1233 | 527 | 108 | 53 | 94 | 57 | 45 | 145 | 25 | 255 | 312 |
anthrôpos (mens) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | |
1 | nom. enk. anthrôpos | 14 | (1) Mc 1,23. | (2) Mc 2,27. | (3) Mc 3,1. | (4) Mc 4,26. | (5) Mc 5,2. | (6) Mc 7,11. | (7) Mc 8,37. | (8) Mc 10,7. (9) Mc 10,9. | (10) Mc 12,1. | (11) Mc 13,34. | (12) Mc 14,13. (13) Mc 14,21. | (14) Mc 15,39. | ||
3 | gen. enk. anthrôpou | 15 | 2 : (1) Mc 2,10 **. (2) Mc 2,28 **. | (1) Mc 5,8. | (1) Mc 7,15. (2) Mc 7,20. | (1) Mc 8,31**. (2) Mc 8,38 **. | (1) Mc 9,9 **. (2) Mc 9,12 **. (3) Mc 9,31 **. | (1) Mc 10,33 **. (2) Mc 10,45 **. | (1) Mc 13,26 **. | (1) Mc 14,21 **. (2) Mc 14,41 **. | ||||||
4 | dat. enk. anthrôpôi | 3 | 2 : (1) Mc 3,3. (2) Mc 3,5. | (3) Mc 14,21. | ||||||||||||
5 | acc. enk. anthrôpon | 7 | (1) Mc 2,27. | (2) Mc 7,15. (3) Mc 7,18. (4) Mc 7,20. (5) Mc 7,23. | (6) Mc 8,36. | (7) Mc 14,71. | ||||||||||
6 | nom. + voc. mv. anthrôpoi | 1 | (1) Mc 8,27. | |||||||||||||
7 | gen. mann. mv. anthrôpôn | 11 | (1) Mc 1,17. | (2) Mc 3,28. | (3) Mc 7,7. (4) Mc 7,8. (5) Mc 7,21. | (6) Mc 8,33. | (7) Mc 9,31. | (8) Mc 11,2. (9) Mc 11,30. (10) Mc 11,32. | (11) Mc 12,14. | |||||||
8 | dat. mv. anthrôpois | 1 | (1) Mc 10,27. | |||||||||||||
9 | acc. mv. anthrôpous | 1 | (1) Mc 8,24. | |||||||||||||
Totaal | 53 | 2 | 4 | 4 | 1 | 2 | 10 | 7 | 4 | 5 | 3 | 2 | 2 | 6 | 1 |
- Hebreeuws. אִישׁ = ´îsj (man, ieder). Taalgebruik in Tenakh: ´îsj (man). Getalwaarde: aleph = 1, jod = 10, sjin = 21 of 300 ; totaal: 32 (2² X 2³) of 311 (priemgetal). Structuur: 1 - 1 - 3. De som van de elementen is telkens 5. Tenakh (1023).
Mc 3,1.11.
pass. perf. part. acc. vr. enk.
εξηραμμενην = exèrammenèn (verschrompeld) van het werkw. ξηραινω = xèrainô (verschrompelen, dor worden). Taalgebruik
in het NT: xèrainô
(verschrompelen, dor worden). Taalgebruik
in de LXX: xèrainô
(verschrompelen, dor worden). Taalgebruik in Mc: xèrainô
(verschrompelen, dor worden). Bijbel = Mc (2): (1) Mc
3,1. (2) Mc
11,20. Een verdorde hand is een hand waaruit het bloed / leven is weggetrokken en bijgevolg dood en levenloos is. Dit staat in tegenstelling met een gestrekte hand. Een vorm van ξηραινω = xèrainô (verschrompelen, dor worden) in de LXX (57) , in het NT (15) , in Mc (6).
- In Mc 1,23 was een mens met een onreine geest in de synagoge , in Mc 3,1 is het een mens die een verdorde hand heeft. In Mc 1,23 gaat het om iemand met een geestelijke onreinheid , in Mc 3,1 om iemand met een lichamelijke onreinheid. Maar waarom bevinden ze zich in de synagoge ? Horen ze daar wel thuis ?
xèrainô (verschrompelen, dor worden) | Mc | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 9 | Mc 11 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Br. | Apk | syn. | ev. | A. b. | |
1 | pass. ind. praes. 3de pers. enk. xèrainetai | 1 | (1) Mc 9,18. | 3 | 2 | 1 | 1 | 1 | 1 | ||||||||||
2 | pass. ind. aor. 3de pers. enk. exèranthè | 2 | (1) Mc 4,6. | (2) Mc 5,29. | 26 | 16 | 10 | 3 | 2 | 1 | 1 | 1 | 2 | 6 | 7 | 1 | |||
3 | pass. ind. perfect. 3de pers. enk. exèrantai | 1 | (1) Mc 11,21. | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | |||||||||||
4 | pass. part. perf. acc. vr. enk. exèrammenèn | 2 | (1) Mc 3,1. | (2) Mc 11,20. | 2 | 2 | 2 | 2 | 2 | ||||||||||
Totaal | 6 | 1 | 1 | 1 | 1 | 2 | 32 | 18 | 14 | 3 | 6 | 1 | 1 | 1 | 2 | 10 | 11 | 1 |
- pass. ind. aor. 3de pers. enk. exèranthè (hij werd verdord) van het werkw. ξηραινω = xèrainô (verschrompelen, dor w orden). Taalgebruik in het NT: xèrainô (verschrompelen, dor worden). Taalgebruik in de LXX: xèrainô (verschrompelen, dor worden). Taalgebruik in Mc: xèrainô (verschrompelen, dor worden). Bijbel (26). LXX (16). NT (10): (1) Mt 13,6. (2) Mt 21,19. (3) Mt 21,20. (4) Mc 4,6. (5) Mc 5,29. (6) Lc 8,6. (7) Joh 15,6. (8) 1 Pe 1,24. (9) Apk 14,15. (10) Apk 16,12. Een vorm van ξηραινω = xèrainô (verschrompelen, dor worden) in de LXX (57) , in het NT (15) , in Mc (6).
Mc 3,1.12. part. praes. nom. mann. enk. εχων = echôn (hebbende) van het werkw. εχω = echô (hebben, bezitten). Taalgebruik: echô (hebben, bezitten) in het NT. Taalgebruik: echô (hebben, bezitten) in de LXX. Taalgebruik: echô (hebben, bezitten) in Lc. Taalgebruik: echô (hebben, bezitten) in Mc. Mc (3): (1) Mc 1,22. (2) Mc 3,1. (3) Mc 10,22. Lc (12): (1) Lc 3,11. (2) Lc 4,33. (3) Lc 7,2. (4) Lc 7,8. (5) Lc 8,8. (6) Lc 8,27. (7) Lc 14,35. (8) Lc 15,4. (9) Lc 17,7. (10) Lc 19,17. (11) Lc 20,28. (12) Lc 22,36. Een vorm van εχω = echô (hebben, bezitten) in de LXX (497) , in het NT (705) , in Mc (69) , in Lc (77) , in Hnd (44).
echô (hebben, bezitten) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
part. pr. nom. mann. enk. echôn | 3 | (1) Mc 1,22. | (2) Mc 3,1. | (3) Mc 10,22. | 114 | 32 | 82 | 10 | 3 | 12 | 5 | 2 | 18 | 32 | 25 | 30 | 15 | 3 |
- Ned.: hebben. D.: haben. E.: have. Fr.: avoir. Grieks: εχω = echô (hebben, bezitten). Taalgebruik: echô (hebben, bezitten) in het NT. Lat.: habere.
Mc 3,1.13. bep. lidw. acc. vr. enk. την = tèn (de) van het bepaald lidw. vr. enk. ἡ = hè. Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (5): (1) Mc 3,1. (2) Mc 3,3. (3) Mc 3,5. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,27.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
9. | acc. vr. enk. tèn | 109 | 12 | 4 | 5 | 9 | 9 | 11 | 10 | 4 | 5 | 11 | 5 | 6 | 3 | 7 | 6 | 2 | 6161 | 4889 | 1272 | 180 | 109 | 149 | 121 | 198 | 404 | 111 | 438 | 559 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,1.14. acc. vr. enk. χειρα = cheira (hand) van het zelfst. naamw. χειρ = cheir (hand). Taalgebruik in het NT: cheir (hand). Taalgebruik in de LXX: cheir (hand). Mc (5): (1) Mc 1,41. (2) Mc 3,1. (3) Mc 3,3. (4) Mc 3,5. (5) Mc 7,32. In Mc 1,41 en Mc 7,32 gaat het over de hand van Jezus , in (2) Mc 3,1. (3) Mc 3,3. (4) Mc 3,5 over de hand van de gehandicapte man. De hand uitstrekken is de ander genezend tegemoet treden (Mc 1,41).
cheir (hand) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | acc. enk. cheira | 295 | 265 | 30 | 8 | 5 | 5 | 3 | 4 | 1 | 4 | 18 | 21 |
Totaal | 1815 | 1637 | 178 | 25 | 26 | 26 | 15 | 44 | 26 | 16 | 77 | 92 |
13. - 14. την χειρα = tèn cheira (de hand). Mc (5): (1) Mc 1,41. (2) Mc 3,1. (3) Mc 3,3. (4) Mc 3,5. (5) Mc 7,32.
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -- bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -
Mc 3,2 - Mc 3,2: 95. Genezing van een verdorde hand op sabbat - Mc 3,1-6 -Lc 6,6-11 - Lc 14,1-6 - Mt 12,9-14 - bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 2 En zij namen Hem waar, of Hij op den sabbat hem genezen
zou, opdat zij Hem beschuldigen mochten.
King James Bible. [2] And they watched him, whether he would heal him on the
sabbath day; that they might accuse him.
Luther-Bibel. 2 Und sie lauerten darauf, ob er auch am Sabbat ihn heilen würde,
damit sie ihn verklagen könnten.
Mc 3,2 | Lc 6,7 | ||
kai paretèroun auton ei tois sabbasin therapeusei auton, hina katègorèsôsin autou | 6:7 paretèrounto de auton oi grammateis kai oi farisaioi ei en tô sabbatô therapeuei ina eurôsin katègorein autou |
Tekstuitleg van Mc 3,2.
Mc 3,2.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,2.2. act. ind. imperf. 3de pers. mv. παρετηρουν = paretèroun (zij hielden in het oog, zij hielden hem bij) van het werkwoord παρατηρεω = para-tèreô: bijhouden, opvolgen, schaduwen. Dit werkwoord wordt slechts 1X gebruikt bij Marcus. In deze vorm komt het in de bijbel enkel hier voor. Het werkwoord heeft een voorvoegsel para (bij, naast). Wellicht daarom staat de bepaling auton (hem) onmiddellijk na het werkwoord , zoals dat veelal gebeurt met bepalingen bij werkwoorden met een voorvoegsel.
Mc 3,2.3. acc. mann. enk. αυτον = auton (hem) van het persoonl. voornaamw. αυτος = autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord
autos. Mc 3 (12): (1) Mc
3,2. (2) Mc
3,6. (3) Mc
3,8. (4) Mc
3,9. (5) Mc
3,11. (6) Mc
3,12. (7) Mc
3,13. (8) Mc
3,19. (9) Mc
3,21. (10) Mc
3,31. (11) Mc
3,32. (12) Mc
3,34.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | acc. mann. enk. auton | 146 | 11 | 4 | 12 | 5 | 12 | 8 | 9 | 6 | 16 | 8 | 7 | 12 | 1 | 14 | 17 | 4 | 2872 | 2032 | 840 | 114 | 146 | 184 | 154 | 136 | 85 | 21 | 598 | 752 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,2.4. act. ind. pr. 2de pers. enk. ει = ei van het werkw. ειμι = eimi (zijn) en ει = ei (indien, of): voegwoord van voorwaarde. Taalgebruik in het NT: ei . Taalgebruik in de LXX: ei . Taalgebruik in Mc: ei . Werkwoordvorm in Mc 3,11. Voegwoord in: (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,26.
ei | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
42 | 2 | 4 | 3 | 1 | 1 | 3 | 5 | 6 | 2 | 2 | 2 | 3 | 5 | 3 | 1337 | 802 | 535 | 66 | 42 | 64 | 69 | 38 | 234 | 22 | 172 | 241 |
Mc 3,2.5. bep. lidw. dat. mann. + onz. mv. tois: Mc 3 (5): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,4. (3) Mc 3,9. (4) Mc 3,28. Taalgebruik in Mc 3: bepaald lidwoord. Taalgebruik in het N.T.: bepaald lidwoord.
Mc 3,2.6. Zelfstandig nw. dat. onz. mv. sabbatois (op sabbat) van het zelfstandig nw. sabbaton (sabbat). Taalgebruik: sabbaton (sabbat). Mc (5): (1) Mc 1,21. (2) Mc 2,23. (3) Mc 2,24. (4) Mc 3,2. (5) Mc 3,4. tois sabbasin (op sabbat) staat in Mc 3,2 , evenals in Mc 3,4 vooraan de zin om de klemtoon erop te leggen.
dat. vr. mv. σαββασιν = sabbasin van het zelfst. naamw. σαββατον = sabbaton (sabbat). Taalgebruik in het NT: sabbaton (sabbat). Taalgebruik in de LXX: sabbaton (sabbat). Taalgebruik in Mc: sabbaton (sabbat). Taalgebruik in Lc: sabbaton (sabbat).
sabbaton (sabbat) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
6 | dat. onz. mv. sabbasin | 14 | 1 | 13 | 5 | 5 | 3 | 13 | 13 | ||||||
totaal | 174 | 109 | 65 | 10 | 11 | 20 | 12 | 10 | 2 | 41 | 53 | 2 |
Mt | Mc | Lc | Joh | syn. | ev. | ||
1 | nom. + acc. onz. enk. sabbaton | 1 : Mt 12,5. | 1 : Mc 2,27. | 2 : (1) Lc 23,54. (2) Lc 23,56. | 5 : (1) Joh 5,9. (2) Joh 5,10. (3) Joh 5,18. (4) Joh 9,14. (5) Joh 9,16. | 4 | 9 |
2 | gen. onz. enk. sabbatou | 1 : Mt 12,8. | 4 : (1) Mc 2,28. (2) Mc 6,2. (3) Mc 16,1. (4) Mc 16,9. | 5 : (1) Lc 6,5. (2) Lc 13,14. (3) Lc 13,16. (4) Lc 14,5. (5) Lc 18,12. | 1 : Joh 19,31. | 10 : (1) Mt 12,8 // Mc 2,28 // Lc 6,5. (2) Mc 6,2 // Lc 4,16. | 11 |
3 | dat. onz. enk. sabbatô(i) | 2 : (1) Mt 12,2. (2) Mt 24,20. | 8 : (1) Lc 6,1. (2) Lc 6,6. (3) Lc 6,7. (4) Lc 6,9. (5) Lc 13,14. (6) Lc 13,15. (7) Lc 14,1. (8) Lc 14,3. | 4 : (1) Joh 5,16. (2) Joh 7,22. (3) Joh 7,23. (4) Joh 19,31. | 10 : (1) Mt 12,2 // Mc 2,24 // Lc 6,2. | 14 | |
5 | gen. onz. mv. sabbatôn | 1 : Mt 28,1. | 1 : Mc 16,2. | 2 : (1) Lc 4,16. (2) Lc 24,1. | 2 : (1) Joh 20,19. (2) Joh 20,19. | 4 : | 6 : (1) Mt 24,20 // Mc 16,2 (// Lc 24,1 // Joh 20,1 |
6 | dat. onz. mv. sabbasin | 5 : (1) Mt 12,1. (2) Mt 12,5. (3) Mt 12,10. (4) Mt 12,11. (5) Mt 12,12. | 5 : (1) Mc 1,21. (2) Mc 2,23. (3) Mc 2,24. (4) Mc 3,2. (5) Mc 3,4. | 3 : (1) Lc 4,31. (2) Lc 6,2. (3) Lc 13,10. | 13 : (1) Mt 12,1 // Mc 2,23 // Lc 6,1. (2) Mt 12,10 // Mc 3,2 // Lc 6,7. (3) Mt 12,12 // Mc 3,4 // Lc 6,9. (4) Mc 1,21 // Lc 4,31. | 13 | |
totaal | 10 | 11 | 20 | 12 | 41 | 53 |
- katègoreô (iemand van iets beschuldigen). Bij Marcus, zie Mc
7,1. Conjunctief aorist katègorèsôsin (zij zouden aanklagen)
3de persoon meervoud: Mc
3,2 en Mt
12,10. Waarvan ze Jezus willen beschuldigen, staat in de vorige bijzin: of hij op sabbat zou genezen.
- zèteô (zoeken). Bij Marcus, zie Mc
7,1.
- κατηγορησαν = katègorèsôsin: act. conjunct. aor. 3de
pers. meervoud van het werkwoord κατηγορεω = katègoreô: tegen iemand spreken,
tegen iemand (kata + genitief) iets (accusatief) inbrengen, iemand van iets
aanklagen, iemand van iets beschuldigen. In deze vorm in 2 verzen in de bijbel: Mc 3,2 en Mt
12,10 in een identieke zin: hina katègorèsôsin autou
(opdat zij hem zouden aanklagen).
Mc 3,2.8. acc. mann. enk. αυτον = auton (hem) van het persoonl. voornaamw. αυτος = autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord
autos. Mc 3 (12): (1) Mc
3,2. (2) Mc
3,6. (3) Mc
3,8. (4) Mc
3,9. (5) Mc
3,11. (6) Mc
3,12. (7) Mc
3,13. (8) Mc
3,19. (9) Mc
3,21. (10) Mc
3,31. (11) Mc
3,32. (12) Mc
3,34.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | acc. mann. enk. auton | 146 | 11 | 4 | 12 | 5 | 12 | 8 | 9 | 6 | 16 | 8 | 7 | 12 | 1 | 14 | 17 | 4 | 2872 | 2032 | 840 | 114 | 146 | 184 | 154 | 136 | 85 | 21 | 598 | 752 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,2.9. ἱνα = hina (opdat, zodat). Voegwoord. Taalgebruik in het NT: hina (opdat). Taalgebruik in de LXX: hina (opdat). Mc 3 (5): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,10. (4) Mc 3,12. (5) Mc 3,14.
hina (opdat) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
59 | 1 : Mc 1,38. | 1 : Mc 2,10. | 5: (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,10. (4) Mc 3,12. (5) Mc 3,14. | 3 | 5 | 6 | 4 | 3 | 5 | 6 | 3 | 4 | 2 | 5 | 5 | 1 | 1144 | 522 | 620 | 39 | 59 | 46 | 132 | 15 | 292 | 37 | 144 | 276 | 232 | 44 |
Mc 3,2.10. act. conjunct. aor. 3de pers. mv. κατηγορησωσιν = katègorèsôsin (zij zouden beschulldigen) van het werkw. κατηγορεω = katègoreô (tegenspreken, iemand van iets beschuldigen). Taalgebruik in het NT: katègoreô (iemand van iets beschuldigen). Taalgebruik in de LXX: katègoreô (iemand van iets beschuldigen). Bijbel (2): (1) Mt 12,10. (2) Mc 3,2. Een vorm van κατηγορεω = katègoreô in de LXX (6) , in het NT (22). Mt (2): (1) Mt 12,10. (2) Mt 27,12. Mc (3): (1) Mc 3,2. (2) Mc 15,3. (3) Mc 15,4. Lc (5): (1) Lc 6,7. (2) Lc 11,54. (3) Lc 23,2. (4) Lc 23,10. (5) Lc 23,14. Joh (2): (1) Joh 5,45. (2) Joh 8,6. Hnd (9): (1) Hnd 22,30. (2) Hnd 24,2. (3) Hnd 24,8. (4) Hnd 24,13. (5) Hnd 24,19. (6) Hnd 25,5. (7) Hnd 25,11. (8) Hnd 25,16. (9) Hnd 28,19. Rom (1): Rom 2,15. Apk (1): Apk 12,10.
Mc 3,2 | Mc 3,6 | Mc 12,12 - Mc 12,13 | Mc 15,1 | Mc 15,3 | Mc 15,4 |
kai | ekselthontes (naar buiten gegaan) | kai afentes auton apèlthon (en hem achtergelaten gingen weg) | kai euthus (en terstond) prôi ('s morgens) | ||
hoi Farisaioi euthus meta tôn Hèrôdianôn (de Farizeeën terstond met de Herodianen) | kai apostellousin pros auton tinas tôn Farisaiôn kai tôn Hèrodianôn (en zij zenden naar hem sommige Farizeeën en Herodianen) | sumboulion hetoimasantes (een besluit genomen) | |||
paretèroun auton... (zij hielden hem in het oog) | sumboulion edidoun (namen het besluit) kat'autou (tegen hem) | hoi archiereis meta tôn presbuterôn kai grammateôn kai holon to sunedrion (de hogepriesters samen met de priesters en schriftgeleerden en heel het sanhedrin) | |||
hina (opdat) | hopôs (opdat) | hina (opdat) | |||
auton (hem) | auton (hem) | ||||
katègorèsôsin autou (zij hem zouden beschuldigen) | apolesôsin (zij zouden ombrengen) | agreusôsin logôi (zij met het woord zouden vangen) | kai katègoroun autou hoi archiereis polla (en de hogepriesters beschuldigden hem van vele dingen) | ide posa sou katègorousin (zie van zovele dingen beschuldigen zij u) | |
95. Genezing van een verdorde hand op sabbat: Mc 3,1-6 - Lc 6,6-11 - Lc 14,1-6 - Mt 12,9-14 - | 95. Genezing van een verdorde hand op sabbat: Mc 3,1-6 - Lc 6,6-11 - Lc 14,1-6 - Mt 12,9-14 - | 290. Vraag van de Farizeeën over de belasting aan de keizer: Mc 12,13-17 - Mt 22,15-22 - Lc 20,20-26 - | 336. Naar Pilatus: Mc
15,1 - Mt
27,1-2 - Lc
22,66-71 - Lc
23,1 - |
338. Jezus vóór Pilatus: Mc
15,2-5 - Mt
27,11-14 - Lc
23,2-5 - |
338. Jezus vóór Pilatus: Mc 15,2-5 - Mt 27,11-14 - Lc 23,2-5 - |
Mc 3,2.11. pers. voornaamw. 3de pers. gen. mann. enk. αυτου = autou van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord autos. Mc 3 (10): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,5. (3) Mc 3,6. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,9. (6) Mc 3,10. (7) Mc 3,14. (8) Mc 3,21. (9) Mc 3,27. (10) Mc 3,31.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2 | gen. mann. enk. autou | 143 | 13 | 6 | 10 | 4 | 12 | 16 | 6 | 17 | 9 | 8 | 6 | 5 | 6 | 15 | 8 | 2 | 6883 | 5685 | 1198 | 225 | 143 | 220 | 150 | 118 | 256 | 86 | 588 | 738 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -- bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -
Mc 3,3 -Mc 3,3: 95. Genezing van een verdorde hand op sabbat - Mc 3,1-6 -Lc 6,6-11 - Lc 14,1-6 - Mt 12,9-14 - bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 3 En Hij zeide tot den mens, die de verdorde hand had: Sta
op in het midden.
King James Bible. [3] And he saith unto the man which had the withered hand,
Stand forth.
Luther-Bibel. 3 Und er sprach zu dem Menschen mit der verdorrten Hand: Tritt
hervor!
Mc 3,3 | Lc 6,8 | ||
kai legei tôi anthrôpôi tôi tèn cheira echonti xèran egeire eis to meson | 6:8 autos de èdei tous dialogismous autôn eipen de tô andri tô xèran echonti tèn cheira egeire kai stèthi eis to meson kai anastas estè |
Tekstuitleg van Mc 3,3. Dit vers Mc 3,3 telt 13 woorden , 23 lettergrepen en 64 (2 X 2 X 2 X 2 X 2 X 2) letters. De getalwaarde van Mc 3,3 is 7714 (2 X 7 X 19 X 29). Het vers bestaat uit twee hoofdzinnen. De tweede zin citeert woorden van Jezus (4 woorden , 7 lettergrepen).
Mc 3,3.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,3.2. act. ind. praes. 3de pers. enk. λεγει = legei (hij zegt) van het werkw. λεγω = legô (zeggen). Taalgebruik in het NT: legô (zeggen). Taalgebruik in de Septuaginta.: legô (zeggen). Mc 3 (5): (1) Mc 3,3. (2) Mc 3,4. (3) Mc 3,5. (4) Mc 3,33. (5) Mc 3,34. Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) , in Mc 3 (12) ; van ειπον = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925).
legô: act. ind. praes. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3 | act. ind. pr. 3de pers. enk. legei | 62 | 3 | 6 | 5 | 2 | 6 | 3 | 3 | 5 | 3 | 5 | 4 | 2 | 1 | 12 | 1 | 1 | 1027 | 702 | 325 | 54 | 62 | 14 | 112 | 11 | 46 | 26 | 130 | 242 |
Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | |
3 | 3 : (1) Mc 1,38. (2) Mc 1,41. (3) Mc 1,44. | 6 : (1) Mc 2,5. (2) Mc 2,8. (3) Mc 2,10. (4) Mc 2,14. (5) Mc 2,17. (6) Mc 2,25. | 5 : (1) Mc 3,3. (2) Mc 3,4. (3) Mc 3,5. (4) Mc 3,33. (5) Mc 3,34. | 2 : (1) Mc 4,13. (2) Mc 4,35. | 6 : (1) Mc 5,7. (2) Mc 5,9. (3) Mc 5,19. (4) Mc 5,36. (5) Mc 5,39. (6) Mc 5,41. | 3 : (1) Mc 6,31. (2) Mc 6,38. (3) Mc 6,50. | 3 : (1) Mc 7,18. (2) Mc 7,28. (3) Mc 7,34. | 5 : (1) Mc 8,1. (2) Mc 8,12. (3) Mc 8,17. (4) Mc 8,29. (5) Mc 8,33. | 3 : (1) Mc 9,5. (2) Mc 9,19. (3) Mc 9,35. | 5 : (1) Mc 10,11. (2) Mc 10,23. (3) Mc 10,24. (4) Mc 10,27. (5) Mc 10,42. | 4 : (1) Mc 11,2. (2) Mc 11,21. (3) Mc 11,22. (4) Mc 11,33. | 2 : (1) Mc 12,16. (2) Mc 12,37. | 1: Mc 13,1. | 12 : (1) Mc 14,13. (2) Mc 14,14. (3) Mc 14,27. (4) Mc 14,30. (5) Mc 14,32. (6) Mc 14,34. (7) Mc 14,37. (8) Mc 14,41. (9) Mc 14,45. (10) Mc 14,61. (11) Mc 14,63. (12) Mc 14,67. | 1 : Mc 15,2. | 1: Mc 16,6. |
ind. pr. 3de pers. enk. legei (hij zegt) van het werkw. legô (zeggen).. Taalgebruik in het N.T.: legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc: legô
(zeggen). legô komt van de wortel leg-: lezen / lec-tuur ; les ,
Fr. leçon.
Mc (62). Mc 3 (5): (1) Mc
3,3. (2) Mc
3,4. (3) Mc
3,5. (4) Mc
3,33. (5) Mc
3,34. Een vorm van legô (zeggen) in Mc 3 in 12 verzen.
1. - 2. και λεγει = kai legei (en hij zegt). OT (11). NT (37). Mc (11): (1) Mc 1,38. (2) Mc 2,14. (3) Mc 3,3. (4) Mc 4,13. (5) Mc 6,50. (6) Mc 7,18. (7) Mc 9,35. (8) Mc 10,11. (9) Mc 11,2. (10) Mc 12,16. (11) Mc 14,13.
Mc 3,3.3. bep. lidw. dat. mann. + onz. enk. τῳ = tô(i) van het bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald lidwoord. Mc 3 (4): (1) Mc 3,3. (2) Mc 3,5. (3) Mc 3,16. (4) Mc 3,22.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
6. | dat. m. + onz. enk. tô(i) | 68 | 6 | 5 | 4 | 4 | 7 | 6 | 3 | 3 | 7 | 3 | 4 | 5 | 2 | 5 | 2 | 2 | 5507 | 4462 | 1045 | 121 | 68 | 154 | 98 | 163 | 367 | 74 | 343 | 441 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- bepaald lidw. de. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Grieks: ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,3.2.
- 3. λεγει τῳ = legei tô(i) (hij zegt aan de). Mt (3): (1) Mt 9,6. (2) Mt
12,13. (3) Mt
26,40. Mc (7): (1) Mc
2,5. (2) Mc
2,10. (3) Mc
3,3. (4) Mc
3,5. (5) Mc
5,36. (6) Mc
9,5. (7) Mc
14,37. Niet in Lc.
- λεγει τῳ παραλυτικῳ = paralutikô(i) (hij zegt aan de lamme). Bijbel = NT (3). Mt (1): Mt 9,6. Mc (2): (1) Mc
2,5. (2) Mc 2,10.
- λεγει τῳ ανθρωπῳ = anthrôpô(i) (hij zegt aan de mens).Bijbel = NT (3). Mt (1): Mt
12,13. Mc (2):
(1) Mc
3,3. (2) Mc
3,5.
- λεγει τῳ αρχισυναργωγῳ = archisunagôgô(i) (hij zegt tot de synagogeoverste: Mc 5,36.
- Mc 9,5:και αποκριθεις ὁ πετρος λεγει τῳ ιησου = kai apokritheis ho petros legei tô ièsou (en Petrus geantwoord
zegt aan Jezus). Eveneens: (1) Joh
19,9. (2) Joh
21,21.
- Mc
14,37: και λεγει τῳ πετρῳ = kai legei tô petrô = en hij (Jezus) zegt aan Petrus. Evenzo: Mt
26,40.
Mc 3,3.1. - 3. και λεγει τῳ = kai legei tô(i) (en hij zegt aan de). NT (5): (1) Mt 26,40. (2) Mc 3,3. (3) Mc 14,37. (4) Joh 12,22. (5) Joh 19,9.
Mc 3,3.4.
dat. mann. enk. anthrôpô(i) (aan de mens) van het zelfstandig naamw.
anthrôpos (mens). Taalgebruik in het N.T.: anthrôpos
(mens). Taalgebruik in Mc: anthrôpos
(mens).
Mc (3): (1) Mc
3,3. (2) Mc
3,5. (3) Mc
14,21. Een vorm van anthrôpos (mens) in 53 verzen.
Mc 3,3.2.
- 4. λεγει τῳ ανθρωπῳ = anthrôpô(i) (hij zegt aan de mens).Bijbel = NT (3). Mt (1): Mt
12,13. Mc (2):
(1) Mc
3,3. (2) Mc
3,5.
Mc
3,1-6 is in zigzagvorm opgebouwd. In Mc
3,3 en Mc
3,5 richt Jezus zich tot de gehandicapte man. Marcus citeert woorden van
Jezus (4 woorden en 7 lettergrepen). In Mc
3,1-6 citeert Marcus 7 woorden van Jezus , die aan de gehandicapte zijn
gericht.
De twistgesprekken van Mc 2,1-3,6 beginnen en eindigen met een wonderverhaal: de genezing van een lamme (Mc
2,1-12) en de genezing van een gehandicapte (Mc
3,1-6) (voeten en handen). De inleiding van wat Jezus aan de lamme en de
gehandicapte zegt , is gelijkend. Slechts in deze twee gevallen is de tekst
zo opgebouwd.
Mc 3,3.5. bep. lidw. dat. mann. + onz. enk. τῳ = tô(i) van het bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald lidwoord. Mc 3 (4): (1) Mc 3,3. (2) Mc 3,5. (3) Mc 3,16. (4) Mc 3,22.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
6. | dat. m. + onz. enk. tô(i) | 68 | 6 | 5 | 4 | 4 | 7 | 6 | 3 | 3 | 7 | 3 | 4 | 5 | 2 | 5 | 2 | 2 | 5507 | 4462 | 1045 | 121 | 68 | 154 | 98 | 163 | 367 | 74 | 343 | 441 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- bepaald lidw. de. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Grieks: ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,3.6. bep. lidw. acc. vr. enk. την = tèn (de) van het bepaald lidw. vr. enk. ἡ = hè. Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (5): (1) Mc 3,1. (2) Mc 3,3. (3) Mc 3,5. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,27.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
9. | acc. vr. enk. tèn | 109 | 12 | 4 | 5 | 9 | 9 | 11 | 10 | 4 | 5 | 11 | 5 | 6 | 3 | 7 | 6 | 2 | 6161 | 4889 | 1272 | 180 | 109 | 149 | 121 | 198 | 404 | 111 | 438 | 559 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,3.7. acc. vr. enk. ξηραν = xèran (verschrompeld) van het bijvoegl. naamw. ξηρος = xèros (droog, dor). Taalgebruik in het NT: xèros (droog, dor). Taalgebruik in de LXX: xèros (droog, dor). Taalgebruik in Mc: xèros (droog, dor). Bijbel (14). LXX (10). NT (4): (1) Mt 12,10. (2) Mt 23,15. (3) Mc 3,3. (4) Lc 6,8. Verwant pass. part. perf. acc. vr. enk. εξηραμμενην = exèrammenèn (verschrompeld) van het werkw. ξηραινω = xèrainô (verschrompelen, dor worden): Mc 3,1. Een vorm van ξηρος = xèros (droog, dor) in de LXX (42) , in het NT (8) , in Mc (1).
Mc 3,3.8. acc. vr. enk. χειρα = cheira (hand) van het zelfst. naamw. χειρ = cheir (hand). Taalgebruik in het NT: cheir (hand). Taalgebruik in de LXX: cheir (hand). Mc (5): (1) Mc 1,41. (2) Mc 3,1. (3) Mc 3,3. (4) Mc 3,5. (5) Mc 7,32. In Mc 1,41 en Mc 7,32 gaat het over de hand van Jezus , in (2) Mc 3,1. (3) Mc 3,3. (4) Mc 3,5 over de hand van de gehandicapte man. De hand uitstrekken is de ander genezend tegemoet treden (Mc 1,41).
cheir (hand) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | acc. enk. cheira | 295 | 265 | 30 | 8 | 5 | 5 | 3 | 4 | 1 | 4 | 18 | 21 |
Totaal | 1815 | 1637 | 178 | 25 | 26 | 26 | 15 | 44 | 26 | 16 | 77 | 92 |
Mc 3,3.6.
8. de acc. vr. enk. cheira wordt steeds voorafgegaan door het bepaald lidw.
acc. vr. enk. tèn: tèn cheira (de hand).
Mc (5): (1) Mc
1,41. (2) Mc
3,1. (3) Mc
3,3. (4) Mc
3,5. (5) Mc
7,32. In Mc
1,41 en Mc
7,32 gaat het over de hand van Jezus , in (2) Mc
3,1. (3) Mc
3,3. (4) Mc
3,5 over de hand van de gehandicapte man. De hand uitstrekken is de ander
genezend tegemoet treden (Mc
1,41). In Mc
1,41 en Mc
3,5 gaat het over het uitstrekken van de hand (een vorm van ekteinô
= uitstrekken).
Mc 3,3.9. act. part. praes. dat. mann. enk. echonti (hebbende) van het werkw. echô (hebben, bezitten). Taalgebruik: echô (hebben, bezitten) in het N.T.. Taalgebruik: echô (hebben, bezitten) in Mc. Lat. habere. Ned. hebben. Fr. avoir. Mc (1): Mc 3,3.
Mc 3,3.10.
act. imperat. 2de pers enk. egeire (sta op) van het werkw. egeirô. Taalgebruik
in het N.T.: egeirô
(wekken). Taalgebruik in Mc: egeirô
(wekken). Wellicht wekken uit de slaap , op-wekken. Ned. wekken vlg. Lat.
vegere: flink , levendig zijn , opgewekt zijn.. Lat. resurgere. Surgere
( surrexi , surrectum ) = oprijzen , opstaan , rechtop staan. sur < super
= op , boven + regere ( rexi , rectum ): richten (rechtop) , leiden , sturen. -> op-richten = rechtop staan -> resurgere = opnieuw op-richten , terug
rechtop staan. Ned. rekken ( Lat. reg- ) , uitstrekken. Rectus = recht. Fr.
résurrection.
Fr. ressusciter cfr. Lat. suscitare. super: op , boven + citare (citus: vlug
, snel): in beweging brengen. Aldus: terug in beweging brengen , heropleven.
Fr. réveiller: wekken , ont-waken < re + vigilare (vig- wak- , wek-)
waken.
Mc (5): (1) Mc
2,9. (2) Mc
2,11. (3) Mc
3,3. (4) Mc
5,41. (5) Mc
10,49. Een vorm van egeirô (wekken) in Mc in 19 verzen.
Mc 3,3.11. εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Taalgebruik in de LXX: eis (naar). εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Taalgebruik in de LXX: eis (naar). Mc 3 (6): (1) Mc 3,1. (2) Mc 3,3. (3) Mc 3,13. (4) Mc 3,20. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,29.
eis (naar) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 |
6930 | 5336 | 1594 | 215 | 151 | 210 | 181 | 260 | 504 | 73 | 576 | 757 | 427 | 77 | 13 | 5 | 6 | 8 | 11 | 14 | 9 | 10 | 11 | 13 | 8 | 7 | 8 | 20 | 3 | 5 |
- Ned.: naar. D.: nach. E.: for. Fr.: vers (versus: gedraaid , gekeerd ; vertere: tourner , draaien) / à. Grieks: εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Lat.: in / ad.
Mc 3,3.12. bep. lidw. nom. + acc. onz. enk. το = to (het) van het bepaald lidw. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to
(de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord. Mc 3 (4): (1) Mc
3,3. (2) Mc
3,13. (3) Mc
3,29. (4) Mc
3,35.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3. | nom. + acc. onz. enk. to | 108 | 4 | 3 | 4 | 7 | 12 | 7 | 6 | 2 | 9 | 4 | 4 | 3 | 12 | 22 | 5 | 4 | 5941 | 4582 | 1359 | 186 | 108 | 181 | 121 | 172 | 482 | 109 | 475 | 596 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,3.13.
acc. onz. enk. meson van het bijvoegl. naamw. mesos (zich in het midden
bevindend). Taalgebruik in het N.T.: mesos
(zich in het midden bevindend). Taalgebruik in Mc: mesos
(zich in het midden bevindend).
Mc (3): (1) Mc
3,3. (2) Mc
7,31. (3) Mc
14,60.
Mc 3,3.11.
- 13. eis to meson (in het midden): Mc
3,3. eis meson (naar een midden): Mc
14,60. In Mc
3,3 wordt een vorm van egeirô (wekken) , in Mc
14,60 een vorm van anistèmi (opstaan) gebruikt: egeire wek , sta
op) en anastas (opgestaan). Wat heeft de man met de verschrompelde hand te
maken met de hogepriester ? In Mc
3,4 stelt Jezus aan de farizeeën de vraag of het toegaten is op sabbat
goed of kwaad te doen , een leven te redden of verloren te laten gaan. De genezing
van de man zal ertoe leiden dat de Farizeeën met de Herodianen het advies
zullen geven Jezus om te brengen. In Mc
14,61 stelt de hogepriester de vraag naar de identiteit van Jezus: ben
je de Christus , de zoon van de gezegende. Het antwoord van Jezus in Mc
14,62 zal leiden tot zij veroordeling tot de dood (Mc
14,64). We staan hier dus in een situatie waarin een man wordt genezen
(Mc 3,5)
en Jezus ter dood wordt veroordeeld (Mc
14,64). Jezus redt een man , de hogepriester laat Jezus ter dood veroordelen.
Is de hogepriester soms een gehandicapte man , die zijn hand niet kan uitsteken
naar Jezus om door hem genezen te worden. Zijn de rollen in Mc
14,55-64 in vergelijking met Mc
3,1-6 nu omgekeerd. De Farizeeën lagen op de loer om Jezus te kunnen
beschuldigen (Mc
3,2) en zwegen op de vraag van Jezus (Mc
3,4). In Mc
14,55-64 zwijgt op de vraag van de hogepriester of hij niet antwoordt op
de getuigenissen.
Eénmaligheid
- acc. vr. enk xèran (verschrompeld) van het bijvoegl. naamw. xèros (droog, dor). Mc (1): Mc 3,3.
Duality
- legei tô(i) anthrôpô(i) (hij zegt aan de mens).Mc (2): (1) Mc
3,3. (2) Mc
3,5. Mc
3,1-6 is in zigzagvorm opgebouwd. In Mc
3,3 en Mc
3,5 richt Jezus zich tot de gehandicapte man. Marcus citeert woorden van
Jezus (4 woorden en 7 lettergrepen). In Mc
3,1-6 citeert Marcus 7 woorden van Jezus , die aan de gehandicapte zijn
gericht.
De twistgesprekken van Mc 2,1-3,6 beginnen en eindigen met een wonderverhaal: de genezing van een lamme (Mc
2,1-12) en de genezing van een gehandicapte (Mc
3,1-6). De inleiding van wat Jezus aan de lamme en de gehandicapte zegt
, is gelijkend. Slechts in deze twee gevallen is de tekst zo opgebouwd.
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -- bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -
Mc 3,4 - Mc 3,4: 95. Genezing van een verdorde hand op sabbat - Mc 3,1-6 -Lc 6,6-11 - Lc 14,1-6 - Mt 12,9-14 - bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 4 En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen
goed te doen, of kwaad te doen, een mens te behouden, of te doden? En zij zwegen
stil.
King James Bible. [4] And he saith unto them, Is it lawful to do good on the
sabbath days, or to do evil? to save life, or to kill? But they held their peace.
Luther-Bibel. 4 Und er sprach zu ihnen: Soll man am Sabbat Gutes tun oder Böses
tun, Leben erhalten oder töten? Sie aber schwiegen still.
Mc 3,4 | Lc 6,9 | ||
4 kai legei autois exestin tois sabbasin agathon poièsai agathopoièsai è kakopoièsai psuchèn sôsai è apokteinai oi de esiôpôn | 6:9 eipen de | [o] | o | ièsous pros autous eperôtô umas ei exestin tô sabbatô agathopoièsai è kakopoièsai psuchèn sôsai è apolesai |
Tekstuitleg van Mc 3,4. Het vers Mc 3,4 telt 16 (2 X 2 X 2 X 2) woorden en 88 (2 X 2 X 2 X 2 X 11) letters. De getalwaarde van Mc 3,4 is 9210 (2 X 4 X 5 X 307).
Mc 3,4.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,4.2. act. ind. praes. 3de pers. enk. λεγει = legei (hij zegt) van het werkw. λεγω = legô (zeggen). Taalgebruik in het NT: legô (zeggen). Taalgebruik in de Septuaginta.: legô (zeggen). Mc 3 (5): (1) Mc 3,3. (2) Mc 3,4. (3) Mc 3,5. (4) Mc 3,33. (5) Mc 3,34. Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) , in Mc 3 (12) ; van ειπον = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925).
legô: act. ind. praes. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3 | act. ind. pr. 3de pers. enk. legei | 62 | 3 | 6 | 5 | 2 | 6 | 3 | 3 | 5 | 3 | 5 | 4 | 2 | 1 | 12 | 1 | 1 | 1027 | 702 | 325 | 54 | 62 | 14 | 112 | 11 | 46 | 26 | 130 | 242 |
Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | |
3 | 3 : (1) Mc 1,38. (2) Mc 1,41. (3) Mc 1,44. | 6 : (1) Mc 2,5. (2) Mc 2,8. (3) Mc 2,10. (4) Mc 2,14. (5) Mc 2,17. (6) Mc 2,25. | 5 : (1) Mc 3,3. (2) Mc 3,4. (3) Mc 3,5. (4) Mc 3,33. (5) Mc 3,34. | 2 : (1) Mc 4,13. (2) Mc 4,35. | 6 : (1) Mc 5,7. (2) Mc 5,9. (3) Mc 5,19. (4) Mc 5,36. (5) Mc 5,39. (6) Mc 5,41. | 3 : (1) Mc 6,31. (2) Mc 6,38. (3) Mc 6,50. | 3 : (1) Mc 7,18. (2) Mc 7,28. (3) Mc 7,34. | 5 : (1) Mc 8,1. (2) Mc 8,12. (3) Mc 8,17. (4) Mc 8,29. (5) Mc 8,33. | 3 : (1) Mc 9,5. (2) Mc 9,19. (3) Mc 9,35. | 5 : (1) Mc 10,11. (2) Mc 10,23. (3) Mc 10,24. (4) Mc 10,27. (5) Mc 10,42. | 4 : (1) Mc 11,2. (2) Mc 11,21. (3) Mc 11,22. (4) Mc 11,33. | 2 : (1) Mc 12,16. (2) Mc 12,37. | 1: Mc 13,1. | 12 : (1) Mc 14,13. (2) Mc 14,14. (3) Mc 14,27. (4) Mc 14,30. (5) Mc 14,32. (6) Mc 14,34. (7) Mc 14,37. (8) Mc 14,41. (9) Mc 14,45. (10) Mc 14,61. (11) Mc 14,63. (12) Mc 14,67. | 1 : Mc 15,2. | 1: Mc 16,6. |
Mc 3,4.3. dat. mann. en onz. mv. αυτοις = autois van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Mc 3 (5): (1) Mc 3,4. (2) Mc 3,12. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,23. (5) Mc 3,33.
autoi | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
7 | dat. mann. en onz. mv.autois | 117 | 4 | 6 | 5 | 10 | 5 | 13 | 5 | 7 | 10 | 12 | 7 | 8 | 2 | 13 | 7 | 3 | 1722 | 1180 | 542 | 101 | 117 | 89 | 97 | 75 | 47 | 16 | 307 | 404 |
Mc 3,4.4. εξεστιν = exestin
(het is toegelaten). Taalgebruik in het NT: exestin
(het is toegelaten). Taalgebruik in de LXX: exestin
(het is toegelaten). Taalgebruik in Mc: exestin
(het is toegelaten). Mc (6): (1) Mc
2,24. (2) Mc
2,26. (3) Mc
3,4. (4) Mc
6,18. (5) Mc
10,2. (6) Mc
12,14 .
In twee soorten zinnen. 1. In een ontkennende zin nl. ouk exestin = het is
niet toegelaten. Mc (3): (1) Mc
2,24. (2) Mc
2,26. (3) Mc
6,18.
2. In een vraagzin nl. exestin = is het toegelaten ? Mc (3): (1) Mc
3,4. (2) Mc
10,2. (3) Mc
12,14.
exestin | Mc | Mc 2 | Mc 3 | Mc 6 | Mc 10 | Mc 12 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | syn. | ev. | P. |
6 | (1) Mc 2,24. (2) Mc 2,26. | (3) Mc 3,4. | (4) Mc 6,18. | (5) Mc 10,2. | (6) Mc 12,14 | 27 | 1 | 26 | 8 | 6 | 5 | 2 | 3 | 2 | 19 | 21 | 2 |
Mc 3,4.5. dat. mann. en onz. mv. τοις = tois. Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc 3 (4): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,4. (3) Mc 3,9. (4) Mc 3,28.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
14. | dat. m. + onz. mv. tois | 47 | 2 | 5 | 4 | 3 | 2 | 6 | 2 | 2 | 1 | 4 | 3 | 2 | 2 | 3 | 6 | 2715 | 2179 | 536 | 96 | 47 | 65 | 36 | 82 | 193 | 17 | 208 | 244 | |
Totaal | 389 | 21 | 25 | 26 | 22 | 22 | 33 | 30 | 29 | 16 | 28 | 18 | 27 | 23 | 36 | 24 | 9 | 23394 | 18879 | 4515 | 745 | 389 | 644 | 404 | 690 | 1228 | 415 | 1778 | 2182 |
- Nederl.: bepaald lidwoord de / het. D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
6. dat. onz. mv. σαββασιν = sabbasin (op sabbat) van het zelfst. naamw. σαββατον = sabbaton (sabbat). Taalgebruik in het NT: sabbaton (sabbat). Taalgebruik in de LXX: sabbaton (sabbat). Taalgebruik in Mc: sabbaton (sabbat). Mc (5): (1) Mc 1,21. (2) Mc 2,23. (3) Mc 2,24. (4) Mc 3,2. (5) Mc 3,4. In negen verzen gaat een bepaald lidwoord aan een vorm van σαββατον = sabbaton (sabbat) vooraf ; niet in Mc 6,2. en Mc 16,9. In tien verzen gaat hieraan (lidwoord + zelfstandig naamwoord) geen voorzetsel van tijd (en = in, op) vooraf , behalve in Mc 2,23.
sabbaton (sabbat) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
6a. | dat. onz. mv. sabbatois | 7 | 7 | 0 | |||||||||||
6b | dat. onz. mv. sabbasin | 14 | 1 | 13 | 5 | 5 | 3 | 13 | 13 | ||||||
totaal | 181 | 116 | 65 | 10 | 11 | 20 | 12 | 10 | 2 | 41 | 53 | 2 |
Mt | Mc | Lc | Joh | syn. | ev. | ||
1 | nom. + acc. onz. enk. sabbaton | 1 : Mt 12,5. | 1 : Mc 2,27. | 2 : (1) Lc 23,54. (2) Lc 23,56. | 5 : (1) Joh 5,9. (2) Joh 5,10. (3) Joh 5,18. (4) Joh 9,14. (5) Joh 9,16. | 4 | 9 |
2 | gen. onz. enk. sabbatou | 1 : Mt 12,8. | 4 : (1) Mc 2,28. (2) Mc 6,2. (3) Mc 16,1. (4) Mc 16,9. | 5 : (1) Lc 6,5. (2) Lc 13,14. (3) Lc 13,16. (4) Lc 14,5. (5) Lc 18,12. | 1 : Joh 19,31. | 10 : (1) Mt 12,8 // Mc 2,28 // Lc 6,5. (2) Mc 6,2 // Lc 4,16. | 11 |
3 | dat. onz. enk. sabbatô(i) | 2 : (1) Mt 12,2. (2) Mt 24,20. | 8 : (1) Lc 6,1. (2) Lc 6,6. (3) Lc 6,7. (4) Lc 6,9. (5) Lc 13,14. (6) Lc 13,15. (7) Lc 14,1. (8) Lc 14,3. | 4 : (1) Joh 5,16. (2) Joh 7,22. (3) Joh 7,23. (4) Joh 19,31. | 10 : (1) Mt 12,2 // Mc 2,24 // Lc 6,2. | 14 | |
5 | gen. onz. mv. sabbatôn | 1 : Mt 28,1. | 1 : Mc 16,2. | 2 : (1) Lc 4,16. (2) Lc 24,1. | 2 : (1) Joh 20,19. (2) Joh 20,19. | 4 : | 6 : (1) Mt 24,20 // Mc 16,2 (// Lc 24,1 // Joh 20,1 |
6 | dat. onz. mv. sabbasin | 5 : (1) Mt 12,1. (2) Mt 12,5. (3) Mt 12,10. (4) Mt 12,11. (5) Mt 12,12. | 5 : (1) Mc 1,21. (2) Mc 2,23. (3) Mc 2,24. (4) Mc 3,2. (5) Mc 3,4. | 3 : (1) Lc 4,31. (2) Lc 6,2. (3) Lc 13,10. | 13 : (1) Mt 12,1 // Mc 2,23 // Lc 6,1. (2) Mt 12,10 // Mc 3,2 // Lc 6,7. (3) Mt 12,12 // Mc 3,4 // Lc 6,9. (4) Mc 1,21 // Lc 4,31. | 13 | |
totaal | 10 | 11 | 20 | 12 | 41 | 53 |
- Bl.-Debr. (Grammatik... 52) dat. onz. mv. σαββατοις = sabbatois (2de verbuiging, zie = dôron) en σαββασιν = sabbasin (3de verbuiging, zie = sôma).
- Hebreeuws: הַשַּׁבָּת = sjâbbath (sabbat) < prefix bepaald lidw. + zelfst. naamw.. Taalgebruik in Tenakh: sj-b-th. Getalwaarde: sjin = 21 of 300 , beth = 2 , thaw = 22 of 400 ; totaal: 45
(5 X 19) OF 702 (2 X 3³ X 13). Structuur: 3 - 2 - 4. De som van de elementen is telkens 9.Taalgebruik in Tenakh: sj-b-th. Getalwaarde: sjin = 21 of 300 , beth = 2 , thaw = 22 of 400 ; totaal: 45
(5 X 19) OF 702 (2 X 3³ X 13). Structuur: 3 - 2 - 4. De som van de elementen is telkens 9. Tenakh (39). Pentateuch (15): (1) Ex 16,29. (2) Ex 20,8. (3) Ex 20,11. (4) Ex 31,14. (5) Ex 31,15. (6) Ex 31,16. (7) Ex 35,3. (8) Lv 23,11. (9) Lv 23,15. (10) Lv 23,16. (11) Lv 24,8. (12) Nu 15,32. (13) Nu 28,9. (14) Dt 5,12. (15) Dt 5,15.
- zelfst. naamw. שַׁבָּת = sjâbbath (sabbat). Zie: sj-b-th. Taalgebruik in Tenakh: sj-b-th. Getalwaarde: sjin = 21 of 300 , beth = 2 , thaw = 22 of 400 ; totaal: 45
(5 X 19) OF 702 (2 X 3³ X 13). Structuur: 3 - 2 - 4. De som van de elementen is telkens 9. Stat. constructus. Tenakh (11): (1) Ex 16,23. (2) Ex 31,15. (3) Ex 35,2. (4) Lv 16,31. (5) Lv 23,3. (6) Lv
23,32. (7) Lv 25,4. (8) Lv 25,6. (9) Nu 28,10. (10) Neh 9,14. (11) 1 Kr 9,32.
- Het Griekse woord σαββατον = sabbaton (sabbat) is een transcriptie van het Hebreeuwse woord met suffixuitgang - ον = on. Het onz. mv. , eindigend op -ata heeft wellicht de 3de verbuiging in de hand gewerkt zoals sômata... sômasin.
Mc 3,4.9. è (of). Vergelijkend voegwoord.
11. acc. vr. enk. psuchèn van het zelfst. naamw. psuchè (adem,
geest, leven). Taalgebruik in het N.T.: psuchè
(adem, geest, leven). Taalgebruik in Mc: psuchè
(adem, geest, leven).
Mc (4): (1) Mc
3,4. (2) Mc
8,35. (3) Mc
8,36. (4) Mc
10,45.
12. act. inf. aor. sôsai (redden) van het werkw. sôzô (redden). Taalgebruik in het N.T.: sôzô (redden). Taalgebruik in Mc: sôzô (redden). Hebr. jâsj`â (redden). Mc (3): (1) Mc 3,4. (2) Mc 8,35. (3) Mc 15,31.
11. - 12. Mc
3,4: psychèn sôsai (een leven redden). Mc
8,35: tèn psuchèn autou sôsai (zijn leven redden).
Aansluitend bij Mc
3,4 staat Mc
15,31: allous esôsen , seauton ou dunatai sôsai (anderen redde
hij , zichzelf kan hij niet redden).
Mc 3,4.13. è (of). Vergelijkend voegwoord.
Mc 3,4.15. bepaald lidw. nom. mann. mv. οἱ = hoi. Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc 3 (8): (1) Mc 3,4. (2) Mc 3,6. (3) Mc 3,21. (4) Mc 3,22. (5) Mc 3,31. (6) Mc 3,32. (7) Mc 3,33. (8) Mc 3,34.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
10. | nom. m. mv. hoi | 101 | 4 | 8 | 8 | 5 | 3 | 7 | 5 | 5 | 4 | 14 | 5 | 7 | 5 | 11 | 10 | 4230 | 3257 | 973 | 196 | 101 | 165 | 125 | 147 | 169 | 70 | 462 | 587 | |
Totaal | 389 | 21 | 25 | 26 | 22 | 22 | 33 | 30 | 29 | 16 | 28 | 18 | 27 | 23 | 36 | 24 | 9 | 23394 | 18879 | 4515 | 745 | 389 | 644 | 404 | 690 | 1228 | 415 | 1778 | 2182 |
- bepaald lidw. Ned.: de. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Grieks: ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
16. δε = de (echter) , afkorting δ' = d'. de (echter). Taalgebruik in het NT: de
(echter). Taalgebruik in de LXX: de
(echter). Taalgebruik in Mc: de
(echter). Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het kan een lichte
tegenstelling aanduiden. Om verandering van personage of situatie aan te duiden. Mc 1 (5): (1) Mc
1,8. (2) Mc
1,14. (3) Mc
1,30. (4) Mc
1,32. (5) Mc
1,45. In Mc
1,44 legde Jezus aan de genezen melaatse een spreekverbod op. Maar die
begon veelvuldig te verkondigen.
de (echter) | de (echter) Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
de | 149 + 2 | 5 | 6 | 1 | 4 | 5 | 8 | 8 | 5 | 10 | 23 | 4 | 7 | 13 | 23 | 20 | 7 | 6210 | 3754 | 2456 | 421 | 149 | 478 | 203 | 490 | 708 | 7 | 1048 | 1251 |
d' | d' | 1 | 1 | 73 | 50 | 23 | 12 | 2 | 5 | 1 | 3 | 19 | 20 | ||||||||||||||||
Totaal | 6283 | 3804 | 2479 | 433 | 151 | 483 | 204 | 490 | 711 | 7 | 1067 | 1271 |
kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 |
verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 |
kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 |
verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 |
de | 149 + 2 | 5 | 6 | 1 | 4 | 5 | 8 | 8 | 5 | 10 | 23 | 4 | 7 | 13 | 23 | 20 | 7 |
d' | d' | 1 | 1 |
15. - 16: οἱ δε = hoi de (zij echter). LXX (215). NT (175). Mc (30). Mc 3 (1): (1) Mc 3,4.
17. act. ind. imperf. 3de pers. mv. εσιωπων = esiôpôn (zij zwegen) van het werkw. σιωπαω = siôpaô (zwijgen). Taalgebruik in het NT: siôpaô (zwijgen). Taalgebruik in de LXX: siôpaô (zwijgen).Taalgebruik in Mc: siôpaô (zwijgen). Bijbel = NT (2): (1) Mc 3,4. (2) Mc 9,34. Een vorm van σιωπαω = siôpaô (zwijgen) in de LXX (36) , in het NT (10) , in Mc (5).
siôpaô (zwijgen) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
act. ind. imperf. 3de pers. enk. esiôpa | 2 | 2 | 1 : Mt 26,63. | 1: Mc 14,61. | 2 | 2 | |||||||||
act. ind. imperf. 3de pers. mv. esiôpôn | 2 | 2 | 2: (1) Mc 3,4. (2) Mc 9,34. | 2 | 2 | ||||||||||
act. imperat. praes. 2de pers. enk. siôpa | 2 | 1 : Dt 27,9. | 1 | 1 : Mc 4,39. | 1 | 1 | |||||||||
act. conj. aor. 3de pers. enk. siôpèsè(i) | 1 | 1 | 1 : Mc 10,48. | 1 | 1 |
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -- bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -
Mc 3,5 -Mc 3,5: 95. Genezing van een verdorde hand op sabbat - Mc 3,1-6 -Lc 6,6-11 - Lc 14,1-6 - Mt 12,9-14 - bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 5 En als Hij hen met toorn rondom aangezien had, meteen bedroefd
zijnde over de verharding van hun hart, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand
uit. En hij strekte ze uit; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere.
King James Bible. [5] And when he had looked round about on them with anger,
being grieved for the hardness of their hearts, he saith unto the man, Stretch
forth thine hand. And he stretched it out: and his hand was restored whole as
the other.
Luther-Bibel. 5 Und er sah sie ringsum an mit Zorn und war betrübt über ihr
verstocktes Herz und sprach zu dem Menschen: Strecke deine Hand aus! Und er
streckte sie aus; und seine Hand wurde gesund.
Mc 3,5 | Lc 6,10 | ||
5 kai periblepsamenos autous met orgès sullupoumenos epi tè pôrôsei tès kardias autôn legei tô anthrôpô ekteinon tèn cheira kai exeteinen kai apekatestathè è cheir autou | 6:10 kai periblepsamenos pantas autous eipen autô ekteinon tèn cheira sou o de epoièsen kai apekatestathè è cheir autou |
Tekstuitleg van Mc 3,5. Het vers telt 30 (2 X 3 X 5) woorden , X lettergrepen en 155 (5 X 31) letters. De getalwaarde van Mc 3,5 is 20560 (2 X 2 X 2 X 2 X 5 X 257).
Mc 3,5.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,5.2. med. part. aor. nom. mann. enk. περιβλεψαμενος = periblepsamenos (rond zich gekeken / nadat hij
had rondgekeken) van het werkw. περιβλεπω = periblepô (rondkijken). Taalgebruik in het NT: periblepô
(rondkijken). Taalgebruik in Mc: periblepô
(rondkijken). In 4 / 6 verzen
in Mc: (1) Mc
3,5. (2) Mc
3,34. (3) Mc
10,23. (4) Mc
11,11. In 3 / 4 volgt λεγει = legei (hij zegt) als hoofdwerkw.: (1) Mc
3,5. (2) Mc
3,34. (3) Mc
10,23 , εξηλθεν = exèlthen (hij ging naar buiten) in Mc
11,11. In Mc
3,6 gingen de Farizeeën naar buiten (εξελθοντες = exelthontes = buitengegaan) om
te besluiten Jezus te doden. In Mc
11,11 ging Jezus naar buiten ( εξηλθεν = exèlthen = hij ging naar buiten) om
's anderendaags terug te komen om de tempel te zuiveren. Het ene verhaal speelt
zich af in de synagoge , het andere in de tempel. In 2 verzen: (1) Mc
3,34. (2) Mc
10,23 richt Jezus zich tot zijn leerlingen.
-
In Mc 3,5 kijkt Jezus rond omdat de Farizeeën niet reageren op zijn vraag , maar
blijven zwijgen. Hij is boos en droevig tegelijk. In Mc
3,34 kijkt hij rond zich naar 'zijn huisgenoten' en noemt hen zijn vader
, moeder, broer, zus.
- Een vorm van περιβλεπω = periblepô (rondkijken) in 6 verzen in Mc: (1) Mc
3,5. (2) Mc
3,34. (3) Mc
5,32. (4) Mc
9,8. (5) Mc
10,23. (6) Mc
11,11. In 2 / 6 staat een vorm van eiden (hij zag) in relatie tot een vorm
van περιβλεπω = periblepô (rondkijken): (3) Mc
5,32 ( + ιδειν = idein: hij keek rond zich om te zien). (4) Mc
9,8 (ουκετι ουδεν ειδον = ouketi ouden eidon: zij zagen hoegenaamd niets meer).
In 5 / 6 verzen is Jezus onderwerp: (1) Mc
3,5. (2) Mc
3,34. (3) Mc
5,32. (4) Mc
10,23. (5) Mc
11,11. Slechts in Mc
10,23 wordt Jezus uitdrukkelijk vermeld. In Mc
9,8 zijn drie leerlingen onderwerp.
In de 6 verzen in Mc gaat het verbindingswoord και = kai (en) vooraf aan een vorm
van περιβλεπω = periblepô (rondkijken).
In 3 / 6 volgt een lijdend voorwerp in de acc.: (1) Mc
3,5. (2) Mc
3,34. (6) Mc
11,11. en 1 / 6 een infinitiefzin: (3) Mc
5,32.
periblepô | Mc | Mc 3 | Mc 5 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | syn. | ev. | |
1 | ind. imperf. 3de pers. enk. perieblepeto | 1 | (1) Mc 5,32. | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | |||||||
2 | part. aor. nom. mann. enk. periblepsamenos | 4 | (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,34. | (3) Mc 10,23. | (4) Mc 11,11. | 6 | 1 | 5 | 4 | 1 | 5 | 5 | |||
3 | part. aor. nom. mann. mv. periblepsamenoi | 1 | (1) Mc 9,8. | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | |||||||
Totaal | 6 | 8 | 1 | 7 | 6 | 1 | 7 | 7 |
Mc 3,5.1. - 2. και περιβλεψαμενος = kai periblepsamenos (en rondgekeken / en nadat hij had rondgekeken) in de 4 verzen. In 3 verzen wordt het gevolgd door een lijdend voorwerp in de acc.: (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,34. (3) Mc 11,11. In 3 verzen is legei (hij zegt) het.
Mc 3,5.3. acc. mann. mv. αυτους = autous (hen) van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Mc (40). Mc 3 (4): (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,14. (3) Mc 3,20. (4) Mc 3,23. Lijdend voorwerp bij periblepsamenos (rond zich gekeken). In Mc 3,5 is het nog niet duidelijk wie met autous (hen) bedoeld is. Uit Mc 3,6 wordt het duidelijk dat het Farizeeën zijn.
autoi | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
8 | acc. mann. mv. autous | 40 | 3 | 1 | 4 | 2 | 2 | 6 | 6 | 4 | 4 | 1 | 3 | 1 | 2 | 1 | 1991 | 1652 | 339 | 46 | 40 | 83 | 18 | 95 | 32 | 25 | 169 | 187 |
Mc 3,5.4. μετα = meta (met , na). Afkorting: μετ' = met' OF μεθ' = meth'. Taalgebruik in het NT: meta (na , met). Taalgebruik in de LXX: meta (na , met). Taalgebruik in Mc: meta (na , met). Mc (50 - 34 - 16). μετα = meta: Mc 3 (2): (1) Mc 3,6. (2) Mc 3,7. μετ' = met' (2): (1) Mc 3,5.. (2) Mc 3,14.
meta (na, met) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1 | meta | 34 | 4: (1) Mc 1,13. (2) Mc 1,14. (3) Mc 1,20. (4) Mc 1,29. | 1 : Mc 2,16. | 2: (1) Mc 3,6. (2) Mc 3,7. | 1: Mc 4,16. | 1 : Mc 6,25. | 3: (1) Mc 8,10. (2) Mc 8,31. (3) Mc 8,38. | 2: (1) Mc 9,2. (2) Mc 9,31. | 2: (1) Mc 10,30. (2) Mc 10,34. | 1 : Mc 11,11. | 2: (1) Mc 13,24. (2) Mc 13,26. | 10: (1) Mc 14,1. (2) Mc 14,14. (3) Mc 14,17. (4) Mc 14,28. (5) Mc 14,43. (6) Mc 14,48. (7) Mc 14,54. (8) Mc 14,62. (9) Mc 14,67. (10) Mc 14,70. | 3: (1) Mc 15,1. (2) Mc 15,7. (3) Mc 15,31. | 2: (1) Mc 16,12. (2) Mc 16,19. | 1443 | 1159 | 284 | 42 | 34 | 37 | 24 | 48 | 77 | 22 | 113 | 137 | |
2 | met' | 16 | 1 : Mc 1,36. | 2: (1) Mc 2,19. (2) Mc 2,25. | 2: (1) Mc 3,5.. (2) Mc 3,14.. | 1 : Mc 4,36. | 4: (1) Mc 5,18. (2) Mc 5,24. (3) Mc 5,37. (4) Mc 5,40. | 1 : Mc 6,50. | 4: (1) Mc 14,18. (2) Mc 14,20. (3) Mc 14,33. (4) Mc 14,43. | 1 : Mc 6,50. | 737 | 611 | 126 | 18 | 16 | 21 | 23 | 14 | 10 | 24 | 55 | 78 | ||||||
3 | meth' | 3 | 1: Mc 8,14 | 1: Mc 9,8. | 1: Mc 14,7. | 217 | 174 | 43 | 10 | 3 | 4 | 8 | 1 | 16 | 1 | 17 | 25 | |||||||||||
totaal | 53 | 5 | 3 | 4 | 2 | 4 | 2 | 4 | 3 | 2 | 1 | 2 | 15 | 3 | 3 | 2398 | 1953 | 454 | 70 | 53 | 62 | 55 | 63 | 103 | 44 | 185 | 240 |
-- Lat. cum. Ned. met (Gr. me - ta = met die dingen). D. mit. E. with. Fr.
avec (< apud hoc: met dat).
-- Lat. post-quam. Ned. na-dat. D. nachdem. Fr. après (< ad pressum
= tot ge-perst , opeengeperst ; primere , pressum: persen ). E. after.
meta (met , na). Afkorting: met'. Taalgebruik in het N.T.: meta
(na , met). Taalgebruik in Mc: meta
(na , met). Voorzetsel. Hebr. `im.
-- Lat. cum. Ned. met (Gr. me - ta = met die dingen). D. mit. E. with. Fr.
avec (< apud hoc: met dat).
Mc (50 - 34 - 16). meta: Mc 3 (2): (1) Mc
3,6. (2) Mc
3,7. met' (2): (1) Mc
3,5.. (2) Mc
3,14.
Mc 3,5.5. gen. vr. enk. orgès van het zelfst. naamw. orgè (toorn). Taalgebruik in het N.T.: orgè (toorn). Taalgebruik in Mc: orgè (toorn). Mc (1) Mc 3,5.
Mc 3,5.6. med. part. praes. nom. mann. enk. συλλυπουμενος = sullupoumenos (diep bedroefd) van het werkw. συλλυπεομαι = sullupeomai (med. refl.: zich mee bedroeven, zich diep bedroeven, medelijden hebben). Taalgebruik in het NT: sullupeomai (med. refl.: zich mee bedroeven, zich diep bedroeven, medelijden hebben). Taalgebruik in de LXX: sullupeomai (med. refl.: zich mee bedroeven, zich diep bedroeven, medelijden hebben). NT (1): Mc 3,5. Een vorm van συλλυπεομαι = sullupeomai (med. refl.: zich mee bedroeven, zich diep bedroeven, medelijden hebben) in de Bijbel (3). LXX (2): (1) Js 51,19. (2) Ps 68,21. NT (1): Mc 3,5.
Mc 3,5.9. dat. vr. enk. πωρωσει = pôrôsei van het zelfst. naamw. πωρωσις = pôrôsis (verharding). Taalgebruik in het NT: pôrôsis (verharding). Taalgebruik in de LXX: pôrôsis (verharding). Bijbel (1): Mc 3,5. Een vorm van πωρωσις = pôrôsis (verharding) in de Bijbel (3). LXX (0). NT (3): (1) Mc 3,5. (2) Rom 11,25. (3) Ef 4,18.
Mc 3,5.12. pers. voornaamw. gen. mv. αυτων = autôn van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord autos. Mc (37). Mc 3 (1): Mc 3,5.
autoi | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
6 | gen. mv.autôn | 37 | 4 | 4 | 1 | 1 | 4 | 1 | 1 | 4 | 2 | 3 | 3 | 6 | 1 | 2 | 3701 | 3203 | 498 | 93 | 37 | 94 | 31 | 87 | 91 | 65 | 224 | 255 |
Mc 3,5.13. act. ind. praes. 3de pers. enk. λεγει = legei (hij zegt) van het werkw. λεγω = legô (zeggen). Taalgebruik in het NT: legô (zeggen). Taalgebruik in de Septuaginta.: legô (zeggen). Mc 3 (5): (1) Mc 3,3. (2) Mc 3,4. (3) Mc 3,5. (4) Mc 3,33. (5) Mc 3,34. Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) , in Mc 3 (12) ; van ειπον = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925).
legô: act. ind. praes. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3 | act. ind. pr. 3de pers. enk. legei | 62 | 3 | 6 | 5 | 2 | 6 | 3 | 3 | 5 | 3 | 5 | 4 | 2 | 1 | 12 | 1 | 1 | 1027 | 702 | 325 | 54 | 62 | 14 | 112 | 11 | 46 | 26 | 130 | 242 |
Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | |
3 | 3 : (1) Mc 1,38. (2) Mc 1,41. (3) Mc 1,44. | 6 : (1) Mc 2,5. (2) Mc 2,8. (3) Mc 2,10. (4) Mc 2,14. (5) Mc 2,17. (6) Mc 2,25. | 5 : (1) Mc 3,3. (2) Mc 3,4. (3) Mc 3,5. (4) Mc 3,33. (5) Mc 3,34. | 2 : (1) Mc 4,13. (2) Mc 4,35. | 6 : (1) Mc 5,7. (2) Mc 5,9. (3) Mc 5,19. (4) Mc 5,36. (5) Mc 5,39. (6) Mc 5,41. | 3 : (1) Mc 6,31. (2) Mc 6,38. (3) Mc 6,50. | 3 : (1) Mc 7,18. (2) Mc 7,28. (3) Mc 7,34. | 5 : (1) Mc 8,1. (2) Mc 8,12. (3) Mc 8,17. (4) Mc 8,29. (5) Mc 8,33. | 3 : (1) Mc 9,5. (2) Mc 9,19. (3) Mc 9,35. | 5 : (1) Mc 10,11. (2) Mc 10,23. (3) Mc 10,24. (4) Mc 10,27. (5) Mc 10,42. | 4 : (1) Mc 11,2. (2) Mc 11,21. (3) Mc 11,22. (4) Mc 11,33. | 2 : (1) Mc 12,16. (2) Mc 12,37. | 1: Mc 13,1. | 12 : (1) Mc 14,13. (2) Mc 14,14. (3) Mc 14,27. (4) Mc 14,30. (5) Mc 14,32. (6) Mc 14,34. (7) Mc 14,37. (8) Mc 14,41. (9) Mc 14,45. (10) Mc 14,61. (11) Mc 14,63. (12) Mc 14,67. | 1 : Mc 15,2. | 1: Mc 16,6. |
Mc 3,5.14. bep. lidw. dat. mann. + onz. enk. τῳ = tô(i) van het bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald lidwoord. Mc 3 (4): (1) Mc 3,3. (2) Mc 3,5. (3) Mc 3,16. (4) Mc 3,22.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
6. | dat. m. + onz. enk. tô(i) | 68 | 6 | 5 | 4 | 4 | 7 | 6 | 3 | 3 | 7 | 3 | 4 | 5 | 2 | 5 | 2 | 2 | 5507 | 4462 | 1045 | 121 | 68 | 154 | 98 | 163 | 367 | 74 | 343 | 441 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- bepaald lidw. de. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Grieks: ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,5.13. - 14. legei tô(i) (hij zegt aan de). Mc (7): (1) Mc 2,5. (2) Mc 2,10. (3) Mc 3,3. (4) Mc 3,5. (5) Mc 5,36. (6) Mc 9,5. (7) Mc 14,37.
Mc 3,5.15. dat. mann. enk. anthrôpô(i) (aan de mens) van het zelfstandig naamw. anthrôpos (mens). Taalgebruik in het N.T.: anthrôpos (mens). Taalgebruik in Mc: anthrôpos (mens). Mc (3): (1) Mc 3,3. (2) Mc 3,5. (3) Mc 14,21.
Mc 3,5.13.
- 15. legei tô(i) anthrôpô(i) (hij zegt aan de mens).Mc (2): (1) Mc
3,3. (2) Mc
3,5. Mc
3,1-6 is in zigzagvorm opgebouwd. In Mc
3,3 en Mc
3,5 richt Jezus zich tot de gehandicapte man. Marcus citeert woorden van
Jezus (3 woorden en 6 lettergrepen). In Mc
3,1-6 citeert Marcus 7 woorden van Jezus , die aan de gehandicapte zijn
gericht.
De twistgesprekken van Mc 2,1-3,6 beginnen en eindigen met een wonderverhaal: de genezing van een lamme (Mc
2,1-12) en de genezing van een gehandicapte (Mc
3,1-6). De inleiding van wat Jezus aan de lamme en de gehandicapte zegt
, is gelijkend. Slechts in deze twee gevallen is de tekst zo opgebouwd.
Mc 3,5.16. act. imperat. aor. 2de pers. enk. εκτεινον = ekteinon (strek uit) van het werkw. εκτεινω = ekteinô
(uitstrekken). Taalgebruik in het NT: ekteinô (strekken, uitstrekken). Taalgebruik in de LXX: ekteinô (strekken, uitstrekken). Taalgebruik in Mc: exteinô
(uitstrekken). Bijbel (15). LXX (12): (1) Ex 4,4. (2) Ex 7,19. (3) Ex 8,1. (4) Ex 8,12. (5) Ex 9,22. (6) Ex 10,12. (7) Ex 10,21. (8) Ex 14,16. (9) Ex 14,26. (10) Joz 8,18. (11) Sir 7,32. (12) Sir 14,13. NT (3): (1) Mt
12,13. (2) Mc
3,5. (3) Lc 6,10. De hand uitstrekken komt in het NT voor in: (1) Mc
1,41. (2) Mc
3,5.
- n-t-h: Tenakh (35). 1. act. qal perf. 3de pers. mann. enk. van het werkw. נָטַה = nâtah (hij strekte uit). 2. act. qal imperat. 2de pers. mann. enk. נְטֵה = nëteh (strek uit) van het werkw. נָטַה = nâtah (uitstrekken, neigen, zich wenden). Taalgebruik in Tenakh: nâtâh
(uitstrekken, neigen, zich wenden). Getalwaarde: nun = 14 of 50 , tet =
9, he = 5; totaal: 28 (2² X 7) OF 64 (2³ X 2³). Structuur: 5 - 9 - 5. De som van de elementen is telkens 1.
- Ned.: uitstrekken. Fr.: étendre. L'action d'étendre
se dit extension: lat. extendere , part. passé extensus. Grieks: εκτεινω = ekteinô
(uitstrekken). Taalgebruik in het NT: ekteinô (strekken, uitstrekken) ; ek- t-n. Lat.: extendere.
Mc 3,5.17. bep. lidw. acc. vr. enk. την = tèn (de) van het bepaald lidw. vr. enk. ἡ = hè. Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (5): (1) Mc 3,1. (2) Mc 3,3. (3) Mc 3,5. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,27.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
9. | acc. vr. enk. tèn | 109 | 12 | 4 | 5 | 9 | 9 | 11 | 10 | 4 | 5 | 11 | 5 | 6 | 3 | 7 | 6 | 2 | 6161 | 4889 | 1272 | 180 | 109 | 149 | 121 | 198 | 404 | 111 | 438 | 559 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,5.18. acc. vr. enk. χειρα = cheira (hand) van het zelfst. naamw. χειρ = cheir (hand). Taalgebruik in het NT: cheir (hand). Taalgebruik in de LXX: cheir (hand). Mc (5): (1) Mc 1,41. (2) Mc 3,1. (3) Mc 3,3. (4) Mc 3,5. (5) Mc 7,32. In Mc 1,41 en Mc 7,32 gaat het over de hand van Jezus , in (2) Mc 3,1. (3) Mc 3,3. (4) Mc 3,5 over de hand van de gehandicapte man. De hand uitstrekken is de ander genezend tegemoet treden (Mc 1,41).
cheir (hand) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | acc. enk. cheira | 295 | 265 | 30 | 8 | 5 | 5 | 3 | 4 | 1 | 4 | 18 | 21 |
Totaal | 1815 | 1637 | 178 | 25 | 26 | 26 | 15 | 44 | 26 | 16 | 77 | 92 |
Mc 3,5.17.
- 18. de acc. vr. enk. χειρα = cheira wordt steeds voorafgegaan door het bepaald lidw.
acc. vr. enk. την = tèn: την χειρα = tèn cheira (de hand). LXX (195). NT (28).
Mc (5): (1) Mc
1,41. (2) Mc
3,1. (3) Mc
3,3. (4) Mc
3,5. (5) Mc
7,32. In Mc
1,41 en Mc
7,32 gaat het over de hand van Jezus , in (2) Mc
3,1. (3) Mc
3,3. (4) Mc
3,5 over de hand van de gehandicapte man. De hand uitstrekken is de ander
genezend tegemoet treden (Mc
1,41). In Mc
1,41 en Mc
3,5 gaat het over het uitstrekken van de hand (een vorm van ekteinô
= uitstrekken).
16. - 17. την χειρα αυτου = tèn cheira autou (zijn hand). LXX (195). NT (28).
- την χειρα σου = tèn cheira sou (jouw hand). LXX (47). NT (6).
- יָדֶךָ = jâdèkhâ (jouw hand) < zelfst. naamw. + suffix bezittel. voornaamw. 2de pers. mann. enk.. Zie: יָד = jâd (hand). Taalgebruik in Tenakh: jâd (hand). Getalwaarde: jod = 10. daleth = 4. Totaal 14 (2 X 7). Structuur: 1 - 4. De som van de elementen is telkens 5. Tenakh (92). Pentateuch (37).
16. - 18. - εκτεινον την χειρα = ekteinon tèn cheira (strek de hand uit). LXX (9): (1) Ex 4,4. (2) Ex 7,19. (3) Ex 9,22. (4) Ex 10,12. (5) Ex 10,21. (6) Ex 14,16. (7) Ex 14,26. (8) Joz 8,18. (9) Sir 7,32. NT (3): (1) Mt
12,13. (2) Mc . (3) Lc 6,10.
- εκτεινον την χειρα σου = ekteinon tèn cheira sou (strek je hand uit). LXX (7): (1) Ex 7,19. (2) Ex 9,22. (3) Ex 10,21. (4) Ex 14,16. (5) Ex 14,26. (6) Joz 8,18. (7) Sir 7,32. NT (3): (1) Mt
12,13. (2) Mc
3,5. (3) Lc 6,10.
- נְטֵה אֶת יָדְךָ = nëteh ´èth jâdëkhâ (strek je hand uit). Tenakh (3): (1) Ex 8,1. (2) Ex 9,22. (3) Ex 14,26.
- וּנְטֵה אֶת יָדְךָ = ûnëteh ´èth jâdëkhâ (en strek je hand uit). Tenakh (1): Ex 14,16.
- נְטֵה יָדְךָ = nëteh jâdëkhâ (strek je hand uit). Tenakh (2): (1) Ex 10,12. (2) Ex 10,21.
- וּנְטֵה יָדְךָ = ûnëteh jâdëkhâ (en strek je hand uit). Tenakh (1): Ex 7,19.
- In de Hebreeuwse bijbel krijgt Mozes 7X het bevel om ofwel hijzelf ofwel Aäron zijn hand uit te strekken. In 5 gevallen zal er een plaag volgen ; (1) Ex 7,19 (1ste plaag: water verandezrt in bloed) ; (2) Ex 8,1 (2de plaag: kikkers) ; (3) Ex 9,22 (7de plaag: hagel) ; (4) Ex 10,12 (8ste plaag: sprinkhanen) ; (5) Ex 10,12 (9de plaag duisternis). In 2 gevallen het te maken met de doortocht doo Rode zee ; (1) Ex 14,16 (aan de ene zijde van de zee) ; (2) Ex 14,26 (aan de andere van de zee). De hand uitstrekken brengt ongeluk en geluk.
Mc 3,5.19. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,5.20.
act. ind. aor. 3de pers. enk. εξετεινεν = exeteinen (hij strekte uit) van het werkw. εκτεινω = ekteinô
(uitstrekken). Taalgebruik in het NT: ekteinô (strekken, uitstrekken). Taalgebruik in de LXX: ekteinô (strekken, uitstrekken). Taalgebruik in Mc: exteinô
(uitstrekken). Bijbel (41). LXX (39). Pentateuch (8): (1) Gn 22,10. (2) Ex 8,2. (3) Ex 8,13. (4) Ex 9,23. (5) Ex 10,22. (6) Ex 14,21. (7) Ex 14,27. (8) Ex 40,19. NT (2): (1) Mt
12,13. (2) Mc 3,5.
- וַיֵּט = wajjet (en hij spande) < prefix waw consecutivum + act. qal imperf. 3de pers. mann. enk. van het werkw. נָטַה = nâtah (uitstrekken, neigen, zich wenden). Taalgebruik in Tenakh: nâtâh
(uitstrekken, neigen, zich wenden) Getalwaarde: nun = 14 of 50 , tet =
9, he = 5; totaal: 28 (2² X 7) OF 64 (2³ X 2³). Structuur: 5 - 9 - 5. De som van de elementen is telkens 1. Lettinga 12, 2012, 60b1). w-j-t: Tenakh: (1) Gn 12,8. (2) Gn 35,21. (3) Gn 38,1. (4) Gn 38,16. (5) Gn 39,21. (6) Gn 49,15. (7) Ex 8,2. (8) Ex 8,13. (9) Ex 9,23. (10) Ex 10,13. (11) Ex 10,22. (12) Ex 14,21. (13) Ex 14,27. (14) Nu 20,21.
- (1) וַיִּשְׁךַח = wajjisjëlach < wë + act. qal imperf. 3de pers. mann. enk.. (2) wajësjallach (en hij zond) < wë + act. piël imperf. 3de pers. mann. enk. van het werkw. שָׁלַח = sjâlach (zenden). Taalgebruik in Tenakh: sjâlach
(zenden). Getalwaarde: sjin = 21 of 300 , lamed = 12 of 30 , chet = 8 ; totaal: 41 OF 338 (2 X 13²). Structuur: 3 - 3 - 8. De som van de elementen is telkens 5. Tenakh (212). Pentateuch (32). Eerdere Profeten (128). Latere Profeten (14). 12 Kleine
Profeten (3). Geschriften (35). Joz (8): (1) Joz 2,1. (2) Joz 2,3. (3) Joz 7,2. (4) Joz 7,22. (5) Joz 10,3. (6) Joz 11,1. (7) Joz 24,9. (8) Joz 24,28. Re (14): (1) Re 2,6. (2) Re 3,18. (3) Re 3,21. (4) Re 6,8. (5) Re 6,21. (6) Re 9,23. (7) Re 9,31. (8) Re 11,12. (9) Re 11,14. (10) Re 11,17. (11) Re 11,19. (12) Re 11,38.
(13) Re 15,5. (14) Re 15,15. 2 K (33). 2 K 23 (2): (1) 2 K 23,1. (2) 2 K 23,16.
- Ned.: uitstrekken. Fr.: étendre. L'action d'étendre
se dit extension: lat. extendere , part. passé extensus. Grieks: εκτεινω = ekteinô
(uitstrekken). Taalgebruik in het NT: ekteinô (strekken, uitstrekken) ; ek- t-n. Lat.: extendere.
19. - 20. και εξετεινεν = kai exeteinen (en hij strekte uit).
- εξετεινεν δε = exeteinen de
- εξετεινεν ααρων την χειρα = exeteinen aarôn tèn cheira (Aäron strekte de hand uit). Tenakh (1): Ex 8,2.
- εξετεινεν μωυσης την χειρα = exeteinen môusès tèn cheira (Mozes strekte de hand uit). Tenakh (4): (1) Ex 9,23. (2). Ex 10,22. (3) Ex 14,21. (4) Ex 14,27.
- וַיֵּט אַהֱרֹן אֶת יָדוֹ = wajjet ´aharon (en Aäron strekte uit). Tenakh (2): (1) Ex 8,2. (2) Ex 8,13.
- וַיֵּט מֹשֶׁה אֶת יָדוֹ = wajjet mosjèh (en Mozes strekte uit). Tenakh (5): (1) Ex 9,23. (2) Ex 10,13. (3) Ex 10,22. (4) Ex 14,21. (5) Ex 14,27.
- In de LXX wordt het Hebreeuwse 'zijn hand ' vertaald in het Griekse 'de hand'.
- Mc 3,5.21. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
22. pass. ind. aor. 3de pers. enk. απεκατεσταθη = apekatestathè (hij werd genezen) van het werkw. αποκαθιστημι = apokathistimi (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen). Taalgebruik in het NT: apokathistimi (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen). Taalgebruik in de LXX: apokathistimi (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen). Bijbel (3): (1) Mt 12,13. (2) Mc 3,5. (3) Lc 6,10. Een vorm van αποκαθιστημι = apokathistimi (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen) in de Bijbel (57) , LXX (49) , NT (8).
Mc 3,5.23. bep. lidw. nom. vr. enk. ἡ = hè of betrekk. voornaamw. dat. vr. enk. ᾑ = hè(i) of partikel van vergelijking ἠ = è (of). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald lidwoord. Gr. to.. , tè... N.: de. E.: the. D. der , die , das enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Mc 3 (7): (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,24. (3) Mc 3,25. (4) Mc 3,31. (5) Mc 3,32. (6) Mc 3,33. (7) Mc 3,34.
lidw. enk. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2. | nom. vr. enk. hè | 4860 | 3762 | 1098 | 151 | 76 | 143 | 117 | 83 | 443 | 85 | 370 | 487 |
Totaal | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,5.24.
nom. vr. enk. cheir (hand). Taalgebruik in het N.T.: cheir
(hand). Taalgebruik in Mc: cheir
(hand).
Mc (2): (1) Mc
3,5. (2) Mc
9,43.
Mc 3,5.25. pers. voornaamw. 3de pers. gen. mann. enk. αυτου = autou van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord autos. Mc 3 (10): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,5. (3) Mc 3,6. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,9. (6) Mc 3,10. (7) Mc 3,14. (8) Mc 3,21. (9) Mc 3,27. (10) Mc 3,31.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2 | gen. mann. enk. autou | 143 | 13 | 6 | 10 | 4 | 12 | 16 | 6 | 17 | 9 | 8 | 6 | 5 | 6 | 15 | 8 | 2 | 6883 | 5685 | 1198 | 225 | 143 | 220 | 150 | 118 | 256 | 86 | 588 | 738 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -- bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -
Mc 3,6 - Mc 3,6: 95. Genezing van een verdorde hand op sabbat - Mc 3,1-6 -Lc 6,6-11 - Lc 14,1-6 - Mt 12,9-14 - bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 -- | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 6 En de Farizeën, uitgegaan zijnde, hebben terstond met de
Herodeanen te zamen raad gehouden tegen Hem, hoe zij Hem doden zouden.
King James Bible. [6] And the Pharisees went forth, and straightway took counsel
with the Herodians against him, how they might destroy him.
Luther-Bibel. 6 Und die Pharisäer gingen hinaus und hielten alsbald Rat über
ihn mit den Anhängern des Herodes, wie sie ihn umbrächten.
Mc 3,6 | Mt 12,14 | Lc 6,11 | |
kai exelthontes hoi Farizaioi euthus meta tôn Hèrôidianôn sumboulion edidoun kat'autou hopôs auton apolesôsin | exelthontes de hoi Farisaioi sumboulion elabon kat'autou hopôs auton apolesôsin | 6:11 autoi de eplèsthèsan anoias kai dielaloun pros allèlous ti an poièsaien tô ièsou |
Tekstuitleg van Mc 3,6. Het vers Mc 3,6 telt 15 (3 X 5) woorden en 90 (2 X 3 X 3 X 5) letters. De getalwaarde is 13311 (3 X 3 X 3 X 17 X 29).
Mc 3,6 | kai exelthontes hoi Farizaioi euthus meta tôn Hèrôidianôn sumboulion edidoun kat'autou (En buitengegaan de Farizeeën onmiddelijk met de Herodianen een besluit gaven tegen hem, hoe ze hem zouden doden) | hopôs auton apolesôsin (hoe ze hem zouden doden) (= Mt 12,14) |
Mc 11,18 | kai èkousan oi archiereis kai oi grammateis , (en hoorden de hogepriesters en de schriftgeleerden) | kai ezètoun pôs auton apolesôsin (en zij zochten hoe ze hem zouden doden) |
De confrontatie tussen Jezus en zijn tegenstanders is compleet. Die confrontatie
was al uitgesproken bij Jezus' eerste optreden in Mc
1,24: zijt gij gekomen om ons te vernietigen ? Mc 1,21 - 3,6 vormen een
geheel. Begin en einde speelt zich af in de synagoge. In beide gevallen is
er sprake van vernietigen.
In Mc
11,18 zochten de hogepriesters en de schriftgeleerden hoe ze Jezus zouden
doden. De beslissing van de Farizeeën en de Herodianen om Jezus te doden
wordt versterkt door het besluit van de hogepriesters en de schriftgeleerden. Van vrije groeperingen tot de hoogste instanties. Van partijdigheid tot het
hoogste gezag en een fundamentele verantwoording. In Mc
11,18 is de gelijkenis met Ex
2,15 groot.
De Farizeeën zijn blijkbaar goed op de hoogte hoe ze iemand uit de weg kunnen ruimen. Ze sluiten onmiddellijk een pact met de Herodianen. Wellicht hebben ze ervaring ; misschien zijn zij het die Johannes de Doper in handen van Herodes hebben gespeeld. In Mc 12,13 zenden de hogepriesters en de schriftgeleerden enkele Farizeeën en Herodianen naar Jezus om hem te strikken met een uitspraak. Zij nemen het initiatief. In Mc 3,1-6 schaduwen de Farizeeën nog Jezus. In Mc 12,13 staan beide groepen in dienst van de hogepriesters en de schriftgeleerden. En de vraag is listig , want een verkeerd woord in één van de richtingen kan een aanklacht veroorzaken. In Mc 12,13 is er voor het laatst sprake van Farizeeën. De bijzin van Mc 12,13 gelijkt sterk op de bijzin van Mc 3,2: hina + conjunctief.
In Mc 3,6 nemen de Farizeeën samen met de Herodianen het besluit om Jezus om te brengen. Bij de veroordeling van Jezus in Mc 15,1 is er van hen geen sprake ; zij hebben wel de aanzet gegeven om Jezus voor het geestelijke en wereldlijke gezag ter dood te laten veroordelen. Door het woordgebruik tussen Mc 3,1-6 en Mc 15,1 - Mc 15,2-5 nl. katègoreô (tegen iemand iets inbrengen ; iemand van iets beschuldigen) en sumboulion (het besluit) om Jezus ter dood te veroordelen is het verband tussen beide pericopen duidelijk.
Mc 3,6.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,6.2.
part. aor. nom. mann. mv. exelthontes (uitgegaan) van het werkw. exerchomai
(uitgaan). Taalgebruik in N.T.: exerchomai
(uit-gaan, naar buiten gaan). Taalgebruik in Mc: exerchomai
(uit-gaan, naar buiten gaan).
Mc (5): (1) Mc
1,29. (2) Mc
3,6. (3) Mc
6,12. (4) Mc
9,30. (5) Mc
16,20. De Farizeeën bevonden zich in de synagoge en gaan de synagoge
uit.
Mc 3,6.3. bepaald lidw. nom. mann. mv. οἱ = hoi. Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc 3 (8): (1) Mc 3,4. (2) Mc 3,6. (3) Mc 3,21. (4) Mc 3,22. (5) Mc 3,31. (6) Mc 3,32. (7) Mc 3,33. (8) Mc 3,34.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
10. | nom. m. mv. hoi | 101 | 4 | 8 | 8 | 5 | 3 | 7 | 5 | 5 | 4 | 14 | 5 | 7 | 5 | 11 | 10 | 4230 | 3257 | 973 | 196 | 101 | 165 | 125 | 147 | 169 | 70 | 462 | 587 | |
Totaal | 389 | 21 | 25 | 26 | 22 | 22 | 33 | 30 | 29 | 16 | 28 | 18 | 27 | 23 | 36 | 24 | 9 | 23394 | 18879 | 4515 | 745 | 389 | 644 | 404 | 690 | 1228 | 415 | 1778 | 2182 |
- bepaald lidw. Ned.: de. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Grieks: ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,6.4.
nom. mann. mv. farisaioi (Farizeeën). Taalgebruik in het N.T.: Pharisaioi
(Farizeeën). Taalgebruik in Mc: Pharisaioi
(Farizeeën).
Mc (8): (1) Mc
2,18. (2) Mc
2,24. (3) Mc
3,6. (4) Mc
7,1. (5) Mc
7,3. (6) Mc
7,5. (7) Mc
8,11. (8) Mc
10,2.
gen. mann. mv. farisaiôn (van de Farizeeën). Mc (4): (1) Mc
2,16. (2) Mc
2,18. (3) Mc
8,15. (4) Mc
12,13.
5. euthus
Mc 3,6.6. μετα = meta (met , na). Afkorting: μετ' = met' OF μεθ' = meth'. Taalgebruik in het NT: meta (na , met). Taalgebruik in de LXX: meta (na , met). Taalgebruik in Mc: meta (na , met). Mc (50 - 34 - 16). μετα = meta: Mc 3 (2): (1) Mc 3,6. (2) Mc 3,7. μετ' = met' (2): (1) Mc 3,5.. (2) Mc 3,14.
meta (na, met) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1 | meta | 34 | 4: (1) Mc 1,13. (2) Mc 1,14. (3) Mc 1,20. (4) Mc 1,29. | 1 : Mc 2,16. | 2: (1) Mc 3,6. (2) Mc 3,7. | 1: Mc 4,16. | 1 : Mc 6,25. | 3: (1) Mc 8,10. (2) Mc 8,31. (3) Mc 8,38. | 2: (1) Mc 9,2. (2) Mc 9,31. | 2: (1) Mc 10,30. (2) Mc 10,34. | 1 : Mc 11,11. | 2: (1) Mc 13,24. (2) Mc 13,26. | 10: (1) Mc 14,1. (2) Mc 14,14. (3) Mc 14,17. (4) Mc 14,28. (5) Mc 14,43. (6) Mc 14,48. (7) Mc 14,54. (8) Mc 14,62. (9) Mc 14,67. (10) Mc 14,70. | 3: (1) Mc 15,1. (2) Mc 15,7. (3) Mc 15,31. | 2: (1) Mc 16,12. (2) Mc 16,19. | 1443 | 1159 | 284 | 42 | 34 | 37 | 24 | 48 | 77 | 22 | 113 | 137 | |
2 | met' | 16 | 1 : Mc 1,36. | 2: (1) Mc 2,19. (2) Mc 2,25. | 2: (1) Mc 3,5.. (2) Mc 3,14.. | 1 : Mc 4,36. | 4: (1) Mc 5,18. (2) Mc 5,24. (3) Mc 5,37. (4) Mc 5,40. | 1 : Mc 6,50. | 4: (1) Mc 14,18. (2) Mc 14,20. (3) Mc 14,33. (4) Mc 14,43. | 1 : Mc 6,50. | 737 | 611 | 126 | 18 | 16 | 21 | 23 | 14 | 10 | 24 | 55 | 78 | ||||||
3 | meth' | 3 | 1: Mc 8,14 | 1: Mc 9,8. | 1: Mc 14,7. | 217 | 174 | 43 | 10 | 3 | 4 | 8 | 1 | 16 | 1 | 17 | 25 | |||||||||||
totaal | 53 | 5 | 3 | 4 | 2 | 4 | 2 | 4 | 3 | 2 | 1 | 2 | 15 | 3 | 3 | 2398 | 1953 | 454 | 70 | 53 | 62 | 55 | 63 | 103 | 44 | 185 | 240 |
-- Lat. cum. Ned. met (Gr. me - ta = met die dingen). D. mit. E. with. Fr.
avec (< apud hoc: met dat).
-- Lat. post-quam. Ned. na-dat. D. nachdem. Fr. après (< ad pressum
= tot ge-perst , opeengeperst ; primere , pressum: persen ). E. after.
Mc 3,6.7.
bep. lidw. gen. m. + vr. + onz. mv. των = tôn (van de) van het bepaald lidw. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to
(de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord.
Mc 3 (4): (1) Mc
3,6. (2) Mc
3,7. (3) Mc
3,22. (4) Mc
3,28.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
13. | gen. m. + vr. + onz. mv. tôn | 90 | 4 | 4 | 4 | 2 | 7 | 6 | 10 | 6 | 3 | 3 | 5 | 9 | 3 | 13 | 9 | 2 | 5178 | 4144 | 1034 | 178 | 90 | 119 | 98 | 166 | 267 | 116 |
- bepaald lidw. Ned.: de. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Grieks: ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,6.9. συμβουλιον = sumboulion (raadsbesluit). Taalgebruik in het NT: sumboulion (raadsbesluit). Taalgebruik in de LXX: sumboulion (raadsbesluit). Taalgebruik in Mc.: sumboulion (raadsbesluit). Bijbel = NT: (1) Mt 12,14 // Mc 3,6. (2) Mt 22,15. (3) Mt 27,1 // Mc 15,1. (4) Mt 27,7. (5) Mt 28,12. (6) Mc 3,6 // Mt 12,14. (7) Mc 15,1 // Mt 27,1.
sumboulion (raadsbesluit) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
7 | 7 | 5 | 2 | 7 | 7 |
Mc 3,2 | Mc 3,6 | Mc 12,12 - Mc 12,13 | Mc 15,1 | Mc 15,3 | Mc 15,4 |
kai | ekselthontes (naar buiten gegaan) | kai afentes auton apèlthon (en hem achtergelaten gingen weg) | kai euthus (en terstond) prôi ('s morgens) | ||
hoi Farisaioi euthus meta tôn Hèrôdianôn (de Farizeeën terstond met de Herodianen) | kai apostellousin pros auton tinas tôn Farisaiôn kai tôn Hèrodianôn (en zij zenden naar hem sommige Farizeeën en Herodianen) | sumboulion hetoimasantes (een besluit genomen) | |||
paretèroun auton... (zij hielden hem in het oog) | sumboulion edidoun (namen het besluit) kat'autou (tegen hem) | hoi archiereis meta tôn presbuterôn kai grammateôn kai holon to sunedrion (de hogepriesters samen met de priesters en schriftgeleerden en heel het sanhedrin) | |||
hina (opdat) | hopôs (zodat) | hina (opdat) | |||
auton (hem) | auton (hem) | ||||
katègorèsôsin autou (zij hem zouden beschuldigen) | apolesôsin (zij zouden ombrengen) | agreusôsin logôi (zij met het woord zouden vangen) | kai katègoroun autou hoi archiereis polla (en de hogepriesters beschuldigden hem van vele dingen) | ide posa sou katègorousin (zie van zovele dingen beschuldigen zij u) | |
95. Genezing van een verdorde hand op sabbat: Mc 3,1-6 - Lc 6,6-11 - Lc 14,1-6 - Mt 12,9-14 - | 95. Genezing van een verdorde hand op sabbat: Mc 3,1-6 - Lc 6,6-11 - Lc 14,1-6 - Mt 12,9-14 - | 290. Vraag van de Farizeeën over de belasting aan de keizer: Mc 12,13-17 - Mt 22,15-22 - Lc 20,20-26 - | 336. Naar Pilatus: Mc
15,1 - Mt
27,1-2 - Lc
22,66-71 - Lc
23,1 - |
338. Jezus vóór Pilatus: Mc
15,2-5 - Mt
27,11-14 - Lc
23,2-5 - |
338. Jezus vóór Pilatus: Mc 15,2-5 - Mt 27,11-14 - Lc 23,2-5 - |
acc. onz. enk. sumboulion (raadsbesluit). Taalgebruik in N.T.: sumboulion
(raadsbesluit). Taalgebruik in Mc.: sumboulion
(raadsbesluit). Mc (2): (1) Mc
3,6. (2) Mc
15,1. Vergelijk beide:
- (1) Mc
3,6: hoi farisaioi euthus meta tôn èrôdianôn sumboulion
edidoun (de Farizeeën onmiddellijk met de Herodianen gaven het raadsbesluit).
- (2) Mc
15,1: sumboulion poièsantes hoi archiereis... (de hogepriesters
samen met de oudsten en de schriftgeleerden en het hele sanhedrin het raadsbesluit
genomen).
De Farizeeën en de Herodianen lijken vergaderd en besloten te
hebben om een raadsbesluit te geven / voor te stellen. De hogepriesters...
en het hele sanhedrin , bij wie de macht ligt , nemen het besluit (dat de Farizeeën
en de Herodianen hadden voorgesteld).
10. act. ind. imperf. 3de pers. mv. edidoun zij gaven) van het werkw. didômi (geven).
11. kat' (tegen) van het voorzetsel kata (tegen).
Mc 3,6.12. pers. voornaamw. 3de pers. gen. mann. enk. αυτου = autou van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord autos. Mc 3 (10): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,5. (3) Mc 3,6. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,9. (6) Mc 3,10. (7) Mc 3,14. (8) Mc 3,21. (9) Mc 3,27. (10) Mc 3,31.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2 | gen. mann. enk. autou | 143 | 13 | 6 | 10 | 4 | 12 | 16 | 6 | 17 | 9 | 8 | 6 | 5 | 6 | 15 | 8 | 2 | 6883 | 5685 | 1198 | 225 | 143 | 220 | 150 | 118 | 256 | 86 | 588 | 738 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,6.13. ὁπως = hopôs (zodat). Taalgebruik in het ΝΤ: hopôs (opdat). Taalgebruik in de LXX: hopôs (opdat). Taalgebruik in Mc: hopôs (opdat). In Mc slechts in Mc 3,6.
hopôs (opdat) | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
258 | 206 | 52 | 17 | 1 | 7 | 1 | 14 | 12 | 25 | 26 |
Mc 3,6.14. acc. mann. enk. αυτον = auton (hem) van het persoonl. voornaamw. αυτος = autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord
autos. Mc 3 (12): (1) Mc
3,2. (2) Mc
3,6. (3) Mc
3,8. (4) Mc
3,9. (5) Mc
3,11. (6) Mc
3,12. (7) Mc
3,13. (8) Mc
3,19. (9) Mc
3,21. (10) Mc
3,31. (11) Mc
3,32. (12) Mc
3,34.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | acc. mann. enk. auton | 146 | 11 | 4 | 12 | 5 | 12 | 8 | 9 | 6 | 16 | 8 | 7 | 12 | 1 | 14 | 17 | 4 | 2872 | 2032 | 840 | 114 | 146 | 184 | 154 | 136 | 85 | 21 | 598 | 752 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,6.13. - 14. ὁπως αυτον = hopôs auton (zodat hem). Bijbel (5): (1) Mt
12,14. (2) Mt
22,15. (3) Mt
26,59. (4) Mc 3,6. (5) Hnd 9,24.
- πως αυτον = pôs auton (hoe hem). Bijbel (3): (1) Mc
11,18. (2) Mc 14,1. (3) Lc 22,4.
Mc 3,6.15. act. conjunctief aor. 3de pers. mv. απολεσωσιν = apolesôsin (zij zouden doden) van het werkw. απολλυμι = apollumi (verderven, verdoemen). Taalgebruik in het NT: apollumi ( ten gronde richten , doden , verliezen ). Taalgebruik in de LXX: apollumi (ten gronde richten , doden , verliezen). Taalgebruik in Mc: apollumi (ten gronde richten , doden , verliezen). Bijbel (5). LXX (1): Dt 28,22. NT (4). Mt (2): (1) Mt 12,14 // Mc 3,6: De Farizeeën gingen naar buiten en namen het besluit tegen Jezus opdat zij hem zouden doden. (2) Mt 27,20: Jezus echter zouden zij doden. Mc (2): (3) Mc 3,6 // Mt 12,14. (4) Mc 11,18 // Lc 19,47 (ezètoun auton apolesai = zij zochten hem te doden). Een vorm van απολλυμι = apollumi (verderven, verdoemen) in de LXX () , in het NT () , in Mt (90) , in Mt (19) , in Mc (10) , in Lc (27) , in Joh (10).
apollumi (verderven, verdoemen) Mc | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 11 | Mc 12 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Br. | syn. | ev. | P. | |
1 | ind. praes. 3de pers. enk. apollutai | 1 | 1: Mc 2,22. | 3 | 1 | 2 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | ||||||||||
2 | ind. praes. 1ste pers. mv. apollumetha | 1 | 1: Mc 4,38. | 3 | 3 | 1 | 1 | 1 | 3 | 3 | |||||||||||
3 | ind. fut. 3de pers. enk. apolesei | 2 | (1) Mc 8,35 (2X). | Mc 12,9 | 10 | 2 | 8 | 3 | 2 | 3 | 8 | 8 | |||||||||
4 | ind. aor. apolesai | 1 | 1: Mc 1,24. | 31 | 24 | 7 | 2 | 1 | 3 | 1 | 6 | 6 | |||||||||
5 | ind. aor. 3de pers. enk. apolesè(i) | 2 | (1) Mc 9,22. (2) Mc 9,41. | 16 | 8 | 8 | 2 | 2 | 3 | 1 | 7 | 8 | |||||||||
6 | conj. aor. 3de pers. mv. apolesôsin | 2 | (1) Mc 3,6. | (2) Mc 11,18. | 5 | 1 | 4 | 2 | 2 | 4 | 4 | ||||||||||
totaal | 9 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 (2X) | 2 | 1 | 1 | 68 | 36 | 32 | 10 | 9 | 10 | 1 | 2 | 29 | 30 | 1 |
- Ned.: verderven , verdoemen. Arabisch: أَباَدَ = ´abâda (vernietigen). Taalgebruik in de Qoran: ´abâda (vernietigen). D.: vernichten. E.: destroy. Fr.: perdre. Grieks: απολλυμι = apollumi (verderven, verdoemen) < ap- + ollumi < ol-numi. Taalgebruik in het NT: apollumi
( ten gronde richten , doden , verliezen ). Hebreeuws: אָבַד = ´âbhad (verdwijnen, verloren gaan). Taalgebruik
in Tenakh: ´âbhad
(verdwijnen, verloren gaan). Lat.: perdere.
- In de LXX komt deze werkwoordvorm slechts in Dt
28,22. Het is het hoofdstuk van de vervloekingen. Door allerlei kwalen zullen de vervloekten omkomen. In Dt
28,22 is het Griekse απολλυμι = apollumi (verderven, verdoemen) de vertaling van het Hebreeuwse werkwoord אָבַד = ´âbhad (verdwijnen, verloren gaan). Wat maakt de vergelijking van Dt
28,22 en Mc 11,18 zo interessant. De tempelreiniging wordt omkaderd door het verhaal van de verdorde vijgeboom. In Dt 28 gaat het o.a. over vervloeking. De vervloeking volgt omdat JHWH werd verlaten (Dt 28,21). Zouden we mogen zeggen dat de hogepriesters en de schriftgeleerden zich van JHWH hebben afgekeerd , vervloeking over zich brengen en de ondergang tegemoet gaan ? In Mc 3,1-6 is een man met een verdorde hand. Door die hand kan hij zijn hand niet uitstrekken om te zegenen. Zo krijgen we verhalen die naar elkaar verwijzen. Misschien wordt het nu ook duidelijk waarom Marcus voor de werkwoordvorm απολεσωσιν = apolesôsin (zij zouden doden) van het werkw. απολλυμι = apollumi (verderven, verdoemen) koos.
- We hebben 2 verhalen die elkaar omsluiten (inclusio): Mc 1,23-28 en Mc
3,1-6. Beide verhalen spelen zich af in de synagoge. In Mc 1,23-28 is er een man met een onreine geest die roept: "Wat hebben wij met elkaar gemeen. Ik weet wie je bent. Jij bent gekomen om ons te vernietigen". In Mc
3,1-6 besluiten Farizeeën en Herodianen om Jezus te vernietigen. In beide teksten staan 2 partijen tegenover elkaar. Ze staan elkaar naar het leven.
Mc 3,6.13. - 15.
(1) Mc 3,6 // Mt
12,14: ὁπως αυτον απολεσωσιν = hopôs auton apolesôsin (hoedat / opdat zij hem zouden doden).
(2) Mc
11,18: πως αυτον απολεσωσιν = pôs auton apolesôsin ( hoe zij hem zouden doden).
- Door de bijna letterlijke overeenkomst van de 2 teksten is een verband tussen beide teksten voor de hand liggend. In Mc 3,6 wordt dat besluit genomen na de genezing op sabbat van een man met een verdorde hand. In Mc
11,18 gebeurt het nadat Jezus de tempel heeft gereinigd. Het verhaal van dee tempelreiniging maakt het middenstuk van het sandwichmodel uit (Mc 11,12-26). De sandwich zelf is het verhaal van de verdorde vijgeboom. "Verdord" is het thema zowel in Mc
3,1-6 als in Mc 11,12-26.
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -- bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -
Verhaalkundig mag men veronderstellen dat de personages in een volgend verhaal op de hoogte zijn van wat eraan voorafgaat. Het verhaal van de man met een dorre hand is het vijfde en laatste verhaal (Mc 3,1-6) van de vijf strijdgesprekken tussen Jezus en tegenstanders (Mc 2,1-3,6). Het verhaal speelt zich af in de synagoge (van Kafarnaüm). Het is dezelfde plek waar Jezus zijn 'opernbaar leven' begon , er onderrichtte en een onreine geest uit een man uitdreef (Mc 1,21-28). Deze twee verhalen lijken een geheel van verhalen (Mc 1,21-3,6) te omarmen. Op de heilige plaats als de synagoge is er blijkbaar onreinheid aanwezig: een mens met een onreine geest , een mens met een verschrompelde hand.
De wijze waarop Jezus naar de stad Kafarnaüm gaat en de synagoge binnengaat (Mc 1,21) gelijkt zeer sterk op de wijze waarop hij naar Jeruzalem gaat en de tempel binnengaat (Mc 11,15). Zo mogen we de man met een onreine geest vergelijken met de marktsituatie van de tempel (Mc 11,15). De eigenlijke bedoeling van de joodse godsdienst ligt onder een dikke laag stof van geld en macht. De reactie van de hogepriesters en de schriftgeleerden (Mc 11,18) komt sterk overeen met de reactie van de Farizeeën en de Herodianen (Mc 3,6). In beide gevallen gaat het om het uitschakelen van Jezus. Wanneer Jezus en zijn leerlingen 's avonds de stad Jeruzalem uitgaan , merken zij op dat de vijgeboom , die Jezus 's morgens vervloekte , tot op de wortel verdord was (Mc 11,20). De gelijkenis met de man met de verdorde hand kan niet treffender zijn. De mens met de verdorde hand en de verdorde vijgeboom liggen in elkaars lijn.
Een mens met een verdorde hand kan zijn hand niet uitstrekken om de zegen uit te spreken. Als er geen zegen is , is er ook geen toekomst. Zo zijn de mens met de verdorde hand en de verdorde vijgeboom beelden van de toestand waarin het volk zich bevindt. De schriftgeleerden van de Farizeeën pleiten voor een status quo. Wie gezondigd heeft , valt uit de boot. Daar kan geen mens iets aan doen. Dat behoort God toe. Jezus doorbreekt dat denken. De mensenzoon (hoe je hem ook beschouwt) kan zonden vergeven. Een nieuwe gemeenschap , een messiaanse , kan opgebouwd worden. Zo kan een gemeenschap op weg gaan , de last van het verleden dragen zonder eronder gebukt te gaan , zo kan een dorre en levenloze gemeenschap weer de hand strekken , zegenen en toekomst koesteren. Voeten en handen kunnen weer tot leven komen.
De Farizeeën willen een status quo. Dat kan hen een religieus superioriteitsgevoel geven. Schriftgeleerden en hogepriesters willen een status quo. Dat verzekert hen van de nodige tienden , een economische dominatie die zich ook vertaalt in religieuze en politieke macht. Ook de koning wil een status quo. Dat verzekert hem zijn baan die de Romeinen hem schonken. Met de zondenvergeving wordt het status quo doorbroken. Tollenaars en zondaars voelen zich geroepen en volgen Jezus. Zij laten hun beroep als belastingen- en tiendeninners in de steek. Belastingen werden niet meer geïnd. Dat moet de heersende klasse van priesters , koningen en keizer pijn doen. Dat is het ondergraven van het economische en politieke bestel.
Het verhaal speelt zich af op sabbat. Het zou een dag van gelukzaligheid kunnen zijn , maar blijkbaar is het een dag van doffe ellende en uitzichtloosheid.
Het beeld van de verdorde hand roept het beeld op van de dorre beenderen die tot leven komen uit het boek Ezechiël. De uitgestrekte hand roept het beeld op van de zegen van de hogerpiester met uitgestrekte hand. De mens met de verdorde hand is beeld van de situatie van het volk en mischien ook wel van de hogepriester wiens hand in feite een verdorde hand is , wiens 'zegen' geen toekomst geeft.
De man moet in het midden komen staan. Het is een beeld dat uitdrukt dat het volk zich bevindt tussen Jezus en zijn tegenstanders. Het volk moet gewekt , wakker gemaakt worden , niet versuft neerliggen en bij de pakken blijven zitten. Het gaat om toekomst of ondergang , leven of dood. Welke kant zal het met het volk uitgaan en welke richting zullen zijn leiders nemen ? De farizeeën houden Jezus nauwlettend in het oog want zij weten wat er op het spel staat. Zij zien geen heil in de messiaanse boodschap en de messiaanse gemeenschap. Zij stellen voor om Jezus uit te schakelen.
Jezus is kwaad om zoveel starheid van de Farizeeën. De tegenstelling tussen Jezus en de Farizeeën is groot. Jezus brengt leven en toekomst. De Farizeeën kiezen voor de dood van Jezus.
96. Volkstoeloop en genezingen: Mc 3,7-12 - Mc 3,7-12 - Mt 12,15-21 - Lc 6,17-20a -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 -.
Mc 1,14 (Jezus ging naar Galilea) | Mc 3,7 (Jezus week uit nadat de Farizeeën en Herodianen een besluit namen Jezus te doden) | Mc 6,32 | Mc 7,24 |
Kai (en) meta to paradothènai ton Iôannèn (nadat Johannes werd overgeleverd) | Kai ho Ièsous... (En Jezus...) |
Kai (en) | Ekeithen de anastas (Vandaar echter opgestaan zijnde) |
èlthen (ging hij) | anechôrèsen (week uit) | apèlthon (zij gingen weg) en tôi ploiôi (in de boot) | apèlthen (ging hij weg) |
eis tèn Galilaian (naar Galilea) | pros tèn thalassan (bij het meer) | eis erèmon topon (naar een eenzame plaats) | eis ta horia Turou (naar de bergen van Tyrus) |
kat'idian (op henzelf) |
|||
Bbegin van Jezus' optreden in
Galilea - Mc
1,14-15 - Mt
4,12-17 - Lc
4,14-15 |
Volkstoeloop en genezingen - Mc
3,7-12 - Mt
12,15-21 - Lc
6,17-20a |
Terugkeer van de apostelen. Volkstoeloop
- Mc
6,30-34 - Mt
14,13-14 -Lc
9,10-11 |
156. Genezing van de dochter van een Kananeese / Syrofenicische vrouw: Mc 7,24-30 - Mt 15,21-28 |
Mc 3,7 - Mc 3,7: 96. Volkstoeloop en genezingen - Mc 3,7-12 - Mt 12,15-21 - Lc 6,17-20a -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 7 En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee; en Hem
volgde een grote menigte van Galilea, en van Judea,
King James Bible. [7] But Jesus withdrew himself with his disciples to the
sea: and a great multitude from Galilee followed him, and from Judaea,
Luther-Bibel. 7 Aber Jesus entwich mit seinen Jüngern an den See und eine große
Menge aus Galiläa folgte ihm; auch aus Judäa
Mc 3,7 | Mt 12,15 | Lc 6,17 | |
7 kai o ièsous meta tôn mathètôn autou anechôrèsen pros tèn thalassan kai polu plèthos apo tès galilaias èkolouthèsen kai apo tès ioudaias | 12:15 o de ièsous gnous anechôrèsen ekeithen kai èkolouthèsan autô | | [ochloi*] | polloi kai etherapeusen autous pantas | 17Καὶ καταβὰς μετ' αὐτῶν ἔστη ἐπὶ τόπου πεδινοῦ, καὶ ὄχλος πολὺς μαθητῶν αὐτοῦ, καὶ πλῆθος πολὺ τοῦ λαοῦ ἀπὸ πάσης τῆς Ἰουδαίας καὶ Ἰερουσαλὴμ καὶ τῆς παραλίου Τύρου καὶ Σιδῶνος, |
Tekstuitleg van Mc 3,7. Dit vers Mc 3,7 telt 23 woorden , 46 (2 X 23) lettergrepen en 115 (5 X 23) letters. De getalswaarde van Mc 3,7 is 13699 (7 X 19 X 103). Het vers bestaat uit twee nevenschikkende hoofdzinnen. De ene zin is een overgangsvers (van de ene plaats naar de andere) , de tweede zin handelt over het samenstromen van het volk.
Mc 3,7.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai
(en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
- De vorige pericope (Mc 3,1-6) wordt verbonden met de volgende pericope (Mc 3,7-12). Het plan om Jezus uit de weg te ruimen gaat vooraf aan het uitwijken van Jezus naar het meer. We mogen dus een verband tussen beide leggen.
Mc 3,7.2. bepaald lidwoord nom. mann. enk. ὁ = ho. Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc (219). Mc 3 (5): (1) Mc 3,7. (2) Mc 3,11. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,20. (5) Mc 3,26.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1. | nom. m. enk. ho | 219 | 12 | 13 | 5 | 12 | 8 | 17 | 6 | 5 | 18 | 28 | 11 | 16 | 16 | 27 | 21 | 4 | 8495 | 6052 | 2443 | 408 | 219 | 331 | 436 | 281 | 612 | 156 | 958 | 1394 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,7.1. - 2. δε ὁ = de ho (echter de). Mc (8): (1) Mc 2,5. (2) Mc 6,16. (3) Mc 8,29. (4) Mc 9,25. (5) Mc
10,14. (6) Mc
14,44. (7) Mc 15,7. (8) Mc 15,39. δε = de (echter) + een vorm van het bep. lidw.. NT (584).
- ὁ δε = ho de (hij echter). Mc (): (1) Mc
1,41. (2) Mc
1,45. (3) Mc 5,19. (4) Mc
5,34. (5) Mc
5,36. (6) Mc
5,40. (7) Mc 6,27. (8) Mc 6,37. (9) Mc 6,38. (10) Mc 7,6. (11) Mc 7,27. (12) Mc 8,33. (13) Mc 9,12. (14) Mc 9,19. (15) Mc 9,21. (16) Mc 9,23. (17) Mc 9,27. (18) Mc
9,39. (19) Mc 10,3. (20) Mc
10,18. (21) Mc
10,20. (22) Mc
10,21. (23) Mc
10,22. (24) Mc
10,24. (25) Mc
10,36. (26) Mc
10,38. (27) Mc
10,42. (28) Mc
10,48. (29) Mc
10,50. (30) Mc
10,51. (31) Mc
10,52. enz. Een vorm van het lidw. + δε = de (echter). NT (698).
- και ὁ = kai ho (en de). Mc 10 (17): (1) Mc 2,22. (2) Mc
4,25. (3) Mc
4,27. (4) Mc
4,41. (5) Mc 7,10. (6) Mc
10,33. (7) Mc
11,33. (8) Mc
12,20. (9) Mc
12,21. (10) Mc
12,26. (11) Mc
12,34. (12) Mc
12,37. (13) Mc 13,2. (14) Mc 13,16. (15) Mc 14,9. (16) Mc 14,10. (17) Mc
14,54. και = kai + een vorm van het bep. lidw.. NT (1489).
Mc 3,7.3. nom. mann. enk. ιησους = ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT: Ièsous (Jezus). Taalgebruik in de LXX: Ièsous (Jezus). Taalgebruik in Mc: Ièsous (Jezus). Mc (57). Mc 3 (1): Mc 3,7. Een vorm van ιησους = Ièsous (Jezus) in Mc in 81 verzen ; In Mc 3 slechts éénmaal een vorm van Ièsous , nl. in Mc 3,7. Het valt op dat het onderwerp vooraan staat. Het valt toch op dat de naam Jezus in het Marcusevangelie zo weinig voorkomt. In Mc 3 slechts 1X en in Mc 4 zelfs helemaal niet.
Ièsous (Jezus) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | |
1 | nom. mann. enk. Ièsous | 57 | 4: (1) Mc 1,9. (2) Mc 1,14. (3) Mc 1,17. (4) Mc 1,25. | 4:: (1) Mc 2,5. (2) Mc 2,8. (3) Mc 2,17. (4) Mc 2,19. | 1: Mc 3,7. | 3: (1) Mc 5,20. (2) Mc 5,30. (3) Mc 5,36. | 1: Mc 6,4. | 1: Mc 8,27. | 5: (1) Mc 9,2. (2) Mc 9,23. (3) Mc 9,25. (4) Mc 9,27. (5) Mc 9,39. | 16: (1) Mc 10,5. (2) Mc 10,14. (3) Mc 10,18. (4) Mc 10,21. (5) Mc 10,23. (6) Mc 10,24. (7) Mc 10,27. (8) Mc 10,29. (9) Mc 10,32. (10) Mc 10,38. (11) Mc 10,39. (12) Mc 10,42. (13) Mc 10,47. (14) Mc 10,49. (15) Mc 10,51. (16) Mc 10,52. | |
totaal | 81 | 6 | 5 | 1 | 8 | 2 | 1 | 8 | 18 |
Ièsous (Jezus) | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
nom. mann. enk. Ièsous | 4: (1) Mc 11,6. (2) Mc 11,22. (3) Mc 11,29. (4) Mc 11,33. | 5: (1) Mc 12,17. (2) Mc 12,24. (3) Mc 12,29. (4) Mc 12,34. (5) Mc 12,35. | 2: (1) Mc 13,2. (2) Mc 13,5. | 7: (1) Mc 14,6. (2) Mc 14,18. (3) Mc 14,27. (4) Mc 14,30. (5) Mc 14,48. (6) Mc 14,62. (7) Mc 14,72. | 3: (1) Mc 15,5. (2) Mc 15,34. (3) Mc 15,37. | 1: Mc 16,19. | 604 | 149 | 455 | 110 | 57 | 55 | 194 | 10 | 28 | 1 | 222 | 416 |
totaal | 6 | 5 | 2 | 11 | 6 | 2 | 1115 | 223 | 892 | 150 | 81 | 87 | 238 | 69 | 255 | 12 | 318 | 556 |
- יְהוֹשֻׁעַ = jëhôsju`a
(Jozua). Taalgebruik in Tenakh: jëhôsju`a
(Jozua). Getalswaarde: jod = 10 , he = 5 , waw = 6 , sjin = 21 of 300 ,
ajin = 16 of 70 ; totaal: 58 (2 X 29) OF 391 (17 X 23). Structuur: 1 - 5
- 6 - 3 - 7. De som van de elementen is telkens 4. Tenakh (177). Pentateuch (16). Eerdere Profeten (152). Joz
(142). Re (6). 1 S (2). 1 K (1). 2 K (1).
- De naam Jezus staat vooraan Mc 3,7. Tegenover de Farizeeën en de Herodianen (Mc 3,6) staat Jezus (Mc 3,7).
Mc 3,7.2. - 3. ὁ ιησους = ho ièsous (Jezus). Mc (44): (1) Mc 1,14. (2) Mc 1,17. (3) Mc 1,25. (4) Mc 2,5. (5) Mc 2,8. (6) Mc 2,17. (7) Mc 2,19. (8) Mc 3,7. (9) Mc 5,13. (10) Mc 5,20. (11) Mc 5,30. (12) Mc 6,4. (13) Mc 6,34. (14) Mc 8,1. (15) Mc 8,17. (16) Mc 8,27. (17) Mc 9,2. (18) Mc 9,25.. (19) Mc 10,5. (20) Mc 10,14. (21) Mc 10,23. (22) Mc 10,27. (23) Mc 10,29. (24) Mc 10,32. (25) Mc 10,49. (26) Mc 10,51. (27) Mc 11,6. (28) Mc 11,11. (29) Mc 11,14. (30) Mc 11,15. (31) Mc 11,33. (32) Mc 12,17. (33) Mc 12,24. (34) Mc 12,34. (35) Mc 12,35. (36) Mc 12,41. (37) Mc 13,2.(38) Mc 14,18. (39) Mc 14,22. (40) Mc 14,27. (41) Mc 14,30. (42) Mc 14,48. (43) Mc 14,72. (44) Mc 15,34.
Mc 3,7.1.
- 3. δε ὁ ιησους = de ho ièsous (echter Jezus ). NT (39). Mt (18). Mc (4): (1) Mc
2,5. (2) Mc
9,25. (3) Mc
10,14. (4) Mc
10,29. Lc (9): (1) Lc 5,22. (2) Lc
8,28. (3) Lc
9,41. (4) Lc
9,42. (5) Lc
10,30. (6) Lc 17,17. (7) Lc
18,40. (8) Lc
22,51. (9) Lc
22,52.
- και ὁ ιησους = kai ho ièsous (en Jezus). NT (7). Mc (4): (1) Mc
3,7. (2) Mc
11,33. (3) Mc
12,34. (4) Mc
13,2. Lc (2): (1) Lc
18,42. (2) Lc 20,8. Joh (1): Joh
2,2.
- ὁ δε ιησους = ho de ièsous (Jezus echter). NT (62). Mc (21/37): (1) Mc
1,41 (variante lezing). (2) Mc 5,19 (variante lezing). (3) Mc
5,36. (4) Mc 7,27 (variante lezing). (5) Mc
9,23. (6) Mc
9,27. (7) Mc
9,39. (8) Mc
10,18. (9) Mc
10,21. (10) Mc
10,24. (11) Mc
10,38. (12) Mc
10,39. (13) Mc
10,42. (14) Mc
10,52. (15) Mc
11,29. (16) Mc
12,29. (17) Mc
13,5. (18) Mc
14,6. (19) Mc
14,62. (20) Mc
15,5. (21) Mc
15,37. Lc (8): (1) Lc 7,6. (2) Lc
8,46. (3) Lc
8,50. (4) Lc
9,47. (5) Lc 18,16. (6) Lc
22,48. (7) Lc 23,25. (8) Lc
23,34.
Mc 3,7.4. μετα = meta (met , na). Afkorting: μετ' = met' OF μεθ' = meth'. Taalgebruik in het NT: meta (na , met). Taalgebruik in de LXX: meta (na , met). Taalgebruik in Mc: meta (na , met). Mc (34 + 16 + 3). In twee verzen in Mc 3: (1) Mc 3,6. (2) Mc 3,7.
meta (na, met) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 13 |
meta | 34 | 4: (1) Mc 1,13. (2) Mc 1,14. (3) Mc 1,20. (4) Mc 1,29. | 1 : Mc 2,16. | 2: (1) Mc 3,6. (2) Mc 3,7. | 1: Mc 4,16. | 1 : Mc 6,25. | 3: (1) Mc 8,10. (2) Mc 8,31. (3) Mc 8,38. | 2: (1) Mc 9,2. (2) Mc 9,31. | 2: (1) Mc 10,30. (2) Mc 10,34. | 1 : Mc 11,11. | 2: (1) Mc 13,24. (2) Mc 13,26. | |
met' | 16 | 1 : Mc 1,36. | 2: (1) Mc 2,19. (2) Mc 2,25. | 2: (1) Mc 3,5.. (2) Mc 3,14.. | 1 : Mc 4,36. | 4: (1) Mc 5,18. (2) Mc 5,24. (3) Mc 5,37. (4) Mc 5,40. | 1 : Mc 6,50. | |||||
meth' | 3 | 1: Mc 8,14 | 1: Mc 9,8. | |||||||||
totaal | 53 | 5 | 3 | 4 | 2 | 4 | 2 | 4 | 3 | 2 | 1 | 2 |
meta (na, met) | Mc | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1 | meta | 34 | 10: (1) Mc 14,1. (2) Mc 14,14. (3) Mc 14,17. (4) Mc 14,28. (5) Mc 14,43. (6) Mc 14,48. (7) Mc 14,54. (8) Mc 14,62. (9) Mc 14,67. (10) Mc 14,70. | 3: (1) Mc 15,1. (2) Mc 15,7. (3) Mc 15,31. | 2: (1) Mc 16,12. (2) Mc 16,19. | 1443 | 1159 | 284 | 42 | 34 | 37 | 24 | 48 | 77 | 22 | 113 | 137 |
2 | met' | 16 | 4: (1) Mc 14,18. (2) Mc 14,20. (3) Mc 14,33. (4) Mc 14,43. | 1 : Mc 6,50. | 737 | 611 | 126 | 18 | 16 | 21 | 23 | 14 | 10 | 24 | 55 | 78 | |
3 | meth' | 3 | 1: Mc 14,7. | 217 | 174 | 43 | 10 | 3 | 4 | 8 | 1 | 16 | 1 | 17 | 25 | ||
totaal | 53 | 15 | 3 | 3 | 2398 | 1953 | 454 | 70 | 53 | 62 | 55 | 63 | 103 | 44 | 185 | 240 |
-- Ned.: met (Gr. με-τα = me-ta = met die dingen). D.: mit. E.: with. Fr.: avec (< apud hoc: met dat). Grieks: μετα = meta (met , na). Afkorting: μετ' = met' OF μεθ' = meth'. Taalgebruik in het NT: meta
(na , met). Lat.: cum.
-- Lat. post-quam. Ned. na-dat. D. nachdem. Fr. après (< ad pressum
= tot ge-perst , opeengeperst ; primere , pressum: persen ). E. after.
Mc 3,7.5. bepaald. lidw. gen. mann. + vr. + onz. mv. των = tôn (van de) van het bepaald lidw. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to
(de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord.
Mc 3 (4): (1) Mc
3,6. (2) Mc
3,7. (3) Mc
3,22. (4) Mc
3,28.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
13. | gen. m. + vr. + onz. mv. tôn | 90 | 4 | 4 | 4 | 2 | 7 | 6 | 10 | 6 | 3 | 3 | 5 | 9 | 3 | 13 | 9 | 2 | 5178 | 4144 | 1034 | 178 | 90 | 119 | 98 | 166 | 267 | 116 |
- bepaald lidw. Ned.: de. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Grieks: ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,7.6. gen. mann. mv. μαθητων == mathètôn (van leerlingen) van het zelfst. naamw. μαθητης = mathètès (leerling). Taalgebruik in het NT: mathètès (leerling). Taalgebruik in de LXX: mathètès (leerling). Mc (8): (1) Mc 3,7. (2) Mc 7,2. (3) Mc 8,10. (4) Mc 10,46. (5) Mc 11,1. (6) Mc 13,1. (7) Mc 14,13. (8) Mc 14,14. Lc (7): (1) Lc 6,17. (2) Lc 7,18. 3) Lc 9,40. (4) Lc 11,1. (5) Lc 19,29. (6) Lc 19,37. (7) Lc 22,11. Een vorm van μαθητης = mathètès in de LXX (-) , in het NT (262).
mathètès (leerling) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
6 | gen. mv. mathètôn | 45 | 45 | 3 | 8 | 7 | 18 | 9 | 18 | 36 | |||
Totaal | 256 | 256 | 71 | 43 | 37 | 77 | 28 | 151 | 228 |
- תַלְמִיד = talëmîd (leerling). Zie het werkw. לָמַד = lâmad (leren, onderrichten). Taalgebruik in Tenakh: lâmad (leren, onderrichten). Getalwaarde: lamed = 12 of 30 ; mem = 13 of 40 , daleth = 4 ; totaal: 29 of 74 (2 X 37). Structuur: 3 - 4 - 4. De som van de elementen is telkens 2. Tenakh (1): 1 Kr 25,8.
Mc 3,7.4. - 6. μετα των μαθητων = meta tôn mathètôn (met de leerlingen). NT (8): Mt (1): Mt 26,18. Mc (3): (1) Mc 3,7. (2) Mc 8,10. (3) Mc 14,14. Lc (1): Lc 22,11. Joh (3): (1) Joh 6,3. (2) Joh 11,54. (3) Joh 18,2 .
Mc 3,7.7. pers. voornaamw. 3de pers. gen. mann. enk. αυτου = autou van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord autos. Mc 3 (10): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,5. (3) Mc 3,6. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,9. (6) Mc 3,10. (7) Mc 3,14. (8) Mc 3,21. (9) Mc 3,27. (10) Mc 3,31 .
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2 | gen. mann. enk. autou | 143 | 13 | 6 | 10 | 4 | 12 | 16 | 6 | 17 | 9 | 8 | 6 | 5 | 6 | 15 | 8 | 2 | 6883 | 5685 | 1198 | 225 | 143 | 220 | 150 | 118 | 256 | 86 | 588 | 738 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,7.6. - 7. μαθητας αυτου = mathètas autou (zijn leerlingen). NT (22): (1) Mt 10,1. (2) Mt
12,49. (3) Mt
14,22. (4) Mt
15,32. (5) Mt
16,13. (6) Mt
26,45.. (7) Mc
6,45. (8) Mc 8,1. (9) Mc 8,27. (10) Mc 8,33. (11) Mc
9,31. (12) Mc
12,43. (13) Lc
5,30. (14) Lc 6,13. (15) Lc 6,20. (16) Lc 9,1 (variante lezing). (17) Lc 9,14. (18) Lc
9,43. (19) Lc 11,1. (20) Lc 12,1. (21) Lc 12,22. (22) Lc 16,1. Mt (6). Mc (6). Lc (10).
- μαθηται αυτου = mathètai autou (zijn leerlingen). NT (58). Mt (19). Mc (13). Lc (7). Joh (19).
- μαθητων αυτου = mathètôn autou (van zijn leerlingen). NT (27). Mt (2). Mc (7): (1) Mc
3,7. (2) Mc
7,2. (3) Mc
8,10. (4) Mc
10,46. (5) Mc
11,1. (6) Mc
13,1. (7) Mc
14,13. Lc (4). Joh (14).
- μαθηταις αυτου = mathètais autou (aan zijn leerlingen). NT (29). Mt (14). Mc (10). Lc (1). Joh (4).
- Totalen. NT (136). Mt (41). Mc (36). Lc (22). Joh (37).
Mc 3,7.4. - 7. μετα των μαθητων αυτου = meta tôn mathètôn autou (met zijn leerlingen). NT (5). Mc (2): (1) Mc 3,7. (2) Mc 8,10. Joh (3): (1) Joh 6,3. (2) Joh 11,54. (3) Joh 18,2.
Mc 3,7.2. - 7. Jezus met zijn leerlingen. De uitdrukkelijke vermelding van de naam Jezus gevolgd door μετα των μαθητων αυτου = meta tôn mathètôn autou (met zijn leerlingen) komt in het NT slechts 2X voor: (1) Mc
3,7. (2) Joh
18,2. In Joh
18,2 lezen we: Judas kende de plaats waar Jezus dikwijls met zijn leerlingen verzamelde. In Mc
3,7 is er dreiging van buitenaf , nl. van de Farizeeën en de Herodianen. In de volgende pericope zullen we terloops vernemen dat de dreiging ook van binnenuit komt.
- Marcus houdt van tweevoud ; in Mc 3,6: de Farizeeën met de Herodianen. In Mc 3,7: Jezus met zijn leerlingen.
Mc 3,7.8. act. ind. aor. 3de pers. enk. ανεχωρησεν = anechôrèsen (hij week uit) van het werkw. αναχωρεω = anachôreô (uitwijken). Taalgebruik in het NT: anachôreô (uitwijken). Taalgebruik in de LXX: anachôreô (uitwijken). Bijbel (15). LXX (6): (1) Ex 2,15. (2) Joz 8,15. (3) Re 4,17. (4) 1 S 19,10. (5) Jr 4,29. (6) Hos 12,13. NT (9): (1) Mt
2,14. (2) Mt
2,22. (3) Mt
4,12. (4) Mt
12,15. (5) Mt
14,13. (6) Mt
15,21. (7) Mt 27,5. (8) Mc
3,7. (9) Joh
6,15. Een vorm van αναχωρεω = anachôreô (uitwijken) in de LXX (14) , in het NT (14) , in Mt (10) , in Mc (1) , in Joh (1) , in Hnd (2).
- Jezus wijkt uit naar de zee. Het is een afdalen. Nochthans gebruikt Mc een werkw. met ανα- = ana- naar boven , hogerop ; χωριον = chôrion is een streek , plaats. Het betekent dus naar een hogere plaats gaan. De betekenis van uitwijken komt dan voort uit het idee van de bergen opzoeken als veiligheidsoord. We zeggen: de zee of het meer opvaren. Op zee gaan heeft de idee van gaan naar de horizon , naar boven gaan. Beter vertaald zou dus zijn: hij verplaatste zich hogerop in de nabijheid van het meer.
- Van Cangh (2005, 108): hithpaël perf. 3de pers. mann. enk. הִתְרַחֵק = hithëracheq (hij week uit, hij trok zich terug) van het werkw. רָחַק = râchaq (ver zijn, zich verwijderen). Taalgebruik in Tenakh: râchaq
(ver zijn, zich verwijderen). Getalswaarde: resj = 20 of 200 , chet = 8 , qof = 19 of 100 ; totaal: 47 OF 308 (2² X 7 X 11). Structuur: 2 - 8 - 1. De som van de elementen is telkens 4. Van Cangh verwijst naar Jastrow (1903, 1469). Jezus hield zich verre van Farizeeën en Herodianen. De kloof tussen hen en Jezus met zijn leerlingen wordt groter.
- Na de overlevering van Johannes de Doper ging Jezus naar Galilea (Mc 1,14). In Mc 3,7 wijkt Jezus uit. Uitwijken is sterker dan gaan. In Mc 3,6 is immers gezegd dat Farizeeën en Herodianen Jezus willen uitschakelen. In Ex 2,15 wijkt Mozes uit omdat de Farao hem wil doden omwille van de moord op een Egyptenaar. Werd de keuze van Marcus voor het werkw. αναχωρεω = anachôreô (uitwijken) bepaald door het verhaal van Mozes ?
Mc 3,7.9. προς = pros (naar, bij). Taalgebruik in het NT: pros (naar, bij). Taalgebruik in de LXX: pros (naar, bij). Taalgebruik in Mc: pros (naar, bij). Meestal bij personen. Mc (4): (1) Mc 3,7. (2) Mc 3,8. (3) Mc 3,13. (4) Mc 3,31. Hier wordt het voor de vijfde maal gebruikt. Voor het eerst wordt ερχεται= erchetai in combinatie met προς αυτον = pros auton (hij gaat naar hem) gebruikt. Misschien betekent het hier niet louter 'naar' , maar 'in de nabijheid van'.
pros (bij) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | O.T. | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
62 | 6 | 3 | 4 | 2 | 4 | 6 | 2 | 1 | 7 | 6 | 5 | 7 | 1 | 5 | 2 | 1 | 3919 | 3272 | 647 | 41 | 62 | 158 | 91 | 122 | 166 | 7 | 261 | 352 |
pros (bij) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | |
62 | 6 | 3 | 4 | 2 | 4 | 6 | 2 | 1 | 7 | 6 | 5 | 7 | 5 | 2 | 1 | ||
1 | + allèlous (elkaar) | 4 | 1: Mc 4,41. | 1: Mc 8,16. | 1: Mc 9,34. | 1: Mc 15,31. | |||||||||||
2 | + auton (hem) | 1 + 14 = 15 | 1: Mc 1,5. + 3 : (1) Mc 1,32. (2) Mc 1,40. (3) Mc 1,45. | 2 : 4) Mc 2,3. (5) Mc 2,13. | 3 : (6) Mc 3,8. (7) Mc 3,13. (8) Mc 3,31. | 1 : (9) Mc 4,1. | 1 : (10) Mc 7,1. | 1 : (11) Mc 9,20. | 1 : (12) Mc 10,1. | 2 : (13) Mc 12,13. (14) Mc 12,18. | |||||||
3 | + autous (hen) | 5 | 2: (1) Mc 6,48. (2) Mc 6,51. | 1: Mc 9,16. | 2: (1) Mc 12,4. (2) | ||||||||||||
4 | + heautous / heautas (b) (zichzelf) | 5 + 1 = 6 | 1 : Mc 1,27. | 1 : Mc 9,10. | 1 : Mc 10,26. | 1 : Mc 11,31. | 1 : Mc 14,4. | 1: Mc 16,3 ( -tas).: | |||||||||
5 | + ton Ièsoun (Jezus) | 5 | 1: Mc 5,15. | 1: Mc 6,30. | 1: Mc 10,50. | 2: (1) Mc 11,7 . (2) Mc 11,27. | |||||||||||
6 | + (tèn) thuran (de deur) | 1 : Mc 1,33. | 1 : Mc 2,2. | 1: Mc 11,4. | |||||||||||||
38 | 6 | 3 | 3 | 2 | 1 | 3 | 1 | 1 | 4 | 3 | 4 | 4 | 1 | 1 | 1 |
Mc 3,7.10. bep. lidw. acc. vr. enk. την = tèn (de) van het bepaald lidw. vr. enk. ἡ = hè. Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc (109). Mc 3 (5): (1) Mc 3,1. (2) Mc 3,3. (3) Mc 3,5. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,27.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
9. | acc. vr. enk. tèn | 109 | 12 | 4 | 5 | 9 | 9 | 11 | 10 | 4 | 5 | 11 | 5 | 6 | 3 | 7 | 6 | 2 | 6161 | 4889 | 1272 | 180 | 109 | 149 | 121 | 198 | 404 | 111 | 438 | 559 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- bepaald lidw. Ned.: de. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Grieks: ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,7.11. acc. vr. enk. θαλασσαν = thalassan van het zelfst. naamw. θαλασσα = thalassa (zee, meer). Taalgebruik
in het NT: thalassa
(zee meer). Taalgebruik
in de LXX: thalassa
(zee meer). Taalgebruik in Mc: thalassa
(zee).
Mc (9) (1) Mc
1,16. (2) Mc
2,13. (3) Mc
3,7. (4) Mc
4,1. (5) Mc
5,13. (6) Mc
5,21. (7) Mc
7,31. (8) Mc
9,42. (9) Mc
11,23. In Mc 1 zijn er twee vormen van θαλασσα = thalassa: (1) Mc
1,16 (dat. θαλασσῃ = thalassè(i). (2) Mc
1,16 (acc. θαλασσαν = thalassan). Een vorm van θαλασσα = thalassa (zee, meer) in Mc in 16 verzen
(18X): (1) Mc
1,16 (2 vormen). (2) Mc
2,13. (3) Mc
3,7. (4) Mc
4,1. (5) Mc
4,2. (6) Mc
4,39. (7) Mc
4,41. (8) Mc
5,1. (9) Mc
5,13 (2 vormen). (10) Mc
5,21. (11) Mc
6,47. (12) Mc
6,48. (13) Mc
6,49. (14) Mc
7,31. (15) Mc
9,42. (16) Mc
11,23.
thalassa (zee) | bijbel | OT | Pentateuch | Vroege prof. | 12 kl. prof. | Grote prof. | Hagiografen | dt. -can. | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
1 | nom. vr. enk. thalassa | 49 | 43 | 5 | 11 | 5 | 7 | 15 | 6 | 1 | 1 | 1 | 3 | 2 | 3 | ||||||
2 | gen. vr. enk. thalassès | 176 | 148 | 33 | 24 | 13 | 36 | 24 | 18 | 28 | 3 | 4 | 1 | 6 | 1 | 5 | 8 | 8 | 14 | 3 | 2 |
3 | dat. vr. enk. thalassè(i) | 36 | 23 | 1 | 1 | 4 | 9 | 5 | 3 | 13 | 2 | 4 | 1 | 1 | 2 | 3 | 7 | 7 | 2 | ||
4 | acc. vr. enk. thalassan | 185 | 145 | 31 | 33 | 12 | 39 | 23 | 7 | 40 | 9 | 9 | 1 | 2 | 8 | 1 | 10 | 19 | 21 | 1 | |
totaal | 446 | 359 | 70 | 69 | 34 | 91 | 67 | 28 | 87 | 15 | 18 | 3 | 9 | 10 | 8 | 24 | 36 | 45 | 6 | 2 |
thalassa (zee) | NT | Mt | Mt | Mc | Mc | Lc | Lc | Joh | Joh | // | |
1 | nom. vr. enk. thalassa | 6 | 1 | 1 : Mt 8,27. | 1 | 1 : Mc 4,41. | 1 | 1 : Joh 6,18. | 1: Mt 8,27 // Mc 4,41. | ||
2 | gen. vr. enk. thalassès | 28 | 3 | 3 : (1) Mt 4,15. (2) Mt 14,26. (3) Mt 18,6. | 4 | 4 : (1) Mc 5,1. (2) Mc 6,47. (3) Mc 6,48. (4) Mc 6,49. | 1 | 1 : Lc 21,25. | 6 | 6 : (1) Joh 6,1. (2) Joh 6,17. (3) Joh 6,19. (4) Joh 6,22. (5) Joh 6,25. (6) Joh 21,1. | 2: (1) Mt 14,26 // Mc 6,49. (2) Mt 18,6 // Mc 9,42 // Lc 17,2. |
3 | dat. vr. enk. thalassè(i) | 13 | 2 | 2 : (1) Mt 8,24. (2) Mt 8,26. | 4 | 4 : (1) Mc 1,16. (2) Mc 4,1. (3) Mc 4,39. (4) Mc 5,13. | 1 | 1 : Lc 17,6. | (1) Mt 8,26 // Mc 4,39. | ||
4 | acc. vr. enk. thalassan | 40 | 9 | 9 : (1) Mt 4,18. (2) Mt 8,32. (3) Mt 13,1. (4) Mt 13,47. (5) Mt 14,25. (6) Mt 15,29. (7) Mt 17,27. (8) Mt 21,21. (9) Mt 23,15. | 9 | 9 : (1) Mc 1,16. (2) Mc 2,13. (3) Mc 3,7. (4) Mc 4,1. (5) Mc 5,13. (6) Mc 5,21. (7) Mc 7,31. (8) Mc 9,42. (9) Mc 11,23. | 1 | 1 : Lc 17,2. | 2 | 2 : (1) Joh 6,16. (2) Joh 21,7. | (1) Mt 4,18 // Mc 1,16. (2) Mt 8,32 // Mc 5,13. (3) Mt 13,1 // Mc 4,1. (4) Mt 14,25 // Mc 6,48. (5) Mt 15,29 // Mc 7,31. (5) Mt 21,21 // Mc 11,23. |
totaal | 87 | 15 | 15 | 18 | 18 | 3 | 3 | 9 | 9 |
Mc 3,7.10. - 11. την θαλασσαν = tèn thalassan (de zee, het meer) . NT (37/40). Mt (9). Mc (9) (1) Mc
1,16. (2) Mc
2,13. (3) Mc
3,7. (4) Mc
4,1. (5) Mc
5,13. (6) Mc
5,21. (7) Mc
7,31. (8) Mc
9,42. (9) Mc
11,23. Lc (1). Joh (2). Hnd (6). Apk (10). Niet in drie verzen:
(1) Hnd
10,6. (2) Hnd . (3) Heb 11,29.
- הַּיָּם = hajjâm (de zee) < bepaald lidw. ha + zelfst. naamw. יָם = jam. Tenakh (127). Pentateuch (28). Eerdere Profeten (19). Latere Profeten (36). 12 Kleine
Profeten (19). Geschriften (25).
Mc 3,7.9. - 11. προς την θαλασσαν = pros tèn thalassan (naar de zee, het meer) . NT (3): (1) Mc 3,7. (2) Mc 4,1. (3) Mc 7,31.
Mc 3,7.1. - 11. Na de overlevering van Johannes (Mc 1,9) ging Jezus vanuit de woestijn naar Galilea. In Mc 3,7 wijkt Jezus uit naar het meer nadat de Farizeeën en de Herodianen een plan hebben gesmeed om Jezus uit de weg te ruimen.
Mc 3,7.12. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,7.13. nom. onz. enk. πολυ = polu (veel, talrijk) van het bijvoegl. naamw. πολυς = polus (veel). Taalgebruik in het NT: polus (veel). Taalgebruik in de LXX: polus (veel). Taalgebruik in Mc: polus (veel). Mc (3): (1) Mc 3,7. (2) Mc 3,8. (3) Mc 12,27.
polus (veel) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
3 | nom. + voc. + acc. onz. + voc. mann. enk. polu | 90 | 69 | 21 | 0 | 3 | 5 | 0 | 5 | 7 | 1 | 8 | 8 | 5 | 2 |
- N.: veel. D.: viel. E. many. Fr.: nombreux (tal-rijk). Lat.: multus. Gr.: πολυς = polus (veel). Taalgebruik in het NT: polus (veel). Hebr.: רַב = rab (veel, talrijk, groot). Taalgebruik in Tenakh: rab (veel, talrijk, groot).
Mc 3,7.14. nom. + acc. onz. enk. πληθος = plèthos (menigte, veelheid). Taalgebruik in het NT: plèthos
(menigte, veelheid). Taalgebruik in de LXX: plèthos
(menigte, veelheid). Mc (2): (1) Mc
3,7. (2) Mc
3,8. Lc (8): (1) Lc
1,10. (2) Lc
2,13. (3) Lc
5,6. (4) Lc
6,17. (5) Lc
8,37. (6) Lc
19,37. (7) Lc
23,1. (8) Lc
23,27. Joh (1): Joh
5,3. Hnd (12): (1) Hnd
2,6. (2) Hnd
5,16. (3) Hnd
6,2. (4) Hnd
14,1. (5) Hnd
14,4. (6) Hnd
15,12. (7) Hnd
15,30. (8) Hnd
17,4. (9) Hnd
21,36. (10) Hnd
23,7. (11) Hnd
25,24. (12) Hnd
28,3. Jac (1): Jak
5,20. 1 Pe (1): 1 Pe 4,8. Een vorm van πληθος = plèthos in de LXX (288) , in het NT (31) , in Mc (2): (1) Mc
3,7. (2) Mc
3,8. In de LXX is πληθος = plèthos de vertaling van 17 verschillende Hebreeuwse woorden.
- Ned.: menigte , veelheid. D.: die Menge. E.: multitude. Fr. multitude. Grieks: πληθος = plèthos (menigte, veelheid). Taalgebruik in het NT: plèthos
(menigte, veelheid). Lat.: multitudo.
Mc 3,7.13. - 14. πολυ πληθος = polu plèthos (tarijke menigte, veelheid). Bijbel (4): (1) Mc
3,7. (2) Lc
23,27. (3) Hnd
14,1. (4) Hnd
17,4.
- πληθος πολυ = plèthos polu (tarijke menigte, veelheid). Bijbel (4): (1) Mc
3,8. (2) Lc
5,6. (3) Lc
6,17. (4) Joh
5,3.
- We hebben met een spiegeluitdrukking te maken. Twee staan tegenover elkaar ; mannelijk , vrouwelijk ; samen een totaliteit.
- In plèthos zit ook het woord polus (veel). We zouden kunnen vertalen: mass's massa's.
Mc 3,7.15. απο = apo (af, van-weg) ; afkorτing απ' = ap' en αφ' = af'. Taalgebruik in het NT: apo (af , van-weg). Taalgebruik in de LXX: apo (af , van-weg). Taalgebruik in Mc: apo (af , van-weg). Voorzetsel.
Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | |
apo | 33 | 1: Mc 1,9. | 3 (1) Mc 3,7. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,22. | 5 : (1) Mc 5,6. (2) Mc 5,17. (3) Mc 5,29. (4) Mc 5,34. (5) Mc 5,35. | 2 : (1) Mc 6,33. (2) Mc 6,43. | 4 : (1) Mc 7,1. (2) Mc 7,17. (3) Mc 7,28. (4) Mc 7,33. | 3 : (1) Mc 8,3. (2) Mc 8,11. (3) Mc 8,15. | 2 : (1) Mc 10,6. (2) Mc 10,46. | 2 (1) Mc 11,12. (2) Mc 11,13. | 3 : (1) Mc 12,2. (2) Mc 12,34. (3) Mc 12,38. | 1 : Mc 13,28. | 1 : Mc 14,54. | |||
ap' | 12 | 1 : Mc 1,42. | 2 (1) Mc 2,20. (2) Mc 2,21. | 1 : Mc 4,25. | 2 (1) Mc 7,4. (2) Mc 7,6. | 2 (1) Mc 13,19. (2) Mc 13,27. | 2 (1) Mc 14,35. (2) Mc 14,36. | ||||||||
totaal | 45 | 2 | 2 | 3 | 1 | 5 | 2 | 6 | 3 | 2 | 2 | 3 | 3 | 3 |
Mc | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
apo | 33 | 5 : (1) Mc 15,30. (2) Mc 15,32. (3) Mc 15,40. (4) Mc 15,43. (5) Mc 15,45. | 1 : Mc 16,8. | 2984 | 2544 | 440 | 82 | 33 | 73 | 19 | 93 | 115 | 25 | 188 | 207 |
ap' | 12 | 2 (1) Mc 15,21. (2) Mc 15,38. | 567 | 445 | 122 | 22 | 12 | 32 | 15 | 12 | 26 | 3 | 66 | 81 | |
totaal | 45 | 7 | 1 | 3734 | 3130 | 604 | 105 | 45 | 114 | 40 | 111 | 160 | 29 | 264 | 304 |
- מִן = min (uit). Taalgebruik in Tenakh: min (uit). Getalwaarde: mem = 13 of 40 , nun = 14 of 50 ; totaal: 27 (3³) OF 90 (2 X 3² X 5). Structuur: 4 - 5. De som van de elementen is telkens 9. Tenakh (645). Pentateuch (195). Eerdere Profeten (146). Latere Profeten (62). 12 Kleine Profeten (21). Geschriften (221).
Mc 3,7.16. gen. vr. enk. της = tès (de) van het bepaald lidw. vr. enk. ἡ = hè. Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (3): (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,7. (3) Mc 3,8
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
5. | gen. vr. enk. tès | 65 | 5 | 2 | 3 | 4 | 5 | 7 | 7 | 5 | 5 | 2 | 2 | 4 | 5 | 6 | 2 | 1 | 5271 | 4202 | 1069 | 107 | 65 | 109 | 72 | 164 | 430 | 122 | 281 | 353 |
- bepaald lidw. Ned.: de. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Grieks: ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,7.17. gen. vr. enk. γαλιλαιας = Galilaias (Galilea) van de plaatsnaam γαλιλαια = galilaia (Galilea). Taalgebruik in het NT: Galilaia (Galilea). Taalgebruik in de LXX: Galilaia (Galilea). Taalgebruik in Mc: Galilaia (Galilea). LXX (4): (1) Joz 12,13. (2) 1 Mak 5,14. (3) 1 Mak 5,23. (4) 1 K 10,30. Een vorm van γαλιλαια = Galilaia (Galilea) in het NT (63) , in Mc (12). In 11 ervan in combinatie met een voorzetsel , niet in Mc 6,21 (de eersten van Galilea). In Mc 6,21 staat het in verband met Herodes (het verjaardagsfeest van de dochter van Herodes).
Galilaia (Galilea) | Mc | Mc 1 | Mc 3 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 9 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | syn. | ev. | |
1 | nom. + dat. vr. enk. Galilaia(i) | 1 | 1 : Mc 15,41. | 20 | 13 | 7 | 3 | 1 | 1 | 2 | 5 | 7 | ||||||||
2 | gen. vr. enk. Galilaias , telkens met het bep. lidw. tès | 7 | (1) Mc 1,9. (2) Mc 1,16. (3) Mc 1,28. | (4) Mc 3,7. | (5) Mc 6,21. | (6) Mc 7,31. | (7) Mc 9,30. | 40 | 4 | 36 | 8 | 7 | 10 | 8 | 3 | 25 | 33 | |||
3 | acc. vr. enk. Galilaian | 4 | (1) Mc 1,14. (2) Mc 1,39. | (3) Mc 14,28. | (4) Mc 16,7. | 25 | 8 | 17 | 5 | 4 | 2 | 6 | 11 | 17 | ||||||
totaal | 12 | 5 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 85 | 25 | 60 | 16 | 12 | 13 | 16 | 3 | 41 | 57 | |
apo tès Galilaias (vanaf Galilea) | 2 | 1: (1) Mc 1,9. | (1) Mc 3,7. | - | - | 10 | 4 | 1 | 3 | 2 | ||||||||||
dia tès galilaias (door Galilea) | 1 | 1: Mc 9,30. | ||||||||||||||||||
eis tèn Galilaian (naar Galilea) | 6 | (1) Mc 1,14. En: Mc 1,28. En: Mc 1,39. | En: Mc 7,31. | (2) Mc 14,28. | (3) Mc 16,7. | - | - | 16 | 5 | 3 | 2 | 6 | ||||||||
en tè(i) Galilaia(i) (in Galilea) | 1 | 1 : Mc 15,41. | 16 | 10 | 6 | 2 | 1 | 1 | 2 | |||||||||||
Mc 1,16. |
Mc 3,7.15. - 17. απο της γαλιλαιας = apo tès Galilaias (vanaf Galilea). NT (10).
Mt (4): (1) Mt
3,13. (2) Mt
4,25. (3) Mt
19,1. (4) Mt
27,55. Mc (1) Mc
3,7. Lc (3): (1) Lc
2,4. (2) Lc
23,5. (3) Lc
23,49. Hnd (2): (2) Hnd
10,37. (3) Hnd
13,31.
- απο ναζαρετ της γαλιλαιας = apo nazaret tès Galilaias = van Nazaret van Galilea). Bijbel (2): (1) Mc
1,9. (2) Mt
21,11.
- εις την γαλιλαιαν = eis tèn galilaian (naar Galilea). NT (16). Mc (3): (1) Mc
1,14. (2) Mc
14,28. (3) Mc
16,7 en 1X in de uitdrukking: εις την ὁλην την γαλιλαιαν = eis tèn holèn tèn Galilaian
(naar heel Galilea) (Mc
1,39). Verder: (1) Mc
1,28 (εις ὁλην την περιχωρον της γαλιλαιας = eis holèn tèn perichôron tès galilaias
= naar de hele omgeving van Galilea). (2) Mc
7,31 (εις την θαλασσαν της γαλιλαιας = eis tèn thalassan tès Galilaias = naar het meer van
Galilea).
- In Mc 1,5 wordt gezegd dat de hele landstreek van Judea en alle Jeruzalemmers naar Johannes de Doper uittrokken. Ook uit Galilea gingen er mensen naar Johannes , zoals Jezus (Mc 1,9). Jezus kwam uit Nazaret van Galilea. Wanneer Jezus naar het meer uitwijkt , gaat een grote menigte uit Galilea , de onmiddellijke regio , naar Jezus. De toestroom naar Jezus was al groot , maar nu nog groter ; het is als 't ware dat heel Palestina en nog meer naar Jezus toestroomt , ditmaal niet weg van de tempel , maar wel weg van de synagogen en van hun leermeesters , rabbis en Farizeeën. De grote menigte hongert naar een woord dat hen aanspreekt.
- Zeven plaatsen worden genoemd ( 5 + 2). Er wordt een beweging gemaakt van ter plaatse (Galilea) , naar het Zuiden (Judea , Jeruzalem , Idumea) , naar het Oosten (over de Jordaan) , naar het Noorden (Tyrus en Sidon). Het is een beweging in tegenwijzerzin.
Mc 3,7.18. Variante lezing: act. ind. aor. 3de pers. enk. ηκολουθησεν = èkolouthèsen (hij volgde) van het werkw. ακολουθεω = akoloutheô (volgen). Taalgebruik in het NT: akoloutheô (volgen). Taalgebruik in de LXX: akoloutheô (volgen). Taalgebruik in Mc: akoloutheô (volgen). Een vorm van ακολουθεω = akoloutheô (volgen) in de LXX (13) , in het NT (90) , Mt (25) , Mc (18) , Lc (17) , Joh (19) , Hnd (4). In de LXX kan ακολουθεω = akoloutheô de vertaling van 4 Hebreeuwse werkwoorden zijn.
akoloutheô (volgen) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 14 | Mc 15 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Apk | syn. | ev. | |
act. ind. aor. 3de pers. enk. èkolouthèsen | 3 | (1) Mc 2,14. | (1) Mc 3,7. | (1) Mc 14,54. | 9 | 1 | 8 | 3 | 3 | 2 | 6 | 6 |
- Hebr.: gaan achter ; הָלַך אַחֲרָיו = hâlakh ´achärâ(j)w (gaan achter = volgen). Taalgebruik in Tenakh: hâlakh
(gaan) en Taalgebruik in Tenakh: ´achäre(j)
(achter).
- Ned.: volgen. Arabisch: تَبِعَ = tabi`a (volgen). Taalgebruik in de Qoran: tabi`a (volgen). D.: folgen. E.: to follow. Fr. suivre. Grieks: ακολουθεω = akoloutheô
(volgen). Taalgebruik in het NT: akoloutheô
(volgen). Hebr.: הָלַך אַחֲרָיו = hâlakh ´achärâ(j)w (gaan achter = volgen). Taalgebruik in Tenakh: hâlakh
(gaan) en Taalgebruik in Tenakh: ´achäre(j)
(achter). Lat.: sequi - secutus.
Mc 3,7.19. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,7.20. απο = apo (af, van-weg) ; afkorτing απ' = ap' en αφ' = af'. Taalgebruik in het NT: apo (af , van-weg). Taalgebruik in de LXX: apo (af , van-weg). Taalgebruik in Mc: apo (af , van-weg). Voorzetsel.
Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | |
apo | 33 | 1: Mc 1,9. | 3 (1) Mc 3,7. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,22. | 5 : (1) Mc 5,6. (2) Mc 5,17. (3) Mc 5,29. (4) Mc 5,34. (5) Mc 5,35. | 2 : (1) Mc 6,33. (2) Mc 6,43. | 4 : (1) Mc 7,1. (2) Mc 7,17. (3) Mc 7,28. (4) Mc 7,33. | 3 : (1) Mc 8,3. (2) Mc 8,11. (3) Mc 8,15. | 2 : (1) Mc 10,6. (2) Mc 10,46. | 2 (1) Mc 11,12. (2) Mc 11,13. | 3 : (1) Mc 12,2. (2) Mc 12,34. (3) Mc 12,38. | 1 : Mc 13,28. | 1 : Mc 14,54. | |||
ap' | 12 | 1 : Mc 1,42. | 2 (1) Mc 2,20. (2) Mc 2,21. | 1 : Mc 4,25. | 2 (1) Mc 7,4. (2) Mc 7,6. | 2 (1) Mc 13,19. (2) Mc 13,27. | 2 (1) Mc 14,35. (2) Mc 14,36. | ||||||||
totaal | 45 | 2 | 2 | 3 | 1 | 5 | 2 | 6 | 3 | 2 | 2 | 3 | 3 | 3 |
Mc | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
apo | 33 | 5 : (1) Mc 15,30. (2) Mc 15,32. (3) Mc 15,40. (4) Mc 15,43. (5) Mc 15,45. | 1 : Mc 16,8. | 2984 | 2544 | 440 | 82 | 33 | 73 | 19 | 93 | 115 | 25 | 188 | 207 |
ap' | 12 | 2 (1) Mc 15,21. (2) Mc 15,38. | 567 | 445 | 122 | 22 | 12 | 32 | 15 | 12 | 26 | 3 | 66 | 81 | |
totaal | 45 | 7 | 1 | 3734 | 3130 | 604 | 105 | 45 | 114 | 40 | 111 | 160 | 29 | 264 | 304 |
- מִן = min (uit). Taalgebruik in Tenakh: min (uit). Getalwaarde: mem = 13 of 40 , nun = 14 of 50 ; totaal: 27 (3³) OF 90 (2 X 3² X 5). Structuur: 4 - 5. De som van de elementen is telkens 9. Tenakh (645). Pentateuch (195). Eerdere Profeten (146). Latere Profeten (62). 12 Kleine Profeten (21). Geschriften (221).
Mc 3,7.21. gen. vr. enk. της = tès (de) van het bepaald lidw. vr. enk. ἡ = hè. Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (3): (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,7. (3) Mc 3,8
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
5. | gen. vr. enk. tès | 65 | 5 | 2 | 3 | 4 | 5 | 7 | 7 | 5 | 5 | 2 | 2 | 4 | 5 | 6 | 2 | 1 | 5271 | 4202 | 1069 | 107 | 65 | 109 | 72 | 164 | 430 | 122 | 281 | 353 |
- bepaald lidw. Ned.: de. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Grieks: ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,7.22. gen. vr. enk. ιουδαιας = ioudaias (van Judea) van het zelfst. naamw. ιουδαια = ioudaia (Judea). Taalgebruik in het NT: ioudaia (Judea). Taalgebruik in de LXX: ioudaia (Judea). Een vorm van ιουδαια = ioudaia (Judea) in het NT (44).
ioudaia (Judea) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
1. | nom. vr. enk. ioudaia(i) | 42 | 30 | 12 | 2 | 2 : (1) Mc 1,5. (2) Mc 13,14. | 2 | 1 | 3 | 2 | 6 | 7 | 2 | ||
2. | gen. vr. enk. ioudaias | 74 | 47 | 27 | 6 | 2 : (1) Mc 3,7. (2) Mc 10,1. | 7 | 2 | 9 | 1 | § | 15 | 17 | 1 | |
totaal | 145 | 98 | 47 | 8 | 4 | 10 | 7 | 14 | 4 | 22 | 29 | 4 |
- Hebreeuws. יְהוּדָה = jëhûdâh (Juda). Taalgebruik in Tenakh: jëhûdâh (Juda). Getalwaarde: jod = 10 , he = 5 , waw = 6 , daleth = 4 ; totaal: 32 (2² X 2³). Structuur: 1 - 5 - 4 - 5. De som van de elementen is telkens 5. Tenakh (633). Pentateuch (40). Eerdere Profeten (178). Latere Profeten (190). 12 Kleine Profeten (53).
Mc 3,7.20. - 22. απο της ιουδαιας = apo tès ioudaias (vanaf Judea). Bijbel (4): (1) Mc 3,7. (2) Hnd 12,19. (3) Hnd 15,1. (4) Hnd 21,10. (5) Hnd 28,21.
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -- bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -
Mc 3,8 - Mc 3,8: 96. Volkstoeloop en genezingen - Mc 3,7-12 - Mt 12,15-21 - Lc 6,17-20a -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 8 en van Jeruzalem, en van Idumea, en van over de Jordaan;
en die van omtrent Tyrus en Sidon, een grote menigte, gehoord hebbende, hoe
grote dingen Hij deed, kwamen tot Hem.
King James Bible. [8] And from Jerusalem, and from Idumaea, and from beyond
Jordan; and they about Tyre and Sidon, a great multitude, when they had heard
what great things he did, came unto him.
Luther-Bibel. 8 und Jerusalem, aus Idumäa und von jenseits des Jordans und
aus der Umgebung von Tyrus und Sidon kam eine große Menge zu ihm, die von seinen
Taten gehört hatte.
Mc 3,8 | Lc 6,17 | ||
8 kai apo ierosolumôn kai apo tès idoumaias kai peran tou iordanou kai peri turon kai sidôna plèthos polu akouontes osa epoiei èlthon pros auton | 6:17 kai katabas met autôn estè epi topou pedinou kai ochlos polus mathètôn autou kai plèthos polu tou laou apo pasès tès ioudaias kai ierousalèm kai tès paraliou turou kai sidônos |
Tekstuitleg van Mc 3,8. Het vers Mc 3,8 telt 25 woorden en 120 letters. De getalswaarde van Mc 3,8 is 11560 (2³ X 5 X 17²). Het eerste deel van Mc 3,8 behoort nog tot de tweede zin van Mc 3,7. In dit versdeel komt 5X και = kai (en) voor om zinsdelen met elkaar te verbinden.
Mc 3,8.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,8.2. απο = apo (af, van-weg) ; afkorτing απ' = ap' en αφ' = af'. Taalgebruik in het NT: apo (af , van-weg). Taalgebruik in de LXX: apo (af , van-weg). Taalgebruik in Mc: apo (af , van-weg). Voorzetsel.
Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
apo | 33 | 1: Mc 1,9. | 3 (1) Mc 3,7. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,22. | 5 : (1) Mc 5,6. (2) Mc 5,17. (3) Mc 5,29. (4) Mc 5,34. (5) Mc 5,35. | 2 : (1) Mc 6,33. (2) Mc 6,43. | 4 : (1) Mc 7,1. (2) Mc 7,17. (3) Mc 7,28. (4) Mc 7,33. | 3 : (1) Mc 8,3. (2) Mc 8,11. (3) Mc 8,15. | 2 : (1) Mc 10,6. (2) Mc 10,46. | 2 (1) Mc 11,12. (2) Mc 11,13. | 3 : (1) Mc 12,2. (2) Mc 12,34. (3) Mc 12,38. | 1 : Mc 13,28. | 1 : Mc 14,54. | 5 : (1) Mc 15,30. (2) Mc 15,32. (3) Mc 15,40. (4) Mc 15,43. (5) Mc 15,45. | 1 : Mc 16,8. | 2984 | 2544 | 440 | 82 | 33 | 73 | 19 | 93 | 115 | 25 | 188 | 207 | |||
ap' | 12 | 1 : Mc 1,42. | 2 (1) Mc 2,20. (2) Mc 2,21. | 1 : Mc 4,25. | 2 (1) Mc 7,4. (2) Mc 7,6. | 2 (1) Mc 13,19. (2) Mc 13,27. | 2 (1) Mc 14,35. (2) Mc 14,36. | 2 (1) Mc 15,21. (2) Mc 15,38. | 567 | 445 | 122 | 22 | 12 | 32 | 15 | 12 | 26 | 3 | 66 | 81 | |||||||||
totaal | 45 | 2 | 2 | 3 | 1 | 5 | 2 | 6 | 3 | 2 | 2 | 3 | 3 | 3 | 7 | 1 | 3734 | 3130 | 604 | 105 | 45 | 114 | 40 | 111 | 160 | 29 | 264 | 304 |
Mc 3,8.3. ἱεροσολυμα = hierosoluma (Jeruzalem). Taalgebruik in het NT: Hierosoluma (Jeruzalem) . Taalgebruik in de LXX: Hierosoluma (Jeruzalem) . Taalgebruik in Mc: Hierosoluma (Jeruzalem).
Hierosoluma (Jeruzalem) | Mc 3 | Mc 7 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 15 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | syn. | ev. | P. | |
1 | nom. + acc. onz. mv. hierosoluma | 2 : (1) Mc 10,32. (2) Mc 10,33. | 4 : (1)Mc 11,1. (2) Mc 11,11. (3) Mc 11,15. (4) Mc 11,27. | 1: Mc 15,41. | 53 | 16 | 37 | 9 | 7 | 3 | 4 | 11 | 3 | 19 | 23 | 3 | ||
2 | gen. onz. mv. hierosolumôn | 2: (1) Mc 3,9. (2) Mc 3,22. | 1 : Mc 7,1. | 17 | 6 | 11 | 2 | 3 | 2 | 4 | 5 | 7 | ||||||
totaal | 2 | 1 | 2 | 4 | 1 | 97 | 35 | 62 | 11 | 10 | 4 | 12 | 22 | 3 | 25 | 37 | 3 |
- ἱεροσολυμα = Hierosuluma (Jeruzalem) wordt in de tien verzen in Mc voorafgegaan door een
voorzetsel ; in 3 verzen door het voorzetsel απο = apo (van-weg) + gen. (Hierosolumôn)
, in 7 door εις = eis (naar) + acc. (Hierosoluma).
-- απο ἱεροσολυμων = apo Hierosolumôn (van Jeruzalem). Bijbel. LXX (4). NT (7). Mt (1) Mt 15,1. Mc (3): (1) Mc
3,8. (2) Mc
3,22. (3) Mc
7,1. Hnd (3): (1) Hnd
1,4. (2) Hnd 11,27. (3) Hnd 25,7.
-- εις ἱεροσολυμα = eis Hierosoluma (naar Jeruzalem). Mc (7): (1) Mc
10,32. (2) Mc
10,33. (3) Mc
11,1. (4) Mc
11,11. (5) Mc
11,15. (6) Mc
11,27. (7) Mc
15,41.
Mc 3,8.4. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,8.5. απο = apo (af, van-weg) ; afkorτing απ' = ap' en αφ' = af'. Taalgebruik in het NT: apo (af , van-weg). Taalgebruik in de LXX: apo (af , van-weg). Taalgebruik in Mc: apo (af , van-weg). Voorzetsel.
Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
apo | 33 | 1: Mc 1,9. | 3 (1) Mc 3,7. (2) Mc 3,8. (3) Mc 3,22. | 5 : (1) Mc 5,6. (2) Mc 5,17. (3) Mc 5,29. (4) Mc 5,34. (5) Mc 5,35. | 2 : (1) Mc 6,33. (2) Mc 6,43. | 4 : (1) Mc 7,1. (2) Mc 7,17. (3) Mc 7,28. (4) Mc 7,33. | 3 : (1) Mc 8,3. (2) Mc 8,11. (3) Mc 8,15. | 2 : (1) Mc 10,6. (2) Mc 10,46. | 2 (1) Mc 11,12. (2) Mc 11,13. | 3 : (1) Mc 12,2. (2) Mc 12,34. (3) Mc 12,38. | 1 : Mc 13,28. | 1 : Mc 14,54. | 5 : (1) Mc 15,30. (2) Mc 15,32. (3) Mc 15,40. (4) Mc 15,43. (5) Mc 15,45. | 1 : Mc 16,8. | 2984 | 2544 | 440 | 82 | 33 | 73 | 19 | 93 | 115 | 25 | 188 | 207 | |||
ap' | 12 | 1 : Mc 1,42. | 2 (1) Mc 2,20. (2) Mc 2,21. | 1 : Mc 4,25. | 2 (1) Mc 7,4. (2) Mc 7,6. | 2 (1) Mc 13,19. (2) Mc 13,27. | 2 (1) Mc 14,35. (2) Mc 14,36. | 2 (1) Mc 15,21. (2) Mc 15,38. | 567 | 445 | 122 | 22 | 12 | 32 | 15 | 12 | 26 | 3 | 66 | 81 | |||||||||
totaal | 45 | 2 | 2 | 3 | 1 | 5 | 2 | 6 | 3 | 2 | 2 | 3 | 3 | 3 | 7 | 1 | 3734 | 3130 | 604 | 105 | 45 | 114 | 40 | 111 | 160 | 29 | 264 | 304 |
6. gen. vr. enk. της = tès (de) van het bepaald lidw. vr. enk. ἡ = hè. Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (3): (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,7. (3) Mc 3,8
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
5. | gen. vr. enk. tès | 65 | 5 | 2 | 3 | 4 | 5 | 7 | 7 | 5 | 5 | 2 | 2 | 4 | 5 | 6 | 2 | 1 | 5271 | 4202 | 1069 | 107 | 65 | 109 | 72 | 164 | 430 | 122 | 281 | 353 |
- bepaald lidw. Ned.: de. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Grieks: ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
7. gen. vr. enk. ιδυμαιας = idumaias (van Idumea) van het zelfst. naamw. ιδυμαια = idumaia (Idumea). Taalgebruik in het NT: idumaia (Idumea). Taalgebruik in de LXX: idumaia (Idumea). Bijbel (19). LXX (18). NT = Mc (1): Mc 3,8.
Mc 3,8.8. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
9. περαν = peran (overzijde, overkant). Taalgebruik in het NT: peran
(overzijde, overkant). Taalgebruik in de LXX: peran
(overzijde, overkant). Taalgebruik in Mc.: peran
(overzijde, overkant). Bijbel (115). OT (92). NT (23). Mt (7): (1) Mt
4,15. (2) Mt
4,25. (3) Mt
8,18. (4) Mt
8,28. (5) Mt
14,22. (6) Mt 16,5. (7) Mt 19,1. Mc (7): (1) Mc
3,8. (2) Mc
4,35. (3) Mc
5,1. (4) Mc
5,21. (5) Mc
6,45. (6) Mc
8,13. (7) Mc
10,1. Lc (1): Lc 8,22. Joh (8): (1) Joh
1,28. (2) Joh
3,26 . (3) Joh
6,1. (4) Joh
6,17. (5) Joh
6,22. (6) Joh
6,25. (7) Joh
10,40. (8) Joh
18,1.
- De overzijde kan zijn:
(1) de overzijde van de Jordaan: (1) Mc
3,8. (2) Mc
10,1.
(2) de overzijde van het meer van Galilea: (1) Mc
4,35. (2) Mc
5,1. (3) Mc
5,21. (4) Mc
6,45. (5) Mc
8,13.
In Mc
4,35 zijn Jezus en zijn leerlingen aan de westelijke oever van het meer van
Galilea , in Mc
5,1 aan de oostelijke oever en in Mc
5,21 opnieuw aan de westelijke oever.
- הָעֵבֶר = hâ`ebhèr (de overzijde, de overkant) < prefix bepaald lidw. ha + zelfst. naamw. עֵבֶר `ebhèr (overzijde, overkant). Zie het werkw. עָבַר = `âbhar (overgaan, voorbijgaan, doortrekken). Taalgebruik in Tenakh: `âbhar
(overgaan, voorbijgaan, doortrekken). Getalwaarde: ajin = 16 of 70 , beth
= 2 , resj = 20 of 200 ; totaal: 38 (2 X 19) OF 272 (2² X 2² X 17). Structuur: 7 - 2 - 2. De som van de elementen is telkens 2. Tenakh (1): 1 S 25,13.
- Het zelfst. naamw. עֵבֶר = `ebhèr (overzijde, overkant) is afgeleid van het werkw. עָבַר = `âbhar (overgaan, voorbijgaan, doortrekken). Het zelfst. naamw. עֶרֶב = `èrèbh (avond) heeft dezelfde letters als עָבַר = `âbhar (overgaan, voorbijgaan, doortrekken) maar de 2 laatste letters staan in een andere volgorde. De avond bevat de idee van overgang tussen de dag en de nacht.
Mc 3,8.10. bep. lidw. gen. mann. + onz. enk. του = tou (de) van het bepaald lidw. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (6): (1) Mc 3,8. (2) Mc 3,11. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,18. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,35.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4. | gen. m. + onz. enk. tou | 116 | 8 | 6 | 6 | 5 | 11 | 6 | 7 | 6 | 7 | 9 | 3 | 10 | 6 | 13 | 7 | 6 | 8480 | 6542 | 1938 | 234 | 116 | 272 | 196 | 269 | 673 | 178 | 622 | 818 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,8.11. gen. mann. enk. ιορδανου = iordanou (van de Jordaan) van het zelfst. naamw. ιορδανης = iordanès (Jordaan). Taalgebruik in het NT: iordanès (Jordaan). Taalgebruik in de LXX: iordanès (Jordaan).
iordanè (Jordaan) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
nom. + dat. mann. enk. Iordanè | 9 | 7 | 2 | 1 | 1 : Mc 1,5. | 2 | 2 | ||||||||
gen. mann. enk. Iordanou | 115 | 104 | 11 | 4 | 2 : (1) Mc 3,8. (2) Mc 10,1. | 2 | 3 | 8 | 11 | ||||||
acc. mann. enk. iordanèn | 71 | 69 | 2 | 1 | 1 : Mc 1,9. | 2 | 2 | ||||||||
totaal | 195 | 180 | 15 | 6 | 4 | 2 | 3 | 12 | 15 |
- יַּרדֵןְ = jarëden (Jordaan). Taalgebruik in Tenakh: jarëden (Jordaan). Getalwaarde: jod = 10, resj = 20 of 200 , daleth = 4 , nun = 14 of 5O ; totaal: 48 (2² X 2² X 3) OF 264 (2³ X 3 X 11). Structuur: 1 - 2 - 4 - 5. De som van de elementen is telkens 3.
Mc 3,8.9. - 11. περαν του ιορδανου = peran tou iordanou (aan de overzijde van de Jordaan). LXX (49). NT (8). Mc (2): (1) Mc 3,8. (2) Mc 10,1.
Mc 3,8.12. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,8.13. περι = peri (omwille van, over). Taalgebruik in NT: peri (over, rondom, omwille van). Taalgebruik in de LXX: peri (over, rondom, omwille van). Taalgebruik in Mc: peri (over, rondom, omwille van). Mc 3 (3): (1) Mc 3,8. (2) Mc 3,32. (3) Mc 3,34.
peri (omwille van, over) | Mc 1 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
22 | 3 | 3 | 2 | 2 | 1 | 2 | 1 | 2 | 2 | 2 | 1 | 1 | 894 | 590 | 304 | 28 | 22 | 43 | 57 | 63 | 90 | 1 | 93 | 150 |
peri (omwille van, over) | Mc 1 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 |
22 | 3 : (1) Mc 1,6. (2) Mc 1,30. (3) Mc 1,44. | 3 : (1) Mc 3,8. (2) Mc 3,32. (3) Mc 3,34. | 2 : (1) Mc 4,10. (2) Mc 4,19. | 2 : (1) Mc 5,16. (2) Mc 5,27. | 1 : Mc 6,48. | 2 : (1) Mc 7,6. (2) Mc 7,25. | 1 : Mc 8,30. | 2 : (1) Mc 9,14. (2) Mc 9,42. | 2 : (1) Mc 10,10. (2) Mc 10,41. | 2 : (1) Mc 12,14. (2) Mc 12,26. | 1 : Mc 13,32. | 1 : Mc 14,21. |
Mc 3,8.14. τυρος = turos (Tyrus). Taalgebruik in het NT: turos (Tyrus). Taalgebruik in de LXX: turos (Tyrus).
bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | ||
1. | nom. mann. enk. turos | 7 | 7 | ||||||||||||
2. | gen. mann. enk. turou | 28 | 23 | 5 | 1 | 2 | 1 | 1 | 4 | 4 | |||||
3. | dat. mann. enk. turô(i) | 7 | 3 | 4 | 2 | 2 | 4 | 4 | |||||||
4. | acc. mann. enk. turon | 8 | 6 | 2 | 1 | 1 | 1 | 1 | |||||||
totaal | 50 | 39 | 11 | 3 | 3 | 3 | 2 | 9 | 9 |
Mc 3,8.13. - 14. περι τυρον = peri turon (rondom Tyrus). Bijbel = NT (1): Mc 3,8.
Mc 3,8.15. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,8.16. nom. vr. enk. = sidôna (Sidon) van het zelfst. naamw. =
Mc 3,8.17. nom. + acc. onz. enk. πληθος = plèthos (menigte, veelheid). Taalgebruik in het NT: plèthos
(menigte, veelheid). Taalgebruik in de LXX: plèthos
(menigte, veelheid). Taalgebruik in Lc: plèthos
(menigte, veelheid). Taalgebruik in Hnd: plèthos
(menigte, veelheid).
Mc (2): (1) Mc
3,7. (2) Mc
3,8. Lc (8): (1) Lc
1,10. (2) Lc
2,13. (3) Lc
5,6. (4) Lc
6,17. (5) Lc
8,37. (6) Lc
19,37. (7) Lc
23,1. (8) Lc
23,27. Joh (1): Joh
5,3. Hnd (12): (1) Hnd
2,6. (2) Hnd
5,16. (3) Hnd
6,2. (4) Hnd
14,1. (5) Hnd
14,4. (6) Hnd
15,12. (7) Hnd
15,30. (8) Hnd
17,4. (9) Hnd
21,36. (10) Hnd
23,7. (11) Hnd
25,24. (12) Hnd
28,3. Jac (1): Jak
5,20. 1 Pe (1): 1 Pe 4,8. Een vorm van πληθος = plèthos in de LXX (288) , in het NT (31). In de LXX is πληθος = plèthos de vertaling van 17 verschillende Hebreeuwse woorden.
- Ned.: menigte , veelheid. D.: die Menge. E.: multitude. Fr. multitude. Grieks: πληθος = plèthos (menigte, veelheid). Taalgebruik in het NT: plèthos
(menigte, veelheid). Lat.: multitudo.
Mc 3,8.18. nom. onz. enk. πολυ = polu (veel, talrijk) van het bijvoegl. naamw. πολυς = polus (veel). Taalgebruik in het NT: polus (veel). Taalgebruik in de LXX: polus (veel). Taalgebruik in Mc: polus (veel). Mc (3): (1) Mc 3,7. (2) Mc 3,8. (3) Mc 12,27.
polus (veel) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
3 | nom. + voc. + acc. onz. + voc. mann. enk. polu | 90 | 69 | 21 | 0 | 3 | 5 | 0 | 5 | 7 | 1 | 8 | 8 | 5 | 2 |
- N.: veel. D.: viel. E. many. Fr.: nombreux (tal-rijk). Lat.: multus. Gr.: πολυς = polus (veel). Taalgebruik in het NT: polus (veel). Hebr.: רַב = rab (veel, talrijk, groot). Taalgebruik in Tenakh: rab (veel, talrijk, groot).
Mc 3,8.17. - 18. πολυ πληθος = polu plèthos (tarijke menigte, veelheid). Bijbel (4): (1) Mc
3,7. (2) Lc
23,27. (3) Hnd
14,1. (4) Hnd
17,4.
- πληθος πολυ = plèthos polu (tarijke menigte, veelheid). Bijbel (4): (1) Mc
3,8. (2) Lc
5,6. (3) Lc
6,17. (4) Joh
5,3.
- We hebben met een spiegeluitdrukking te maken. Twee staan tegenover elkaar ; mannelijk , vrouwelijk ; samen een totaliteit.
Mc 3,8.19. act. part. praes. nom. mann. mv. ακουοντες = akouontes (horende) van het werkw. ακουω = akouô (horen). Taalgebruik in het NT: akouô (horen). Taalgebruik in de Septuaginta: akouô (horen). Taalgebruik in Mc: akouô (horen). Mc (3): (1) Mc 3,8. (2) Mc 4,12. (3) Mc 6,2.
akouô (horen) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
act. part. praes. nom. mann. mv. akouontes | 20 | 5 | 15 | 1 | 3 | 5 | 4 | 1 | 1 | 9 | 9 |
- Ned.: horen. Horen en oor zijn verwant met elkaar. oor < Lat. aus , auris , zie Gr. ους = ous / ως= ôs , ωτις = ôtis. Lat.: auscultare (het oor lenen aan , toehoren , aanhoren) -> écouter. Arabisch: سَمِعَ = sami`a (luisteren, horen). Taalgebruik in de Qoran: sami`a (luisteren, horen). D. hören. E.: to hear. Fr.: écouter. Grieks: ακουω = akouô (horen). Taalgebruik in het NT: akouô (horen). Hebreeuws: שָׁמַע = sjâmâ` (horen, luisteren). Taalgebruik in Tenakh: sjâm`â (horen, luisteren).
Mc 3,8.20. nom. + acc. onz. mv. ὁσα = hosa van het bijvoegl. naamw. ὁσος = hosos (zo groot als). Taalgebruik in het ΝΤ: hosos (zo groot als). Taalgebruik in de LXX: hosos (zo groot als). Taalgebruik in Mc: hosos (zo groot als). Mc (9): (1) Mc 3,8. (2) Mc 3,28. (3) Mc 5,19. (4) Mc 5,20 . (5) Mc 6,30. (6) Mc 9,13. (7) Mc 10,21. (8) Mc 11,24. (9) Mc 12,44. Een vorm van ὁσος = hosos (zo groot als) in Mc in 13 verzen: (1) Mc 2,19. (2) Mc 3,8. (3) Mc 3,10. (4) Mc 3,28. (5) Mc 5,19. (6) Mc 5,20 . (7) Mc 6,30. (8) Mc 6,56. (9) Mc 7,36. (10) Mc 9,13. (11) Mc 10,21. (12) Mc 11,24. (13) Mc 12,44.
hosos | Mc | Mc 2 | Mc 3 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
1 | nom. onz. + acc. mann. en onz. enk. hoson | 2 | (1) Mc 2,19. | (2) Mc 7,36. | 30 | 14 | 16 | 3 | 2 | 1 | 9 | 1 | 5 | 6 | 8 | 1 | |||||||||
2 | nom. mann. mv. hosoi | 2 | (1) Mc 3,10. | (2) Mc 6,56. | 77 | 49 | 28 | 1 | 2 | 2 | 2 | 7 | 11 | 3 | 5 | 7 | 11 | ||||||||
3 | nom. + acc. onz. mv. hosa | 9 | (1) Mc 3,8. (2) Mc 3,28. | (3) Mc 5,19. (4) Mc 5,20 . | (5) Mc 6,30. | (6) Mc 9,13. | (7) Mc 10,21. | (8) Mc 11,24. | (9) Mc 12,44. | 471 | 424 | 47 | 9 | 9 | 6 | 7 | 9 | 5 | 2 | 24 | 31 | 4 | 1 | ||
13 | 1 | 3 | 2 | 2 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 578 | 487 | 91 | 13 | 13 | 8 | 10 | 16 | 25 | 6 | 34 | 44 | 23 | 2 |
Mc 3,8.21. act. ind. imperf. 3de pers. enk. εποιει = epoiei (hij deed) van het werkw. ποιεω = poieô (doen, maken). Taalgebruik in het NT: poieô (doen, maken). Taalgebruik in de LXX: poieô (doen, maken). Taalgebruik in Mc: poieô (doen, maken). Een vorm van ποιεω = poieô (doen, maken) in de LXX (3390) , in het NT (565). Mc (2): (1) Mc 3,8. (2) Mc 15,8. In Mc 3,8 is Jezus onderwerp , in Mc 15,8 Pilatus. In dezelfde contekst vinden we poièsè(i)s hèmin (jij voor ons zoudt doen) in Mc 10,35 en poièsô humin (ik zal voor jullie doen) in Mc 10,36.
poieô (doen) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
act. ind. imperf. 3de pers. enk. epoiei | 33 | 20 | 13 | 2 : (1) Mc 3,8. (2) Mc 15,8. | 2 | 3 | 6 | 4 | 7 |
- Hebreeuws. `-sh-h. (1) act. qal. perf. 3de pers. mann. enk. עָשָׂה = `âshâh (hij maakt). (2) act. qal part. mann. enk. עֹשֶׂה = `oshèh (makende). Tenakh (503). Pentateuch (112). Eerdere Profeten (161). Latere Profeten (78). 12 Kleine
Profeten (19). Geschriften (133).
- Lat. facere. Fr. faire. N. doen. D. tun. E. make.
20. - 21. ὁσα εποιει = hosa epoiei (hoevele dingen hij deed). LXX (1): Ex 18,14. NT (2): (1) Mc 3,8. (2) Hnd 9,39.
Mc 3,8.22. ind. aor. 3de pers. mv. ηλθον = èlthon (zij gingen) van het werkw. ερχομαι = erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in het NT: erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in de LXX: erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in Mc.: erchomai (gaan, komen). ηλθον = èlthon (ik kwam of zij kwamen): Mc (9): (1) Mc 1,29. (2) Mc 5,1. (3) Mc 6,53. (4) Mc 9,33. (5) Mc 14,16. ('6') Mc 2,17 ; ('7') Mc 3,8. ('8') Mc 5,14. ('9') Mc 6,29. In 1 vers staat de 1ste persoon (Mc 2,17) , in de andere verzen staat de 3de persoon meervoud. In Mc 4,35 staat de cohortativus in de aoristvorm en in de 1ste pers. mv.. Dit zou de aorist en de 3de pers. mv. in Mc 5,1 kunnen verklaren.
erchomai (gaan, komen) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
ind. aor. 1ste p. enk. + 3de p. mv. èlthon | 197 | 136 | 61 | 8 | 9 | 11 | 17 | 11 | 4 | 1 | 28 | 45 |
- Hebreeuws. prefix verbindingswoord wë + act. qal imperf. 3de pers. mann. mv. וַיָּבֹאוּ= wajjâbo´û (en zij gingen) OF prefix verbindingswoord wë + act. hifil imperf. 3de pers. mann. mv. וַיָּבִאוּ = wajjâbhi´û (en zij lieten komen, zij brachten) van het werkw. בָּא = bâ´ (gaan, komen). Taalgebruik in Tenakh: bâ´ (gaan, komen). Getalwaarde: beth = 2 , aleph = 1 ; totaal: 3. Structuur: 2 - 1. Spiegelbeeld van het woord אַב = ´ab (vader). Tenakh (195). Pentateuch (47). Eerdere Profeten (99) Latere Profeten (14). 12 Kleine Profeten (2). Geschriften (33).
Mc 3,8.23. προς = pros (naar, bij). Taalgebruik in het NT: pros (naar, bij). Taalgebruik in de LXX: pros (naar, bij). Taalgebruik in Mc: pros (naar, bij). Meestal bij personen. Mc 3 (4): (1) Mc 3,7. (2) Mc 3,8 *. (3) Mc 3,13 *. (4) Mc 3,31 *.
pros (bij) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | O.T. | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
62 | 6 | 3 | 4 | 2 | 4 | 6 | 2 | 1 | 7 | 6 | 5 | 7 | 1 | 5 | 2 | 1 | 3919 | 3272 | 647 | 41 | 62 | 158 | 91 | 122 | 166 | 7 | 261 | 352 |
Mc 3,8.24. acc. mann. enk. αυτον = auton (hem) van het persoonl. voornaamw. αυτος = autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc: persoonlijk voornaamwoord. Mc 3 (12): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,6. (3) Mc 3,8. (4) Mc 3,9. (5) Mc 3,11. (6) Mc 3,12. (7) Mc 3,13. (8) Mc 3,19. (9) Mc 3,21. (10) Mc 3,31. (11) Mc 3,32. (12) Mc 3,34.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | acc. mann. enk. auton | 146 | 11 | 4 | 12 | 5 | 12 | 8 | 9 | 6 | 16 | 8 | 7 | 12 | 1 | 14 | 17 | 4 | 2872 | 2032 | 840 | 114 | 146 | 184 | 154 | 136 | 85 | 21 | 598 | 752 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,8.23. - 24. προς αυτον = pros auton (naar hem, bij hem). Naar Jezus. Mc (14): (1) Mc 1,32. (2) Mc 1,40. (3) Mc 1,45. (4) Mc 2,3. (5) Mc 2,13. (6) Mc 3,8. (7) Mc 3,13. (8) Mc 3,31. (9) Mc 4,1. (10) Mc 7,1. (11) Mc 9,20. (12) Mc 10,1. (13) Mc 12,13. (14) Mc 12,18. De massa stroomt naar Jezus toe: (1) Mc 2,13. (2) Mc 4,1.
22. - 23. ηλθον προς = èlthon pros (zij gingen naar). LXX (24). NT (6). Mc (1): Mc 3,8.
22. - 24. ηλθον προς αυτον = èlthon pros auton (zij gingen naar hem). LXX (4). NT (3). Mc (1): Mc 3,8.
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -- bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -
Mc 3,9 - Mc 3,9: 96. Volkstoeloop en genezingen - Mc 3,7-12 - Mt 12,15-21 - Lc 6,17-20a -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 9 En Hij zeide tot Zijn discipelen, dat een scheepje steeds
omtrent Hem blijven zou, om der schare wil, opdat zij Hem niet zouden verdringen.
King James Bible. [9] And he spake to his disciples, that a small ship should
wait on him because of the multitude, lest they should throng him.
Luther-Bibel. 9 Und er sagte zu seinen Jüngern, sie sollten ihm ein kleines
Boot bereithalten, damit die Menge ihn nicht bedränge.
Tekstuitleg van Mc 3,9. Het vers Mc 3,9 telt 16 woorden en 82 letters. De getalswaarde van Mc 3,9 is 8734 (2 X 11 X 397). Eén hoofdzin en twee ondergeschikte zinnen.
Mc 3,9.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,9.2. act. ind. aor. 3de pers. enk. ειπεν = eipen (hij zei) van het werkw. λεγω = legô (zeggen). Taalgebruik in het NT: legô (zeggen). Taalgebruik in de LXX: legô (zeggen). Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) ; van ειπον = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925). Mc (56). Mc 10 (11): (1) Mc 10,3. (2) Mc 10,5. (3) Mc 10,14. (4) Mc 10,18. (5) Mc 10,21. (6) Mc 10,36. (7) Mc 10,38. (8) Mc 10,39. (9) Mc 10,49. (10) Mc 10,51. (11) Mc 10,52. Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) ; van ειπον = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925).
legô (zeggen). V.T. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
ind. aor. 3de p. enk. eipen | 56 | 1 | 1 | 1 | 2 | 3 | 3 | 3 | 2 | 5 | 11 | 3 | 8 | 1 | 9 | 1 | 2 | 3024 | 2426 | 598 | 118 | 56 | 223 | 114 | 75 | 7 | 5 | 397 | 511 |
legô (zeggen). V.T. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
act. ind. imperf. 3de p. enk. elegen | 31 | 1 | 1 | 7 | 3 | 4 | 4 | 2 | 3 | 1 | 2 | 1 | 2 | 81 | 10 | 71 | 3 | 31 | 19 | 13 | 4 | 1 | 53 | 66 | |||||
act. ind. imperf. 3de pers. mv. elegon | 18 | 2 | 3 | 1 | 1 | 3 | 2 | 3 | 2 | 1 | 95 | 21 | 74 | 8 | 18 | 4 | 31 | ||||||||||||
ind. aor. 3de p. enk. eipen | 56 | 1 | 1 | 1 | 2 | 3 | 3 | 3 | 2 | 5 | 11 | 3 | 8 | 1 | 9 | 1 | 2 | 3024 | 2426 | 598 | 118 | 56 | 223 | 114 | 75 | 7 | 5 | 397 | 511 |
- Ned.: zeggen. Arabisch: قَالَ = qâla (zeggen). Taalgebruik in de Qoran: qâla (zeggen). D.: sprechen (spreken). E.: to say. Fr.: dire. Grieks: λεγω = legô (zeggen). Taalgebruik in NT: legô (zeggen). Hebreeuws: אָמַר = ´âmar (zeggen). Taalgebruik in Tenakh: ´âmar (zeggen). Lat.: legere.
Mc
3,9.1. - 2. - και ειπεν = kai eipen (en hij zei). NT (140). Mc (16).
- ειπεν δε = eipen de (hij zei echter) in NT (78).
- וַיּאֹמֶר = wajjo´mèr (en hij zei) < prefix verbindingswoord wë
+ werkwoordvorm qal act. imperf. 3de pers. mann. enk. van het werkw. אמר = ´-m-r (zeggen). Taalgebruik in Tenakh: ´âmar
(zeggen). Getalwaarde: aleph = 1 , mem
= 13 of 40 , resj = 20 of 200 ; totaal: 34 (2 X 17) of 241 (priemgetal). Structuur: 1 - 4 - 2. De som van de elementen is telkens 7. Tenakh
(1879). Pentateuch (594). Eerdere Profeten (868). Latere Profeten (120).
12 Kleine Profeten (56). Geschriften (241).
Mc 3,9.3. dat. mann. en onz. mv. τοις = tois. Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc 3 (4): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,4. (3) Mc 3,9. (4) Mc 3,28.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
14. | dat. m. + onz. mv. tois | 47 | 2 | 5 | 4 | 3 | 2 | 6 | 2 | 2 | 1 | 4 | 3 | 2 | 2 | 3 | 6 | 2715 | 2179 | 536 | 96 | 47 | 65 | 36 | 82 | 193 | 17 | 208 | 244 | |
Totaal | 389 | 21 | 25 | 26 | 22 | 22 | 33 | 30 | 29 | 16 | 28 | 18 | 27 | 23 | 36 | 24 | 9 | 23394 | 18879 | 4515 | 745 | 389 | 644 | 404 | 690 | 1228 | 415 | 1778 | 2182 |
- Nederl.: bepaald lidwoord de / het. D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,9.4. dat. mann. mv. μαθηταις = mathètais (leerlingen) van het zelfst. naamw. μαθητης = mathètès (leerling). Taalgebruik in het NT: mathètès (leerling). Taalgebruik in de LXX: mathètès (leerling). Taalgebruik in Mc: mathètès (leerling). Mc (11). (1) Mc 2,15. (2) Mc 2,16. (3) Mc 3,9. (4) Mc 4,34. (5) Mc 6,41. (6) Mc 8,6. (7) Mc 8,34. (8) Mc 9,18. (9) Mc 10,23. (10) Mc 14,32. (11) Mc 16,7.
mathètès (leerling) | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 16 | bijbel | N.T. | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | syn. | ev. | |
5 | nom. mv. mathètai | 2 | 1 | 3 | 2 | 2 | 1 | 3 | 1 | 2 | 105 | 105 | 38 | 17 | 10 | 36 | 4 | 65 | 101 | |||||
6 | gen. mv. mathètôn | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 2 | 45 | 45 | 3 | 8 | 7 | 18 | 9 | 18 | 36 | |||||||
7 | dat. mv. mathètais | 2 | 1 | 1 | 1 | 2 | 1 | 1 | 1 | 1 | 41 | 41 | 17 | 11 | 3 | 7 | 3 | 31 | 38 | |||||
8 | acc. mv. mathètas | 1 | 3 | 2 | 1 | 39 | 39 | 10 | 7 | 13 | 1 | 8 | 30 | 31 | ||||||||||
Totaal | 4 | 2 | 1 | 1 | 5 | 3 | 8 | 4 | 5 | 2 | 1 | 1 | 5 | 1 | 256 | 256 | 71 | 43 | 37 | 77 | 28 | 151 | 228 |
mathètès (leerling) | Mc | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 16 | |
5 | nom. mv. mathètai | 17 | 2 : (1) Mc 2,18. (2) Mc 2,23. | 1 : Mc 5,31 | 3 : (1) Mc 6,1. (2) Mc 6,29. (3) Mc 6,35. | 2 : (1) Mc 7,5. (2) Mc 7,17. | 2 : (1) Mc 8,4. (2) Mc 8,27. | 1 : Mc 9,28. | 3 : (1) Mc 10,10. (2) Mc 10,13. (3) Mc 10,24. | 1 : Mc 11,14. | 2 : (1) Mc 14,12. (2) Mc 14,16. | |||||
6 | gen. mv. mathètôn | 8 | 1 : Mc 3,7. | 1 : Mc 7,2. | 1 : Mc 8,10. | 1: Mc 10,46. | 1 : Mc 11,1. | 1: Mc 13,1. | 2 : (1) Mc 14,13. (2) Mc 14,14. | |||||||
7 | dat. mv. mathètais | 11 | 2 : (1) Mc 2,15. (2) Mc 2,16. | 1: Mc 3,9. | 1: Mc 4,34. | 1 : Mc 6,41. | 2 : (1) Mc 8,6. (2)Mc 8,34. | 1 : Mc 9,18. | 1 : Mc 10,23. | 1 : Mc 14,32. | 1 : Mc 16,7. | |||||
8 | acc. mv. mathètas | 7 | 1: Mc 6,45. | 3 : (1) Mc 8,1. (2) Mc 8,27. (3) Mc 8,33. | 2 : (1) Mc 9,14. (2) Mc 9,31. | 1 : Mc 12,43. | ||||||||||
Totaal | 43 | 4 | 2 | 1 | 1 | 5 | 3 | 8 | 4 | 5 | 2 | 1 | 1 | 5 | 1 |
Mc 3,9.5. pers. voornaamw. 3de pers. gen. mann. enk. αυτου = autou van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord autos. Mc 3 (10): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,5. (3) Mc 3,6. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,9. (6) Mc 3,10. (7) Mc 3,14. (8) Mc 3,21. (9) Mc 3,27. (10) Mc 3,31.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2 | gen. mann. enk. autou | 143 | 13 | 6 | 10 | 4 | 12 | 16 | 6 | 17 | 9 | 8 | 6 | 5 | 6 | 15 | 8 | 2 | 6883 | 5685 | 1198 | 225 | 143 | 220 | 150 | 118 | 256 | 86 | 588 | 738 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,9.3. - 5. τοις μαθηταις αυτου = tois mathètais autou (aan zijn leerlingen). Mc (9 / 11). Niet in (1) Mc 4,34. (2) Mc 9,18.
Mc 3,9.2. - 5. ειπεν τοις μαθηταις αυτου = eipen tois mathètais autou (hij zei aan zijn leerlingen). Bijbel = NT (5): (1) Mt 16,24. (2) Mt 19,23. (3) Mt 26,1. (4) Mc 3,9. (5) Lc 20,45.
Mc 3,9.1. - 5. και ειπεν τοις μαθηταις αυτου = kai eipen tois mathètais autou (en hij zei aan zijn leerlingen). Bijbel = NT (1): Mc 3,9.
Mc 3,9.6. ἱνα = hina (opdat, zodat). Voegwoord. Taalgebruik in het NT: hina (opdat). Taalgebruik in de LXX: hina (opdat). Mc 3 (5): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,10. (4) Mc 3,12. (5) Mc 3,14.
hina (opdat) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
59 | 1 : Mc 1,38. | 1 : Mc 2,10. | 5: (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,10. (4) Mc 3,12. (5) Mc 3,14. | 3 | 5 | 6 | 4 | 3 | 5 | 6 | 3 | 4 | 2 | 5 | 5 | 1 | 1144 | 522 | 620 | 39 | 59 | 46 | 132 | 15 | 292 | 37 | 144 | 276 | 232 | 44 |
Mc 3,9.7. nom. en acc. onz. enk. πλοιαριον = ploiarion (bootje). Zie: πλοιον = ploion (boot). Taalgebruik in het NT: ploion (boot). Taalgebruik in de LXX: ploion (boot). Bijbel (2): (1) Mc 3,9. (2) Joh 6,22 (2X).
Mc 3,9.8. act. conjunct. praes. 3de pers. enk. προσκαρτερῃ = proskarterè(i) (voortdurend zou aanwezig zijn ) van het werkw. προσκαρτερεω = proskareô (voortdurend aanwezig zijn).
Mc 3,9.9. dat. mann. en onz. enk. αυτῳ = autô(i) van het persoonl. voornaamw. 3de pers. enk. nom. mann. enk. αυτος = autos (hij). Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX: persoonlijk voornaamwoord. Mc 3 (4). Variante lezing in Mc 3,7. (1) Mc 3,9. (2) Mc 3,10. (3) Mc 3,11. (4) Mc 3,32.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3 | dat. mann. enk. autô(i) | 109 | 10 | 6 | 4 | 3 | 9 | 7 | 3 | 9 | 7 | 14 | 5 | 6 | 2 | 16 | 8 | 2475 | 1686 | 789 | 159 | 109 | 144 | 153 | 79 | 114 | 31 | 412 | 565 | |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,9.10. δια = dia (door, omwille van, na). Taalgebruik in NT: dia (door). Taalgebruik in de LXX: dia (door). Taalgebruik in Mc: dia (door). dia = dia in Mc 3 (1) Mc 3,9.
dia (door) | Mc | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
dia | 29 | (1) Mc 2,4. (2) Mc 2,18. (3) Mc 2,23. (4) Mc 2,27. | (1) Mc 3,9. | 3 : (1) Mc 4,5. (2) Mc 4,6. (3) Mc 4,17. | 2 : (1) Mc 5,4. (2) Mc 5,5. | 5 : (1) Mc 6,2. (2) Mc 6,6. (3) Mc 6,14. (4) Mc 6,17. (5) Mc 6,26. | 3 : (1) Mc 7,5. (2) Mc 7,29. (3) Mc 7,31. | 1: Mc 9,30. | 1 : Mc 10,25. | 3 : (1) Mc 11,16. (2) Mc 11,24. (3) Mc 11,31. | 1 : Mc 12,24. | 2 : (1) Mc 13,13. (2) Mc 13,20. | 1: Mc 14,58. | 1 : Mc 15,10. | 1 : Mc 16,20. | 1419 | 938 | 481 | 51 | 29 | 32 | 44 | 62 | 248 | 15 | 112 | 156 |
di' | 2 | (1): Mc 2,1. | 1 : Mc 14,21. | 310 | 174 | 136 | 6 | 2 | 5 | 13 | 11 | 99 | 13 | 26 | |||||||||||||
totaal | 31 | 5 | 1 | 3 | 2 | 5 | 3 | 1 | 1 | 3 | 1 | 2 | 2 | 1 | 1 | 1729 | 1112 | 617 | 57 | 31 | 37 | 57 | 73 | 347 | 15 | 125 | 182 |
Mc 3,9.11. bep. lidw. acc. mann. enk. τον = ton (de). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (5): (1) Mc 3,9. (2) Mc 3,17. (3) Mc 3,18. (4) Mc 3,27. (5) Mc 3,29
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
8. | acc. m. + onz. enk. ton | 124 | 8 | 9 | 5 | 11 | 10 | 7 | 13 | 6 | 9 | 5 | 4 | 7 | 2 | 12 | 11 | 5 | 6202 | 4880 | 1322 | 167 | 124 | 191 | 197 | 244 | 338 | 61 | 482 | 679 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,9.10. - 11. δια τον = dia ton (omwille van de). LXX (33). NT (32). Mt (1). Mc (3): (1) Mc 2,4. (2) Mc 3,9. (3) Mc 4,17. Lc (2). Joh (8).
Mc 3,9.12. acc. mann. enk. οχλον = ochlon van het zelfst. naamw. οχλος = ochlos (menigte). Taalgebruik in het NT: ochlos (menigte). Taalgebruik in de LXX: ochlos (menigte). Taalgebruik in Mc: ochlos (menigte). Mc (13): (1) Mc 2,4. (2) Mc 3,9. (3) Mc 4,36. (4) Mc 5,31. (5) Mc 6,34. (6) Mc 6,45. (7) Mc 7,14. (8) Mc 8,2. (9) Mc 8,34. (10) Mc 9,14. (11) Mc 11,32. (12) Mc 12,12. (13) Mc 15,11. In Mc 2,4 kunnen vier dragers van een lamme niet binnen in huis omdat er tot bij de deur geen komen is omwille van de menigte. In Mc 3,9 vraagt Jezus naar een bootje opdat de menigte hem niet zou verpletteren.
ochlos (menigte) | Mc | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 15 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | syn. | |
1 | nom. mann. enk. ochlos | 13 | (1) Mc 2,13. | 2: (1) Mc 3,20. (2) Mc 3,32. | (1) Mc 4,1. | 2: (1) Mc 5,21. (2) Mc 5,24a - Mc 5,24b. | 2: (1) Mc 9,15. (2) Mc 9,25. | (1) Mc 11,18. | 3: (1) Mc 12,37. (2) Mc 12,41. (3) Mc 12,43. | (1) Mc 15,8. | 49 | 4 | 45 | 6 | 13 | 9 | 28 | |||||
2 | gen. mann. enk. ochlou | 5 | 2: (1) Mc 7,17. (2) Mc 7,33. | 1: Mc 8,1. | 1: Mc 9,17. | 1: Mc 10,46. | 31 | 6 | 25 | 1 | 5 | 9 | 15 | |||||||||
3 | dat. mann. enk. ochlô(i) | 4 | 2: (1): Mc 5,27. (2) Mc 5,30. | (1) Mc 8,6. | Mc 15,15 | 21 | 10 | 11 | 2 | 4 | 3 | 9 | ||||||||||
4 | acc. mann. enk. ochlon | 13 | 1: Mc 2,4. | 1: Mc 3,9. | 1: Mc 4,36. | 1: Mc 5,31. | 2: (1) Mc 6,34. (2) Mc 6,45. | 1: Mc 7,14. | 2: (1) Mc 8,2. (2) Mc 8,34. | 1: Mc 9,14. | 1: Mc 11,32. | 1: Mc 12,12. | 1: Mc 15,11. | 41 | 6 | 35 | 10 | 13 | 4 | 27 | ||
5 | nom. mann. mv. ochloi | 1 | 1: Mc 10,1. | 28 | 28 | 14 | 1 | 10 | 25 | |||||||||||||
totaal | 36 | 2 | 3 | 2 | 5 | 2 | 3 | 4 | 4 | 2 | 2 | 4 | 1 | 2 | 212 | 39 | 173 | 50 | 36 | 41 |
Mc 3,9.11. - 12. τον οχλον = ton ochlon (de menigte). LXX (3). NT (26). Mc (10). Het bepaald lidwoord wordt bij het zelfstandig naamwoord accusatief enkelvoud οχλον = ochlon (menigte) gebruikt , tenzij een bijvoeglijk naamwoord het zelfstandig naamwoord nader bepaald. Niet in: (1) Mc 6,34. (2) Mc 9,14. (3) Mc 11,32.
Mc 3,9.10. - 12. δια τον οχλον = dia ton ochlon (omwille van de menigte). Bijbel (5). Mc (2): (1) Mc 2,4. (2) Mc 3,9. In Mc 2,4 kunnen vier dragers van een lamme niet binnen in huis omdat er tot bij de deur geen komen is omwille van de menigte. In Mc 3,9 vraagt Jezus naar een bootje opdat de menigte hem niet zou verpletteren. Lc (2): (1) Lc 5,19. (2) Lc 8,19. Joh (1): Joh 11,42.
Mc 3,9.13. ἱνα = hina (opdat, zodat). Voegwoord. Taalgebruik in het NT: hina (opdat). Taalgebruik in de LXX: hina (opdat). Mc 3 (5): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,10. (4) Mc 3,12. (5) Mc 3,14.
hina (opdat) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
59 | 1 : Mc 1,38. | 1 : Mc 2,10. | 5: (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,10. (4) Mc 3,12. (5) Mc 3,14. | 3 | 5 | 6 | 4 | 3 | 5 | 6 | 3 | 4 | 2 | 5 | 5 | 1 | 1144 | 522 | 620 | 39 | 59 | 46 | 132 | 15 | 292 | 37 | 144 | 276 | 232 | 44 |
Mc 3,9.12. - 13. οχλον ἱνα = ochlon hina (menigte opdat). Bijbel (3): (1) Mc 3,9. (2) Mc 15,11. (3) Lc 9,12.
Mc 3,9.14. μη = mè (niet). Ontkenning. Taalgebruik in het NT: mè (niet). Taalgebruik in de LXX: mè (niet). Taalgebruik in Mc: mè (niet). Mc 3 (4): (1) Mc 3,9. (2) Mc 3,12. (3) Mc 3,20. (4) Mc 3,27.
mè (niet) | Mc | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 16 | bijbel | O.T. | N.T. | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
67 | 6 | 4 | 4 | 4 | 7 | 2 | 2 | 5 | 6 | 2 | 5 | 14 | 4 | 2 | 3266 | 2344 | 922 | 117 | 67 | 123 | 110 | 61 | 403 | 41 | 307 | 417 |
Mc 3,9.13. - 14. ἱνα μη = hina mè (opdat niet). LXX (158). NT (90). Mc (5): (1) Mc 3,9. (2) Mc 3,12. (3) Mc 5,10. (4) Mc 13,18. (5) Mc 14,38.
Mc 3,9.15. act. conjunct. praes. 3de pers. mv. θλιβωσιν = thlibôsin (zij zouden drukken, dringen) van het werkw. θλιβω = thlibô (drukken, dringen). Bijbel (1): Mc 3,9.
Mc 3,9.16. acc. mann. enk. αυτον = auton (hem) van het persoonl. voornaamw. αυτος = autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc: persoonlijk voornaamwoord. Mc 3 (12): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,6. (3) Mc 3,8. (4) Mc 3,9. (5) Mc 3,11. (6) Mc 3,12. (7) Mc 3,13. (8) Mc 3,19. (9) Mc 3,21. (10) Mc 3,31. (11) Mc 3,32. (12) Mc 3,34.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | acc. mann. enk. auton | 146 | 11 | 4 | 12 | 5 | 12 | 8 | 9 | 6 | 16 | 8 | 7 | 12 | 1 | 14 | 17 | 4 | 2872 | 2032 | 840 | 114 | 146 | 184 | 154 | 136 | 85 | 21 | 598 | 752 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -- bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -
Mc 3,10 - Mc 3,10: 96. Volkstoeloop en genezingen - Mc 3,7-12 - Mt 12,15-21 - Lc 6,17-20a -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 10 Want Hij had er velen genezen, alzo dat Hem al degenen,
die enige kwalen hadden, overvielen, opdat zij Hem mochten aanraken.
King James Bible. [10] For he had healed many; insomuch that they pressed upon
him for to touch him, as many as had plagues.
Luther-Bibel. 10 Denn er heilte viele, sodass alle, die geplagt waren, über
ihn herfielen, um ihn anzurühren.
Tekstuitleg van Mc 3,10. Het vers Mc 3,10 telt 12 woorden en 72 letters. De getalswaarde van Mc 3,10 is 10224 (2² X 2² X 3² X 71).
Mc 3,10 | |||
Mc 3,10.1. acc. mann. mv. πολλους = pollous (velen) van het bijvoegl. naamw. πολυς = polus (veel). Taalgebruik in het NT: polus (veel). Taalgebruik in de LXX: polus (veel). Taalgebruik in Mc: polus (veel). Mc (6): (1) Mc 1,34. (2) Mc 3,10. (3) Mc 6,13. (4) Mc 9,26. (5) Mc 12,5. (6) Mc 13,6.
polus (veel) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
15 | acc. mann. mv. pollous | 68 | 45 | 23 | 6 | 6 | 3 | 2 | 6 | 15 |
N.: veel. D.: viel. E. many. Fr.: nombreux (tal-rijk). Lat.: multus. Gr.: πολυς = polus (veel). Taalgebruik in het NT: polus (veel). Hebr.: רַב = rab (veel, talrijk, groot). Taalgebruik in Tenakh: rab (veel, talrijk, groot).
Mc 3,10.2. γαρ = gar (want). Taalgebruik in het NT: gar (want). Taalgebruik in de LXX: gar (want). Mc (63). Mc (3): (1) Mc 3,10. (2) Mc 3,21. (3) Mc 3,35.
gar (want) | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3 | 1 | 3 | 2 | 3 | 8 | 4 | 4 | 7 | 4 | 3 | 5 | 6 | 6 | 2 | 2 | 63 | 2289 | 1299 | 990 | 123 | 63 | 92 | 61 | 73 | 563 | 15 | 278 | 339 |
Mc 3,10.3. act. ind. aor. 3de pers. enk. εθεραπευσεν = etherapeusen (hij genas) van het werkw. θεραπευω = therapeuô (genezen, verzorgen). Taalgebruik in het NT: therapeuô (genezen, verzorgen). Taalgebruik in de LXX: therapeuô (genezen, verzorgen). LXX (4): (1) 2 S 19,25. (2) Tob 12,3. (3) W 16,12. (4) Sir 38,7. NT (14): (1) Mt 4,24. (2) Mt 8,16. (3) Mt 12,15. (4) Mt 12,22. (5) Mt 14,14. (6) Mt 15,30. (7) Mt 19,2. (8) Mt 21,14. (9) Mc 1,34. (10) Mc 3,10. (11) Mc 6,5. (12) Lc 4,40. (13) Lc 7,21. (14) Lc 13,14. Een vorm van θεραπευω = therapeuô (genezen, verzorgen) in de LXX (26) , in het NT (43) , in Mt (16) , in Mc (5) , in Lc (14) , in Joh (1). Een vorm van θεραπευω = therapeuô (genezen, verzorgen) kan de vertaling van 8 verschillende Hebreeuwse (werk)woorden zijn.
Mc 3,10.4. ὡste = hôste (zodat). Taalgebruik in het NT: hôste (zodat). Taalgebruik in de LXX: hôste (zodat). Taalgebruik in Mc: hôste (zodat). Mc (13): (1) Mc 1,27. (2) Mc 1,45. (3) Mc 2,2. (4) Mc 2,12. (5) Mc 2,28. (6) Mc 3,10. (7) Mc 3,20. (8) Mc 4,1. (9) Mc 4,32. (10) Mc 4,37. (11) Mc 9,26. (12) Mc 10,8. (13) Mc 15,5.
hôste ( zodat ) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 15 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
13 | (1) Mc 1,27. (2) Mc 1,45. | (3) Mc 2,2. (4) Mc 2,12. (5) Mc 2,28. | (6) Mc 3,10. (7) Mc 3,20. | (8) Mc 4,1. (9) Mc 4,32. (10) Mc 4,37. | (11) Mc 9,26. | (12) Mc 10,8. | (13) Mc 15,5. | 222 | 139 | 83 | 15 | 13 | 4 | 1 | 8 | 42 | 32 | 33 | 40 | 2 |
Mc 3,10.5. act. inf. praes. επιπιπτειν = epipiptein (om te vallen op) van het werkw. επιπιπτω = epipiptô (vallen op, opdringen). Taalgebruik in het NT: epipiptô (vallen op, opdringen). Taalgebruik in de LXX: epipiptô (vallen op, opdringen). Taalgebruik in Mc: epipiptô (vallen op, opdringen). Bijbel (1): Mc 3,10. Een vorm van επιπιπτω = epipiptô (vallen op, opdringen) in de LXX (55) , in het NT (11).
Mc 3,10.6. dat. mann. en onz. enk. αυτῳ = autô(i) van het persoonl. voornaamw. 3de pers. enk. nom. mann. enk. αυτος = autos (hij). Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX: persoonlijk voornaamwoord. Mc 3 (4). Variante lezing in Mc 3,7. (1) Mc 3,9. (2) Mc 3,10. (3) Mc 3,11. (4) Mc 3,32.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3 | dat. mann. enk. autô(i) | 109 | 10 | 6 | 4 | 3 | 9 | 7 | 3 | 9 | 7 | 14 | 5 | 6 | 2 | 16 | 8 | 2475 | 1686 | 789 | 159 | 109 | 144 | 153 | 79 | 114 | 31 | 412 | 565 | |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,10.7. ἱνα = hina (opdat, zodat). Voegwoord. Taalgebruik in het NT: hina (opdat). Taalgebruik in de LXX: hina (opdat). Mc 3 (5): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,10. (4) Mc 3,12. (5) Mc 3,14.
hina (opdat) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
59 | 1 : Mc 1,38. | 1 : Mc 2,10. | 5: (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,10. (4) Mc 3,12. (5) Mc 3,14. | 3 | 5 | 6 | 4 | 3 | 5 | 6 | 3 | 4 | 2 | 5 | 5 | 1 | 1144 | 522 | 620 | 39 | 59 | 46 | 132 | 15 | 292 | 37 | 144 | 276 | 232 | 44 |
Mc 3,10.8. pers. voornaamw. 3de pers. gen. mann. enk. αυτου = autou van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord autos. Mc 3 (10): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,5. (3) Mc 3,6. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,9. (6) Mc 3,10. (7) Mc 3,14. (8) Mc 3,21. (9) Mc 3,27. (10) Mc 3,31.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2 | gen. mann. enk. autou | 143 | 13 | 6 | 10 | 4 | 12 | 16 | 6 | 17 | 9 | 8 | 6 | 5 | 6 | 15 | 8 | 2 | 6883 | 5685 | 1198 | 225 | 143 | 220 | 150 | 118 | 256 | 86 | 588 | 738 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,10.9. act. conjunct. aor. 3de pers. mv. ἁψωνται = hapsôntai (zij zouden aanraken) van het werkw. ἁπτω = haptô (vastgrijpen, aanraken). Taalgebruik in het NT: haptô (vastgrijpen, aanraken). Taalgebruik in de LXX: haptô (vastgrijpen, aanraken). Taalgebruik in Mc: haptô (vastgrijpen, aanraken). Bijbel (3): (1) Mt 14,36. (2) Mc 3,10. (3) Mc 6,56. Een vorm van ἁπτω = haptô (vastgrijpen, aanraken) in de LXX (132) , in het NT (39).
Mc 3,10.10. nom. mann. mv. hosoi van het bijvoegl. naamw. hosos (zo groot als). Taalgebruik in het N.T.: osos (zo groot als). Taalgebruik in Mc: osos (zo groot als). Mc (2): (1) Mc 3,10. (2) Mc 6,56. Een vorm van hosos (zo groot als) in Mc in 13 verzen: (1) Mc 2,19. (2) Mc 3,8. (3) Mc 3,10. (4) Mc 3,28. (5) Mc 5,19. (6) Mc 5,20 . (7) Mc 6,30. (8) Mc 6,56. (9) Mc 7,36. (10) Mc 9,13. (11) Mc 10,21. (12) Mc 11,24. (13) Mc 12,44.
Mc 3,10.11. act. ind. imperf. 3de pers. mv. ειχον = eichon (zij hadden) van het werkw. εχω = echô (hebben, bezitten). Taalgebruik: echô (hebben, bezitten) in het NT. Taalgebruik: echô (hebben, bezitten) in de LXX. Taalgebruik: echô (hebben, bezitten) in Mc. NT (23). Mc (4): (1) Mc 3,10. (2) Mc 8,7. (3) Mc 8,14. (4) Mc 11,32. Een vorm van εχω = echô (hebben, bezitten) in de LXX (497) , in het NT (705).
Mc 3,10.12. acc. vr. mv. μαστιγας = mastigas (gesels, plagen) van het zelfst. naamw. μαστιξ = mastiks (-igos) (gesel, plaag). LXX (7). NT (1): Mc 3,10.
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -- bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -
Mc 3,11 - Mc 3,11: 96. Volkstoeloop en genezingen - Mc 3,7-12 - Mt 12,15-21 - Lc 6,17-20a -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 11 En de onreine geesten, als zij Hem zagen, vielen voor
Hem neder en riepen, zeggende: Gij zijt de Zone Gods!
King James Bible. [11] And unclean spirits, when they saw him, fell down before
him, and cried, saying, Thou art the Son of God.
Luther-Bibel. 11 Und wenn ihn die unreinen Geister sahen, fielen sie vor ihm
nieder und schrien: Du bist Gottes Sohn!
Tekstuitleg van Mc 3,11. Het vers Mc 3,11 telt 20 woorden en 90 letters. De getalswaarde van Mc 3,11 is 10237 (29 X 353).
Mc 3,11 | |||
Mc 3,11.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,11.2. nom. + acc. onz. mv. τα = ta (de). Mc 3 (6): (1) Mc 3,11. (2) Mc 3,15. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,22. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,28.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
12. | nom. + acc. onz. mv. ta | 47 | 4 | 1 | 6 | 6 | 2 | 7 | 3 | 1 | 4 | 3 | 1 | 4 | 2 | 3 | 4361 | 3647 | 714 | 97 | 47 | 98 | 69 | 77 | 254 | 72 |
-Nederl.: bepaald lidwoord de / het. D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,11.3. nom. + acc. onz. mv. πνευματα = pneumata (geesten) van het zelfst. naamw. πνευμα = pneuma (geest). Taalgebruik in het NT: pneuma (geest). Taalgebruik in de Septuaginta: pneuma (geest). Taalgebruik in Mc: pneuma (geest).
pneuma | bijbel | OT | NT | Mt | Mc |
Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | nom. + acc. mv. pneumata | 21 | 3 | 18 | 2 (1) Mt 8,16. (2) Mt 12,45. | 2: (1) Mc 3,11. (2) Mc 5,13. | 2: (1) Lc 10,20. (2) Lc 11,26. | 3 | 4 | 5 | 6 : (1) Mt 12,45 // Lc 11,26. | 6 |
- Hebreeuws. רוַח = rûach (geest). Taalgebruik in Tenakh: rûach
(geest). Taalgebruik in Rechters: rûach
(geest). Getalwaarde: resj = 20 of 200. waw = 6. chet = 8. Totaal:
34 (2 X 17) of 214 (2 X 107). Structuur: 2 - 6 - 8. De som van de elementen is telkens 7. Tenakh (204). Pentateuch (19). Eerdere Profeten (33). Latere Profeten (65). 12 Kleine
Profeten (19). Geschriften (68). Pentateuch (19).
- Ned.: geest. Arabisch: روح = rûH (geest). Taalgebruik in de Qoran: rûH (geest). D.: Geist. E.: spirit. Fr.: esprit. Grieks: πνευμα = pneuma (geest): Taalgebruik
in het NT: pneuma
(geest). Hebreeuws. רוַח = rûach (geest). Taalgebruik in Tenakh: rûach
(geest). Lat.: spiritus.
Mc 3,11.4. nom. + acc. onz. mv. τα = ta (de). Mc 3 (6): (1) Mc 3,11. (2) Mc 3,15. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,22. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,28.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
12. | nom. + acc. onz. mv. ta | 47 | 4 | 1 | 6 | 6 | 2 | 7 | 3 | 1 | 4 | 3 | 1 | 4 | 2 | 3 | 4361 | 3647 | 714 | 97 | 47 | 98 | 69 | 77 | 254 | 72 |
-Nederl.: bepaald lidwoord de / het. D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,11.5. nom. en acc. onz. mv. ακαθαρτα = akatharta (onzuiver) van het bijvoegl. naamw. ακαθαρος = akatharos (onzuiver). Taalgebruik in het NT: akatharos (onzuiver). Taalgebruik in de LXX: akatharos (onzuiver). Taalgebruik in Mc: akatharos (onzuiver). Zie hieronder. Verder: (1) Hnd 10,14. (2) Hnd 10,28. (3) Hnd 11,8.
akatharos (onzuiver) | Mc | Mc 1 | Mc 3 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 9 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2 | nom. + dat vr. enk , nom + acc. onz. mv..akatharta(i) | 2 | (1) Mc 3,11. | (2) Mc 5,13. | 25 | 19 | 6 | 2 | 1 | 1 | 2 | 2 | 2 | |||||||
3 | nom. + acc. onz. enk. akatharton | 4 | (1) Mc 1,26. | (2) Mc 3,30. | (3) Mc 5,8. | (4) Mc 7,25. | 37 | 28 | 9 | 1 | 4 | 1 | 3 | 6 | 6 | |||||
5 | dat. m. + onz. enk. akathartô(i) | 3 | (1) Mc 1,23. | (2) Mc 5,2. | (3) Mc 9,25. | 11 | 6 | 5 | 3 | 2 | 5 | 5 | ||||||||
7 | gen. m. + vr. + onz. mv. akathartôn | 1 | (1) Mc 6,7. | 12 | 8 | 4 | 1 | 1 | 1 | 1 | 3 | 3 | ||||||||
8 | dat. mv. akathartois | 1 | (1) Mc 1,27. | 2 | 2 | 1 | 1 | 2 | 2 | |||||||||||
Totaal | 11 | 3 | 2 | 3 | 1 | 1 | 1 | 169 | 139 | 30 | 2 | 11 | 6 | 5 | 3 | 3 | 19 | 19 |
akatharos (onzuiver) | NT | Mt | Mc | Lc | syn. | ev. | |
1 | nom. m. enk. akathartos | 1 | |||||
2 | nom. + dat vr. enk , nom + acc. onz. mv..akatharta(i) | 6 | 2: (1) Mc 3,11. (2) Mc 5,13. | 2 | 2 | ||
3 | nom. + acc. onz. enk. akatharton | 9 | 1: Mt 12,43. | 4: (1) Mc 1,26. (2) Mc 3,30. (3) Mc 5,8. (4) Mc 7,25. | 1: Lc 11,24. | 6 : (1) Mt 12,43 // Lc 11,24. (2) Mc 1,26 //Lc 4,33. (3) Mc 5,8 // Lc 8,29. | 6 |
5 | dat. m. + onz. enk. akathartô(i) | 5 | 3: (1) Mc 1,23. (2) Mc 5,2. (3) Mc 9,25. | 2: (1) Lc 8,29. (2) Lc 9,42. | 5 : Mc 9,25 // Lc 9,42. | 5 | |
6 | nom. m. mv. akathartoi | ||||||
7 | gen. m. + vr. + onz. mv. akathartôn | 4 | 1: Mt 10,1. | 1: Mc 6,7. | 1: Lc 6,18. | 3 : (1) Mt 10,1 // Mc 6,7. | 3 |
8 | dat. mv. akathartois | 2 | 1: Mc 1,27. | 1: Lc 4,36. | 2: (1) Mc 1,27 // Lc 4,36. | 2 | |
Totaal | 30 | 2 | 11 | 6 | 19 | 19 |
- Hebreeuws. bijvoegl. naamw. vr. enk. טְמֵאָה = tëme´âh (onrein, onzuiver). Zie het werkw. טָמֵא = tâma´
(onrein zijn). Taalgebruik in Tenakh: tâma´
(onrein zijn). Getalwaarde: tet = 9 , mem = 13 of 40 , aleph = 1 ; totaal: 23 OF 50 ( 2 X 5²). Structuur: 9 - 4 - 1. De som van de elementen is telkens 5. Tenakh (8): (1) Lv 5,2. (2) Lv 7,21. (3) Lv 11,6. (4) Lv 15,25. (5) Lv 15,33. (6) Lv 27,11. (7) Joz 22,19. (8) Am 7,17.
Een vorm van akathartos (onzuiver) in Mc | (1) Mc 1,23 (dat onz. enk. akathartôi in: anthrôpos en pneumati akathartôi = een mens met een onzuivere geest). (2) Mc 1,26 (nom. onz. enk. akatharton in: to pneuma to akatharthon = de onzuivere geest). (3) Mc 1,27 (dat. onz. mv. akathartois in: tois pneumasin tois akathartois = aan de onzuivere geesten). (4) Mc 3,11 (nom. onz. mv. akatharta in: ta pneumata ta akatharta = de onzuivere geesten). (5) Mc 3,30 (acc. onz. enk. akatharton in: pneuma akatharton = een onzuivere geest). (6) Mc 5,2 (dat. onz. enk. akathartôi in: anthrôpos en pneumati akathartôi = een mens met een onzuivere geest). (7) Mc 5,8 (voc. onz. enk. to pneuma to akatharton = de onzuivere geest). (8) Mc 5,13 (nom. onz. mv. akatharta in: ta pneumata ta akatharta = de onzuivere geesten). (9) Mc 6,7 (gen. onz. mv. akathartôn in: exousian tôn pneumatôn tôn akathartôn = macht over de onzuivere geesten). (10) Mc 7,25 (acc. onz. enk. akatharton in: pneuma akatharton = een onzuivere geest). (11) Mc 9,25 (dat. m. + onz. enk. akathartô(i) in: tôi pneumati tôi akathartô(i) = aan de onzuivere geest). |
Mc 3,11.2. - 5. τα πνευματα τα ακαθαρτα = ta pneumata ta akatharta (de onzuivere geesten). Bijbel (2): (1) Mc 3,11. (2) Mc 5,13.
pneuma (geest) in Mc | (1) Mc 1,8 (voorzetsel en = met + dat. mann. enk. hagiôi in: pneumati hagiôi = met heilige geest). (2) Mc 1,10 (acc. enk. to pneuma = de geest) (3) Mc 1,12 (nom. enk. to pneuma = de geest). (4) Mc 1,23 (dat onz. enk. akathartôi in: anthrôpos en pneumati akathartôi = een mens met een onzuivere geest). (5) Mc 1,26 (nom. onz. enk. akatharton in: to pneuma to akatharthon = de onzuivere geest). (6) Mc 1,27 (dat. onz. mv. akathartois in: tois pneumasin tois akathartois = aan de onzuivere geesten). (7) Mc 2,8 (dat. enk. pneumati in: tôi pneumati autou = met zijn geest). (8) Mc 3,11 (nom. onz. mv. akatharta in: ta pneumata ta akatharta = de onzuivere geesten). (9) Mc 3,29 (voorzetsel eis + acc. onz. enk hagion in: eis to pneuma to hagion = tegen de heilige geest.). (10) Mc 3,30 (acc. onz. enk. akatharton in: pneuma akatharton = een onzuivere geest). (11) Mc 5,2 (dat. onz. enk. akathartôi in: anthrôpos en pneumati akathartôi = een mens met een onzuivere geest). (12) Mc 5,8 (voc. onz. enk. to pneuma to akatharton = de onzuivere geest). (13) Mc 5,13 (nom. onz. mv. akatharta in: ta pneumata ta akatharta = de onzuivere geesten). (14) Mc 6,7 (gen. onz. mv. akathartôn in: exousian tôn pneumatôn tôn akathartôn = macht over de onzuivere geesten). (15) Mc 7,25 (acc. onz. enk. akatharton in: pneuma akatharton = een onzuivere geest). (16) Mc 8,12 (dat. enk. pneumati in: tôi pneumati autou = met zijn geest).(17) Mc 9,17 (acc. enk. pneuma alalon = een niet-sprekende geest). (18) Mc 9,20 (nom. enk. to pneuma = de geest). (19a) Mc 9,25 (to alalon kai kôfon pneuma = de niet-sprekende en dove geest). (19b) Mc 9,25 (dat. m. + onz. enk. akathartô(i) in: tôi pneumati tôi akathartô(i) = aan de onzuivere geest). (20) Mc 9,25 (dat. m. + onz. enk. akathartô(i) in: tôi pneumati tôi akathartô(i) = aan de onzuivere geest). (21) Mc 12,36 (dat. mann. enk. hagiôi in: en tôi pneumati tôi hagiôi = door de heilige geest). (22) Mc 13,11 (nom. onz. enk. hagion in: to pneuma to hagion = de heilige geest). (23) Mc 14,38 (to men pneuma = de geest is evenwel gewillig). |
Mc 3,11.6. ὁταν = hotan (telkens wanneer, wanneer, zodra). Taalgebruik in het NT: hotan (telkens wanneer , wanneer, zodra). Taalgebruik in de LXX: hotan (telkens wanneer , wanneer, zodra). Mc (21): (1) Mc 2,20. (2) Mc 3,11. (3) Mc 4,15. (4) Mc 4,16. (5) Mc 4,29. (6) Mc 4,31. (7) Mc 4,32. (8) Mc 8,38. (9) Mc 9,9. (10) Mc 11,19.. (11) Mc 11,25.. (12) Mc 12,23. (13) Mc 12,25. (14) Mc 13,4. (15) Mc 13,7. (16) Mc 13,11. (17) Mc 13,14. (18) Mc 13,28. (19) Mc 13,29. (20) Mc 14,7. (21) Mc 14,25.
hotan | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
21 | 1 : Mc 2,20. | 1 : Mc 3,11. | 5 : (1) Mc 4,15. (2) Mc 4,16. (3) Mc 4,29. (4) Mc 4,31. (5) Mc 4,32. | 1 : Mc 8,38. | 1 : Mc 9,9. | 2 : (1) Mc 11,19. (2) Mc 11,25. | 2 : (1) Mc 12,23. (2) Mc 12,25. | 6 : (1) Mc 13,4. (2) Mc 13,7. (3) Mc 13,11. (4) Mc 13,14. (5) Mc 13,28. (6). | 2 : (1) Mc 14,7. (2). | 298 | 179 | 119 | 19 | 21 | 27 | 16 | 2 | 25 | 9 | 67 | 83 |
Mc 3,11.7. acc. mann. enk. αυτον = auton (hem) van het persoonl. voornaamw. αυτος = autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc: persoonlijk voornaamwoord. Mc 3 (12): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,6. (3) Mc 3,8. (4) Mc 3,9. (5) Mc 3,11. (6) Mc 3,12. (7) Mc 3,13. (8) Mc 3,19. (9) Mc 3,21. (10) Mc 3,31. (11) Mc 3,32. (12) Mc 3,34.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | acc. mann. enk. auton | 146 | 11 | 4 | 12 | 5 | 12 | 8 | 9 | 6 | 16 | 8 | 7 | 12 | 1 | 14 | 17 | 4 | 2872 | 2032 | 840 | 114 | 146 | 184 | 154 | 136 | 85 | 21 | 598 | 752 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,11.8. act. indic. imperfect. 3de pers. mv. εθεωρουν = etheôroun (zij zagen) van het werkw. θεωρεω = theôreô (kijken). Taalgebruik in het NT: theôreô (kijken). Taalgebruik in de LXX: theôreô (kijken). Bijbel (19). LXX (15) (in 9 verzen in Da). NT (4). Mc (2): (1) Mc 3,11. (2) Mc 15,47 (bij de graflegging). Lc (1). Joh (1). Een vorm van θεωρεω = theôreô in de LXX (75) , in het NT (58).
Mc 3,11.9. act. indic. imperf. 3de pers. mv. προσεπιπτον = prosepipton (zij vielen bij) van het werkw. προσπιπτω = prospiptô (vallen bij). Taalgebruik in het NT: προσπιπτω = prospiptô (vallen bij). Taalgebruik in de LXX: προσπιπτω = prospiptô (vallen bij). Bijbel (1): Mc 3,11. Een vorm van προσπιπτω = prospiptô (vallen bij) in de LXX (23) , in het NT (8) , in Mc (3): (1) Mc 3,11. (2) Mc
5,33. (3) Mc 7,25. In de LXX kan een vorm van het Griekse werkw. προσπιπτω = prospiptô (vallen bij) de vertaling van 6 verschillende Hebreeuwse werkw. zijn.
- Ned.: vallen. D.: fallen. E.: to fall. Fr.: tomber. Grieks: πιπτω = piptô (vallen). Taalgebruik
in het NT: piptô
(vallen). Hebreeuws: נָפַל = nâphal (vallen). Taalgebruik in Tenakh: nâphal
(vallen). Latijn: cadere.
Mc 3,11.10. dat. mann. en onz. enk. αυτῳ = autô(i) van het persoonl. voornaamw. 3de pers. enk. nom. mann. enk. αυτος = autos (hij). Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX: persoonlijk voornaamwoord. Mc 3 (4). Variante lezing in Mc 3,7. (1) Mc 3,9. (2) Mc 3,10. (3) Mc 3,11. (4) Mc 3,32.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3 | dat. mann. enk. autô(i) | 109 | 10 | 6 | 4 | 3 | 9 | 7 | 3 | 9 | 7 | 14 | 5 | 6 | 2 | 16 | 8 | 2475 | 1686 | 789 | 159 | 109 | 144 | 153 | 79 | 114 | 31 | 412 | 565 | |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,11.11. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,11.12. act. ind. imperf. 3de pers. mv. ekrazon van het werkw. krazô (schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in het N.T.: krazô (schreeuwen, roepen). Taalgebruik in Mc: krazô (schreeuwen, roepen). Ned. krijsen. Mc (2) (1) Mc 3,11. (2) Mc 11,9. Een vorm van krazô (schreeuwen, roepen) in Mc in 11 verzen: (1) Mc 3,11. (2) Mc 5,5. (3) Mc 5,7. (4) Mc 9,24. (5) Mc 9,26. (6) Mc 10,47. (7) Mc 10,48. (8) Mc 11,9. (9) Mc 15,13. (10) Mc 15,14. (11) Mc 15,39.
Mc 3,11.13.
act. part. praes. nom. mann. mv. legontes (zeggende) van het werkw. legô
(zeggen). Taalgebruik in N.T.: legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc: legô
(zeggen). Mc 3 (1): Mc
3,11. Het is het enigste vers in Mc waarin een vorm 3de pers. mv. van het
werkw. krassô (schreeuwen , krijsen) gevolgd wordt door legontes (zeggende).
Mc (15): (1) Mc
3,11. (2) Mc
5,12. (3) Mc
5,35. (4) Mc
6,2. (5) Mc
7,37. ( 6) Mc
8,28. (7) Mc
9,11. (8) Mc
10,26. (9) Mc
10,35. (10) Mc
10,49. (11) Mc
11,31. (12) Mc
12,18. (13) Mc
13,6. (14) Mc
14,57. (15) Mc
15,29.
1 : Mc 7,37. 1 : Mc 8,28. 1 : Mc 9,11. 3 : (1) Mc 10,26. (2) Mc 10,35. (3) Mc 10,49. 1 : Mc 11,31.1 : Mc 12,18. 1 : Mc 13,6. 1 : Mc 14,57. 1 : Mc 15,29. |
Mc 3,11.14.
hoti (dat). Taalgebruik in het N.T.: hoti
(dat, omdat). Taalgebruik in Mc: hoti
(dat, omdat).
Mc 3 (5): (1) Mc
3,11. (2) Mc
3,21. (3) Mc
3,22. (4) Mc
3,28. (5) Mc
3,30.
Mc 3,11.15. pers. vnw. 2de pers. enk. nom. su (jij, gij). Taalgebruik in het N.T.: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Mc: persoonlijk voornaamwoord. Mc (9): (1) Mc 1,11. (2) Mc 3,11. (3) Mc 8,29. (4) Mc 14,30. (5) Mc 14,36. (6) Mc 14,61. (7) Mc 14,67. (8) Mc 14,68. (9) Mc 15,2.
Mc 3,11.16. ei (je bent of: indien, of): act. ind. praes. 2de pers. enk. en ei (indien, of): voegwoord van voorwaarde. Taalgebruik in het N.T.: eimi (zijn). Taalgebruik in Mc: eimi (zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be. Werkwoordvorm in Mc 3,11. Voegwoord in: (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,26.
Mc 3,11.15.
- 16. su ei (jij bent, gij zijt). Mc (5 / 9): (1) Mc
1,11. (2) Mc
3,11. (3) Mc
8,29. (4) Mc
14,61. (5) Mc
15,2.
Merk volgende gelijkenissen op:
- Mc 1,11: su ei ho uios mou = jij bent mijn zoon.
- Mc 3,11: su ei ho uios tou theou = jij bent de zoon van God.
- Mc 8,29 = Mc 14,61: su ei ho christos = jij bent de messias
- Mc 15,2: su ei ho basileus tôn ioudaiôn = jij bent de koning van de joden.
Mc 3,11.17. bepaald lidwoord nom. mann. enk. ὁ = ho. Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc (219). Mc 3 (5): (1) Mc 3,7. (2) Mc 3,11. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,20. (5) Mc 3,26.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1. | nom. m. enk. ho | 219 | 12 | 13 | 5 | 12 | 8 | 17 | 6 | 5 | 18 | 28 | 11 | 16 | 16 | 27 | 21 | 4 | 8495 | 6052 | 2443 | 408 | 219 | 331 | 436 | 281 | 612 | 156 | 958 | 1394 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,11.18.
huios (zoon). Taalgebruik in het N.T.: huios
(zoon). Taalgebruik in Mc: huios
(zoon). Hebr. ben. Lat. filius. Fr. fils.
Mc (19). Mc 3 (1): Mc
3,11.
Mc 3,11.19. bep. lidw. gen. mann. + onz. enk. του = tou (de) van het bepaald lidw. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (6): (1) Mc 3,8. (2) Mc 3,11. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,18. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,35.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4. | gen. m. + onz. enk. tou | 116 | 8 | 6 | 6 | 5 | 11 | 6 | 7 | 6 | 7 | 9 | 3 | 10 | 6 | 13 | 7 | 6 | 8480 | 6542 | 1938 | 234 | 116 | 272 | 196 | 269 | 673 | 178 | 622 | 818 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,11.20. gen. mann. enk. θεου = theou (van God) van het zelfst. naamw. θεος = theos (God). Taalgebruik in het NT: theos (God). Taalgebruik in de LXX: theos (God). Taalgebruik in Mc: theos (God). Een vorm van θεος = theos (God) in de LXX (3984) , in het NT (1314).
theos (God) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn.. | ev. | Paul. | Ap. br. | |
2 | gen. enk. theou (van God) | 31 | 4 : (1) Mc 1,1. (2) Mc 1,14. (3) Mc 1,15. (4) Mc 1,24. | 1 : Mc 2,26. | (2): (1) Mc 3,11. (2) Mc 3,35. | 3 : (1) Mc 4,11. (2) Mc 4,26. (3) Mc 4,30. | 1 : Mc 5,7. | 3: (1) Mc 7,8. (2) Mc 7,9. (3) Mc 7,13. | 1 : Mc 8,33. | 2 : (1) Mc 9,1. (2) Mc 9,47. | 5 : (1) Mc 10,14. (2) Mc 10,15. (3) Mc 10,23. (4) Mc 10,24. (5) Mc 10,25. | 1 : Mc 11,22. | 4 : (1) Mc 12,14. (2) Mc 12,17. (3) Mc 12,24. (4) Mc 12,34. | 1 : Mc 14,25. | 2 : (1) Mc 15,39. (2) Mc 15,43. | 1 : Mc 16,19. | 1517 | 876 | 641 | 28 | 31 | 70 | 43 | 56 | 360 | 53 | 129 | 172 | 293 | 67 | |
Totaal | 44 | 4 | 3 | 2 | 3 | 2 | 3 | 1 | 2 | 8 | 1 | 9 | 1 | 1 | 3 | 1 | 4132 | 2908 | 1224 | 44 | 44 | 117 | 76 | 157 | 695 | 91 | 205 | 281 | 576 | 119 |
- Hebreeuws. אֱלֹהִים = ´èlohîm
(God). Taalgebruik in Tenakh: ´èlohîm
(God). Getalwaarde: aleph = 1 ; lamed = 12 of 30 ; he = 5 ; jod = 10 ;
mem = 13 of 40 ; totaal: 41 of 86 (2 X 43). Structuur: 1 - 3 -5 -1 - 4.
De som van de elementen is telkens 5. De verkorte vorm van de godsnaam אֱלֹהִים = ´èlohîm is אֵל = ´èl. Getalwaarde is: aleph = 1 ; lamed = 12 of 30 ; totaal 13 of 31 (spiegelbeeld). Structuur: 1 - 3. De som van de elementen is telkens 4. Tenakh (635). Pentateuch (207). Eerdere Profeten (118). Latere Profeten (39). 12 Kleine Profeten (17). Geschriften (253).
- L. deus , Fr. dieu. De vloek dju. D. Gott. E. God. Ned. God. Arabisch: اَللە = ´allah (Allah). Taalgebruik in de Qoran: ´allah (Allah).
- Marcus evenals Matteüs gebruiken het woord God relatief weinig , in tegenstelling tot Lucas , de Handelingen maar vooral de Brieven. Als in Marcus het woord God gebruikt wordt is het meestal in de genitief (van God) en behoort God tot een zaak , een persoon of een gebeuren.
Mc 3,11.17. - 20. ho huios tou theou (de zoon van God) is hapax in Mc.
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -- bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -
Mc 3,12 - Mc 3,12: 96. Volkstoeloop en genezingen - Mc 3,7-12 - Mt 12,15-21 - Lc 6,17-20a -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 12 En Hij gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet zouden
openbaar maken.
King James Bible. [12] And he straitly charged them that they should not make
him known.
Luther-Bibel. 12 Und er gebot ihnen streng, dass sie ihn nicht offenbar machten.
Tekstuitleg van Mc 3,12. Het vers Mc 3,12 telt 9 woorden en 46 letters. De getalswaarde van Mc 3,12 is 4748 (2² X 1187).
Mc 3,12 | Mt 12,16 | ||
kai polla epetima autois ina mè auton phaneron poièsôsin | kai epetimèsen autois ina mè faneron auton poièsôsin |
Mc 3,12.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc
3,12.2. nom. en acc. onz. mv. πολλα = polla (vele) van het bijvoegl. naamw. πολυς = polus (veel). Taalgebruik in het NT: polus
(veel). Taalgebruik in de LXX: polus
(veel). Taalgebruik in Mc: polus
(veel). Mc (21). Mc (21): (1) Mc
1,34. (2) Mc
1,45. (3) Mc
3,12. (4) Mc
4,2. (5) Mc
5,10. (6) Mc
5,23. (7) Mc
5,26. (8) Mc
5,38. (9) Mc
5,43. (10) Mc
6,13. (11) Mc
6,20. (12) Mc
6,23. (13) Mc
6,34. (14) Mc
7,4. (15) Mc
7,13. (16) Mc
8,31. (17) Mc
9,12. (18) Mc
9,26. (19) Mc
10,22. (20) Mc
12,41. (21) Mc
15,3. Van de 21 verzen staat πολλα = polla (vele dingen) zelfstandig gebruikt als
lijdend voorwerp bij een werkwoord. Een vorm van πολυς = polus in de LXX (822) , in het NT (353).
- Een veelheid werd uiteengezet opdat het spreekverbod zou onderhouden
worden.
polus (veel) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
nom. onz. mv. polla | 21 | (1) Mc 1,34. (2) Mc 1,45. | (3) Mc 3,12. | (4) Mc 4,2. | (5) Mc 5,10. (6) Mc 5,23. (7) Mc 5,26. (8) Mc 5,38. (9) Mc 5,43. | (10) Mc 6,13. (11) Mc 6,20. (12) Mc 6,23. (13) Mc 6,34. | (14) Mc 7,4. (15) Mc 7,13. | (16) Mc 8,31. | (17) Mc 9,12. (18) Mc 9,26. | (19) Mc 10,22. | (20) Mc 12,41. | (21) Mc 15,3. | 193 | 130 | 63 | 6 | 21 | 7 | 8 | 5 | 14 | 2 | 34 | 42 |
- Hebreeuws: r-b. bijvoegl. naamw. רַב = rabh (veel,
talrijk, groot). zelfst. naamw. robh. Zie: Taalgebruik in Tenakh: rabh
(veel, talrijk, groot). Getalswaarde: resj = 20 of 200 , beth = 2 ; totaal: 22 (2X 11) OF 202 (2 X 101) ; structuur: 2 - 2. De som van de elementen is telkens 4. Tenakh (180). Pentateuch (25). Eerdere Profeten (36). Latere Profeten (45). 12 kl. Prof. (6). Geschriften (68).
- N.: veel. D.: viel. E. many. Fr.: nombreux (tal-rijk). Gr.: πολυς = polus (veel). Taalgebruik in het NT: polus
(veel). Hebr.: רַב = rab (veel, talrijk, groot). Taalgebruik in Tenakh: rab
(veel, talrijk, groot). Lat.: multus.
Mc
3,12.1. - 2. και πολλα = kai polla (en vele). LXX (5). NT (5): (1) Mt
16,21. (2) Mt
27,52. (3) Mc
3,12. (4) Mc
5,26. (18) Mc
9,26.
- πολλα δε = polla de (vele echter).
- Hebreeuws: וְרַב = wërab (en veel) < prefix voegwoord wë + bijvoegl. naamw. רַב = rabh (veel,
talrijk, groot). Zie: Taalgebruik in Tenakh: rabh
(veel, talrijk, groot).
Mc
3,12.3. act. ind. imperf. 3de pers. enk. επετιμα = epetima (hij beval) van het werkw. επιτιμαω = epitimaô (nadrukkelijk
vermanen , 'opdragen' , bevelen , berispen). Taalgebruik in het NT: epitimaô
(opleggen, opdragen). Taalgebruik in de LXX: epitimaô
(opleggen, opdragen). Het werkwoord heeft een voorvoegsel επι = epi (aan bij, op) wat het werkwoord
versterkt. Wellicht omwille van het voorvoegsel volgt op het werkwoord steeds
een datief. Bijbel (1): Mc
3,12. Een vorm van επιτιμαω = epitimaô (nadrukkelijk vermanen , 'opdragen' ,
bevelen , berispen) in de LXX (11) , in het NT (29) , in Mc (9): (1) Mc
1,25. (2) Mc
3,12. (3) Mc
4,39. (4) Mc
8,30. (5) Mc
8,32. (6) Mc
8,33. (7) Mc
9,25. (8) Mc
10,13. (9) Mc
10,48. in Lc (12): (1) Lc
4,35. (2) Lc
4,39. (3) Lc
4,41. (4) Lc
8,24. (5) Lc
9,21. (6) Lc
9,42. (7) Lc
9,55. (8) Lc
17,3. (9) Lc
18,15. (10) Lc
18,39. (11) Lc
19,39. (12) Lc
23,40.
- act. ind. aor. 3de pers. enk. επετιμησεν = epetimèsen (hij beval) van het werkw. επιτιμαω = epitimaô (nadrukkelijk vermanen , 'opdragen' , bevelen , berispen). Taalgebruik in het NT: epitimaô (opleggen, opdragen). Taalgebruik in de LXX: epitimaô (opleggen, opdragen). Het werkwoord heeft een voorvoegsel επι = epi (aan bij, op) wat het werkwoord versterkt. Wellicht omwille van het voorvoegsel volgt op het werkwoord steeds een datief. Bijbel (16). LXX (2): (1) Gn 37,10. (2) Ps 106,9. NT (14): (1) Mt 8,26. (2) Mt 12,16 ( // Mc 3,12 ). (3) Mt 17,18. (4) Mt 20,31. (5) Mc 1,25 ( // Mt 8,26 ). (6) Mc 4,39. (7) Mc 8,30. (8) Mc 8,33. (9) Mc 9,25 ( // Mt 17,18 ). (10) Lc 4,35. (11) Lc 4,39. (12) Lc 8,24. (13) Lc 9,42. (14) Lc 9,55
epitimaô (opleggen) | Mc | Mc 1 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Br. | syn. | ev. | |
1 | ind imp. 3de p. enk. epetima | 1 | (1) Mc 3,12. | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | |||||||||
2 | ind. imp. 3de p. mv. epetimôn | 1 | (1) Mc 10,48. | 3 | 3 | 1 | 2 | 3 | 3 | ||||||||
3 | inf. pr. epitiman | 1 | (1) Mc 8,32. | 2 | 2 | 1 | 1 | 2 | 2 | ||||||||
5 | ind. aor. 3de p. enk. mv. epitèmèsen | 5 | (1) Mc 1,25. | (2) Mc 4,39. | (3) Mc 8,30. (4) Mc 8,33. | (5) Mc 9,25. | 16 | 2 | 14 | 4 | 5 | 5 | 14 | 14 | |||
6 | act. ind. aor. 3de p. mv. epetimèsan | 1 | (1) Mc 10,13. | 2 | 2 | 1 | 1 | 2 | 2 | ||||||||
9 | 1 | 1 | 1 | 3 | 1 | 2 | 33 | 4 | 29 | 6 | 9 | 12 | 2 | 27 | 27 |
- Hebreeuws: wa consecutivum + act. qal imperf. 3de pers. mann. enk. וַיִּגְעַר = wajjigë`ar (en hij berispte) van het werkw. גָעַר = gâ`ar (berispen, verwijten, afweren, dreigen). Taalgebruik in Tenakh: gâ`ar (berispen, verwijten, afweren, dreigen). Getalwaarde: ghimel = 3 , ajin = 16 of 70 , resj = 20 of 200 ; totaal: 39 (3 X 13) OF 273 (3 X 7 X 13). De som van de elementen is telkens 3. Tenakh (2): (1) Gn 37,10. (2) Ps 106,9. Een vorm van het werkw. גָעַר = gâ`ar in 13 verzen in Tenakh.
Mc 3,12.4. dat. mann. en onz. mv. αυτοις = autois van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Mc 3 (5): (1) Mc 3,4. (2) Mc 3,12. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,23. (5) Mc 3,33.
autoi | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
7 | dat. mann. en onz. mv.autois | 117 | 4 | 6 | 5 | 10 | 5 | 13 | 5 | 7 | 10 | 12 | 7 | 8 | 2 | 13 | 7 | 3 | 1722 | 1180 | 542 | 101 | 117 | 89 | 97 | 75 | 47 | 16 | 307 | 404 |
Mc
3,12.3. - 4. διεστειλατο αυτοις = diesteilato autois (hij beval hen). Bijbel (4). LXX (1): Jdt 11,12. NT (3): (1) Mc
5,43. (2) Mc
7,36. (3) Mc
9,9.
- πολλα επετιμα αυτοις = polla epetima autois (vele dingen beval hij hen). Bijbel (1): Mc
3,12.
- επετιμησεν αυτοις = epetimèsen autois (hij deed een beroep op hun eer). Bijbel = NT (4): (1) Mt
12,16. (2) Mt
20,31. (3) Mc
8,30. (4) Lc
9,55.
Mc
3,12.1. 3. - 4. και.. επετιμα αυτοις = polla epetima autois (vele dingen beval hij hen). Bijbel (1): Mc
3,12.
- και διεστειλατο αυτοις = kai diesteilato autois (en hij beval hen). Bijbel (2): (1) Mc
5,43. (2) Mc
7,36.
- και επετιμησεν αυτοις = kai epetimèsen autois (en hij deed een beroep op hun eer, hij droeg op). Bijbel = NT (2): (1) Mt
12,16. (2) Mc
8,30.
Mc
3,12.1. - 4. και πολλα επετιμα αυτοις = kai polla epetima autois (en vele dingen beval hij hen). Bijbel (1): Mc
3,12.
- και διεστειλατο αυτοις πολλα = kai diesteilato autois polla (en hij beval hen vele dingen). Bijbel (1): Mc 5,43.
Mc 3,12.5. ἱνα = hina (opdat, zodat). Voegwoord. Taalgebruik in het NT: hina (opdat). Taalgebruik in de LXX: hina (opdat). Mc 3 (5): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,10. (4) Mc 3,12. (5) Mc 3,14.
hina (opdat) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
59 | 1 : Mc 1,38. | 1 : Mc 2,10. | 5: (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,10. (4) Mc 3,12. (5) Mc 3,14. | 3 | 5 | 6 | 4 | 3 | 5 | 6 | 3 | 4 | 2 | 5 | 5 | 1 | 1144 | 522 | 620 | 39 | 59 | 46 | 132 | 15 | 292 | 37 | 144 | 276 | 232 | 44 |
Mc 3,12.4. - 5. αυτοις ἱνα = hina autois (aan hen opdat). LXX (3). NT (13). Mc (5): (4) Mc 3,12.
Mc 3,12.6. μη = mè (niet). Ontkenning. Taalgebruik in het NT: mè (niet). Taalgebruik in de LXX: mè (niet). Taalgebruik in Mc: mè (niet). Mc 3 (4): (1) Mc 3,9. (2) Mc 3,12. (3) Mc 3,20. (4) Mc 3,27.
mè (niet) | Mc | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 16 | bijbel | O.T. | N.T. | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
67 | 6 | 4 | 4 | 4 | 7 | 2 | 2 | 5 | 6 | 2 | 5 | 14 | 4 | 2 | 3266 | 2344 | 922 | 117 | 67 | 123 | 110 | 61 | 403 | 41 | 307 | 417 |
Mc 3,12.5. - 6. ἱνα μη = hina mè (opdat niet). LXX (158). NT (90). Mc (5): (1) Mc 3,9. (2) Mc 3,12. (3) Mc 5,10. (4) Mc 13,18. (5) Mc 14,38.
Mc 3,12.7. acc. mann. enk. αυτον = auton (hem) van het persoonl. voornaamw. αυτος = autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc: persoonlijk voornaamwoord. Mc 3 (12): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,6. (3) Mc 3,8. (4) Mc 3,9. (5) Mc 3,11. (6) Mc 3,12. (7) Mc 3,13. (8) Mc 3,19. (9) Mc 3,21. (10) Mc 3,31. (11) Mc 3,32. (12) Mc 3,34.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | acc. mann. enk. auton | 146 | 11 | 4 | 12 | 5 | 12 | 8 | 9 | 6 | 16 | 8 | 7 | 12 | 1 | 14 | 17 | 4 | 2872 | 2032 | 840 | 114 | 146 | 184 | 154 | 136 | 85 | 21 | 598 | 752 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,12.8. μη αυτον = mè auton (niet hem). LXX (3). NT (1): Mc 3,12.
Mc 3,12.9. acc. mann. + onz. enk. φανερον = faveron van het bijvoegl. maanw. φανερος = faneros (zichtbaar, bekend). Bijbel (16). LXX (7): (1) Js 64,1. (2) Da 3,18. (3) 2 Mak 1,33. (4) 2 Mak 6,30. (5) 2 Mak 15,35. (6) Bar 6,50. (7) Bar 6,68. NT (9). (1) Mt 12,16. (2) Mc 3,12. (3) Mc 4,22. (4) Mc 6,14. (5) Lc 8,17. (6) Hnd 4,16. (7) Hnd 7,13. (8) Rom 1,19. (9) 1 Kor 3,13.
Mc 3,12.10. act. conjunct. aor. 3de pers. mv. ποιησωσιν = poièsôsin (zij zouden maken / doen) van het werkw. ποιεω = poieô (doen, maken). Taalgebruik in het NT: poieô (doen, maken). Taalgebruik in de LXX: poieô (doen, maken). Taalgebruik in Mc: poieô (doen, maken). Bijbel (18). LXX (14). NT (4) (1) Mt 12,16. (2) Mc 3,12. (3) Lc 19,48. (4) Joh 6,15. Een vorm van ποιεω = poieô (doen, maken) in de LXX (3390) , in het NT (565).
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -- bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -
97. Roeping van de Twaalf: Mc 3,13-19 - Mc 3,13-19 - Lc 6,12-16 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 -
Het verhaal van de roeping van de twaalf komt zo snel na de beslissing van de Farizeeën en de Herodianen om Jezus te doden (Mc 3,6). Deze koppeling van verhalen laat enerzijds aanvoelen dat Jezus er wel degelijk rekening mee houdt dat hij uit de weg wordt geruimd en dat hij dus leerlingen nodig heeft die de fakkel van hem kunnen overnemen. Anderzijds krijg je het gevoel dat het drama zich aan het voltrekken is. Iemand wordt door Jezus als één van de twaalf uitgekozen , die hem later zal overleveren. Of deed Judas zich als een leerling voor en was hij ingehuurd door de Farizeeën om op het gepaste moment in te grijpen ? Een luis in de mantel van Jezus ?
Mc 3,13 - Mc 3,13: 97. Roeping van de Twaalf - Mc 3,13-19 - Lc 6,12-16 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 13 En Hij klom op den berg, en riep tot Zich, die Hij wilde;
en zij kwamen tot Hem.
King James Bible. [13] And he goeth up into a mountain, and calleth unto him
whom he would: and they came unto him.
Luther-Bibel. 13 Und er ging auf einen Berg und rief zu sich, welche er wollte,
und die gingen hin zu ihm.
Tekstuitleg van Mc 3,13. Het vers Mc 3,13 bestaat uit 14 (2 X 7) woorden en 69 (3 X 23) letters. De getalwaarde van Mc 3,13 is 5342 (2 X 2671). Dit vers bestaat uit drie nevenschikkende hoofdzinnen , met elkaar verbonden door het nevenschikkend voegwoord kai (en) en een ondergeschikte betrekkelijke zin. De eerste twee zinnen staan in de tegenwoordige tijd.
Mc 3,13a | Mt 5,1a | Lc 6,12 | |
Kai anabainei eis to horos | idôn de tous ochlous anebè eis to oros | egeneto de en tais èmerais tautais exelthein auton eis to oros |
Mc 3,13b | Mc 6,7a | Lc 6,13a | Mt 10,1a | Lc 9,1a | ||
kai proskaleitai hous èthelen autos kai apèlthon pros auton | kai proskaleitai tous dôdeka | 6:13 kai ote egeneto èmera prosefônèsen tous mathètas autou | Kai proskalesamenos tous dôdeka mathètas autou | sugkalesamenos de tous dôdeka |
Mc 3,13.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,13.2. act. ind. praes. 3de pers. enk. αναβαινει = anabainei (hij beklimt) van het werkw.
αναβαινω = anabainô
(beklimmen, naar boven klimmen, naar boven banen). Taalgebruik in het NT: anabainô
(beklimmen). Taalgebruik in de LXX: anabainô
(beklimmen).
Taalgebruik in Mc: anabainô
(beklimmen). Bijbel (11). LXX (7): (1). (2). (3). (4). (5). (6). (7). NT (4): (1) Mc 3,13. (2) Mc
4,32. (3) Apk 14,11. (4) Apk 19,3. Een vorm van
αναβαινω = anabainô (beklimmen, klimmen op) in de LXX (685) , in het NT (81) , in Mc in 9 verzen: (1) Mc
1,10. (2) Mc
3,13. (3) Mc
4,7. (4) Mc
4,8. (5) Mc
4,32. (6) Mc
6,51. (7) Mc
10,32. (8) Mc
10,33. (9) Mc
15,8.
-
act. ind. imperf. 3de pers. enk. ανεβαινεν = anebainen (hij klom naar boven). Bijbel (12). LXX (12): (1) Gn 2,6. (2) Gn 19,28. (3) Ex 19,18. (4) Re 6,3. (5) 1 S 1,3. (6) 1 S 9,26. (7) 1 S 27,8. (8) 2
S 15,30. (9) 1 K 10,29. (10) Ez 8,11. (11) Ez 37,8. (12) Nah 2,8.
- act. ind. aor. 3de pers. enk. ανεβη = anebè (hij klom naar boven) van het werkw.
αναβαινω = anabainô
(beklimmen, naar boven klimmen, naar boven banen). Taalgebruik in het NT: anabainô
(beklimmen). Taalgebruik in de LXX: anabainô
(beklimmen). Taalgebruik in Lc: anabainô
(beklimmen). Bijbel (187). OT (165). NT (22).
Bij Matteüs
komt het in drie verzen voor: bij het doopsel (Mt
3,16) , bij de bergrede (Mt
5,1) en bij het wandelen over het water (Mt
14,23). Mc (1): Mc
6,51. Lc (3): (1) Lc
2,4. (2) Lc
9,28. (3) Lc
19,4.
anabainô (beklimmen) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
act. ind. aor. 3de pers. enk. anebè | 187 | 165 | 22 | 3 | 1 | 3 | 5 | 6 | 2 | 2 | 7 | 12 |
- Hebreeuws. ויעל = wj`l: (1) verbindingsletter wë + act. qal imperf. 3de pers. mann. enk. וַיַּעַל / וַיָּעַל = wajja`al / wajjâ`al (en hij klom op). (2) verbindingsletter wë + act. qal jussief 3de pers. mann. enk. וְיַּעַל = wëja`al (en ga op) van het werkw. עָלָה = `âlâh (opgaan, opklimmen). Taalgebruik in Tenakh: `âlâh (opgaan, opklimmen). Tenakh (115). Pentateuch (26). Eerdere Profeten (63). Latere Profeten (7). 12 Kleine Profeten (1). Geschriften (18). Gn (10): (1) Gn 8,20. (2) Gn 13,1. (3) Gn 17,22. (4) Gn 19,30. (5) Gn 26,23. (6) Gn 35,13. (7) Gn 38,12. (8) Gn 46,29. (9) Gn 50,7. (10) Gn 50,9. Ex (11): (1) Ex 10,12. (2) Ex 10,14. (3) Ex 19,18. (4) Ex 19,20. (5) Ex 24,9. (6) Ex 24,13. (7) Ex 24,15. (8) Ex 24,18. (9) Ex 34,4. (10) Ex 40,25. (11) Ex 40,29. Dt (1) Dt 34,1.
Mc 3,13.3. εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Taalgebruik in de LXX: eis (naar). εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Taalgebruik in de LXX: eis (naar). Voorzetsel van richting. Mc 3 (6): (1) Mc 3,1. (2) Mc 3,3. (3) Mc 3,13. (4) Mc 3,20. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,29.
eis (naar) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 |
6930 | 5336 | 1594 | 215 | 151 | 210 | 181 | 260 | 504 | 73 | 576 | 757 | 427 | 77 | 13 | 5 | 6 | 8 | 11 | 14 | 9 | 10 | 11 | 13 | 8 | 7 | 8 | 20 | 3 | 5 |
- Ned.: naar. D.: nach. E.: for. Fr.: vers (versus: gedraaid , gekeerd ; vertere: tourner , draaien) / à. Grieks: εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Lat.: in / ad.
Mc 3,13.4.
bep. lidw. nom. + acc. onz. enk. το = to (het) van het bepaald lidw. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to
(de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord. Mc 3 (4): (1) Mc
3,3. (2) Mc
3,13. (3) Mc
3,29. (4) Mc
3,35.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3. | nom. + acc. onz. enk. to | 108 | 4 | 3 | 4 | 7 | 12 | 7 | 6 | 2 | 9 | 4 | 4 | 3 | 12 | 22 | 5 | 4 | 5941 | 4582 | 1359 | 186 | 108 | 181 | 121 | 172 | 482 | 109 | 475 | 596 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
5. nom. + acc. onz. enk. ὁρος = horos (berg). Taalgebruik in het NT: horos (berg). Taalgebruik in de LXX: horos (berg). Taalgebruik in Mc: horos (berg). Mc (6): (1) Mc 3,13. (2) Mc 6,46. (3) Mc 9,2. (4) Mc 11,1. (5) Mc 13,3. (6) Mc 14,26.
horos (berg) | NT | Mt | Mc | Lc | syn. | |||
1 | nom. + acc. enk. horos | 28 | 8: (1) Mt 4,8. (2) Mt 5,1. (3) Mt 14,23. (4) Mt 15,29. (5) Mt 17,1. (6) Mt 21,1. (7) Mt 26,30. (8) Mt 28,16. | 6: (1) Mc 3,13. (2) Mc 6,46. (3) Mc 9,2. (4) Mc 11,1. (5) Mc 13,3. (6) Mc 14,26. | 6: (1) Lc 3,5. (2) Lc 6,12. (3) Lc 9,28. (4) Lc 19,29. (5) Lc 21,37. (6) Lc 22,39. | 20 : (1) Mt 5,1 // Mc 3,13 // Lc 6,12. (2) Mt 14,23 // Mc 6,46. (3) Mt 17,1 // Mc 9,2 // Lc 19,29. (4) Mt 21,1 // Mc 11,1 // Lc 19,28. (5) Mt 26,30 // Mc 14,26 // Lc 22,39. |
||
Totaal | 63 | 16 | 11 | 12 | 39 |
horos (berg) | Mc | Mc 3 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 9 | Mc 11 | Mc 13 | Mc 14 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1 | nom. + acc. enk. horos | 6 | (1) Mc 3,13. | (2) Mc 6,46 | (3) Mc 9,2 | (4) Mc 11,1 | (5) Mc 13,3 | (6) Mc 14,26 | 196 | 168 | 28 | 8 | 6 | 6 | 3 | 1 | 4 | 20 |
23 | ||
Totaal | 11 | 1 | 2 | 1 | 2 | 2 | 2 | 1 | 642 | 579 | 63 | 16 | 11 | 12 | 5 | 3 | 8 | 8 | 39 | 44 |
Mc 3,13.3. - 5. εις το ὁρος = eis to horos (naar de berg / gebergte). LXX (39). NT (16). Mt (8): (1) Mt 4,8. (2) Mt 5,1. (3) Mt 14,23. (4) Mt 15,29. (5) Mt 17,1 - Mt 17,2. (6) Mt 21,1. (7) Mt 26,30. (8) Mt 28,16. Mc (4): (1) Mc 3,13. (2) Mc 6,46. (3) Mc 13,3. (4) Mc 14,26.
2. - 5. αναβαινει εις το ὁρος = anabainei eis to horos (hij klimt naar de berg / gebergte). Bijbel (1): Mc
3,13.
- ανεβη εις το ὁρος = anebè eis to horos (hij klom naar de berg / gebergte). LXX (3): (1) Ex 19,3. (2) Ex 24,18. (3) Ex 34,4. NT (3): (1) Mt
5,1. (2) Mt
14,23. (3) Lc
9,28.
- In Marcus is er slechts 1X sprake dat Jezus de berg beklimt , nl. in Mc
3,13. In Lc 6,12 is Jezus uitgegaan naar de berg om te bidden en om vervolgens zijn twaalf te roepen. Door de praesensvorm te gebruiken wil Marcus misschien beklemtonen dat de roeping van de twaalf in een andere categorie thuishoort dan de andere gevallen waarin Jezus de berg beklimt.
Mc 3,13.6. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,13.7. indicat. praes. 3de pers. enk. προσκαλειται = proskaleitai (hij roept tot zich) van het werkw. προσκαλεομαι = proskaleomai (bij zich roepen). Taalgebruik in het NT: proskaleomai (bij zich roepen) . Taalgebruik in de LXX: proskaleomai (bij zich roepen) . Taalgebruik in Mc: proskaleomai (bij zich roepen) . Het komt in de bijbel slechts in 2 verzen voor nl. Mc 3,13 bij de roeping van de twaalf en Mc 6,7 bij de zending van de twaalf. Een vorm van προσκαλεομαι = proskaleomai (bij zich roepen) in de LXX (24) , in het NT (29). hn
proskaleomai (bij zich roepen) | Mc | Mc 3 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 10 | Mc 12 | Mc 15 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Hnd | syn. | ev. | |
1 | ind. pr. 3de pers. ernk. proskaleitai | 2 | 1: Mc 3,13. | 1: Mc 6,7. | 2 | 2 | 2 | |||||||||||
2 | part. aor. nom. mann. enk. proskalesamenos | 7 | (1) Mc 3,23. | (2) Mc 7,14. | (3) Mc 8,1. (4) Mc 8,34. | (5) Mc 10,42. | (6) Mc 12,43. | (7) Mc 15,44. | 23 | 3 | 20 | 6 | 7 | 3 | 4 | 16 | 16 | |
totaal | 9 | 2 | 1 | 1 | 2 | 1 | 1 | 1 |
- partic. aor. nom. mann. enk. προσκαλεσαμενος = proskalesamenos (bij zich geroepen) van het werkw. προσκαλεομαι = proskaleomai (bij zich roepen). Taalgebruik in het NT: proskaleomai (bij zich roepen) . Taalgebruik in de LXX: proskaleomai (bij zich roepen) . Taalgebruik in Mc: proskaleomai (bij zich roepen) . LXX (3): (1) Gn 28,1. (2) 2 Mak 7,25. (3) W 18,8. Mt (6): (1) Mt 10,1. (2) Mt 15,10.(3) Mt 15,32. (4) Mt 18,2. (5) Mt 18,32. (6) Mt 20,25. Mc (7): (1) Mc 3,23. (2) Mc 7,14. (3) Mc 8,1. (4) Mc 8,34. (5) Mc 10,42. (6) Mc 12,43. (7) Mc 15,44. In 6 / 7 is Jezus onderwerp. In 1 / 7 is het Pilatus (Mc 15,44). In 7 / 7 volgt op het part. proskalesamenos (bij zich geroepen) een lijdend voorwerp. Lc (4): (1) Lc 7,19. (2) Lc 15,26. (3) Lc 16,5. (4) Lc 18,16. Hnd (3): (1) Hnd 13,7. (2) Hnd 20,1. (3) Hnd 23,17. Een vorm van προσκαλεομαι = proskaleomai (bij zich roepen) in de LXX (24) , in het NT (29).
proskaleomai (bij zich roepen) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
ind. pr. 3de pers. ernk. proskaleitai | 2 | 2 | 2 | 2 | 2 | ||||||||||
part. aor. nom. mann. enk. proskalesamenos | 23 | 3 | 20 | 6 | 7 | 3 | 4 | 16 | 16 | ||||||
totaal | 25 | 3 | 22 | 6 | 9 | 3 | 4 | 18 | 18 |
- Hebreeuws: וַיִּקְרָא = wajjiqërâ´ (en hij riep, hij heet, hij noemde) < prefix waw consecutivum + werkwoordvorm act. qal imperfectum derde
persoon mannelijk enkelvoud van het werkwoord קָרָא = qârâ´ (roepen, heten). Taalgebruik in Tenakh: qârâ´
(roepen, heten). Getalwaarde: qoph = 19 of 100 , resj = 20 of 200 , aleph
= 1 ; totaal: 40 of 301. Structuur: 1 - 2 - 1. De som van de elementen is telkens 4. Tenakh (209). Pentateuch (90). Eerdere Profeten (81). Latere Profeten (12). 12 Kleine
Profeten (1). Geschriften (25). Gn (55).
- Ned.: roepen. Arabisch: قَالَ = qâla (zeggen). Taalgebruik in de Qoran: qâla (zeggen). Aramees: קְרָא =qërâ´ (roepen). D.: rufen. E.: to call. Fr.: appeler (Lat.. appellare
- pellere: pousser , dringen ; aandringen , oproepen). Grieks: καλεω = kaleô (roepen,
noemen). Taalgebruik in het NT: kaleô
(roepen). κηρυσσω = kèrussô (verkondigen). Taalgebruik in het NT: kèrussô
(verkondigen). Hebreeuws: קָרָא = qârâ´ (roepen, heten). Taalgebruik in Tenakh: qârâ´
(roepen, heten). Lat.: vocare (vox = stem). l (qâla) en r (qâra) liggen dicht bij elkaar ; het zijn lingualen. Orgaan van roepen is de stem ; zie Hebreeuws: קוֹל = qôl (stem, roep). Taalgebruik
in Tenakh: qôl
(stem).
Mc 3,13.9. act. ind. imperf. 3de pers. enk. ηθελεν = èthelen (hij wilde) van het werkw. θελω = thelô (willen). Taalgebruik in het NT: thelô (willen). Taalgebruik in de LXX: thelô (willen). Taalgebruik in Mc: thelô (willen). Mc (5): (1) Mc 3,13. (2) Mc 6,19. (3) Mc 6,48. (4) Mc 7,24. (5) Mc 9,30. Een vorm van θελω = thelô (willen) in de LXX (148) , in het NT (207) , in Mt (42) , in Mc (24) , in Lc (28) , in Joh (23).
thelô (willen) | Mc | Mc 1 | Mc 3 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 12 | Mc 14 | Mc 15 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
6 | act. ind. imperf. 3de pers. enk. èthelen | 5 | (1) Mc 3,13 | (2) Mc 6,19. (3) Mc 6,48 | (4) Mc 7,24 | (5) Mc 9,30 | 19 | 5 | 14 | 2 | 5 | 3 | 1 | 3 | 10 | 11 | ||||||||||
totaal | 23 | 2 | 1 | 5 | 1 | 2 | 3 | 4 | 1 | 2 | 2 | 213 | 85 | 128 | 27 | 23 |
- Lat. velle. Fr. vouloir. Ned. willen. D. willen. E. will.
Mc 3,13.10. pers. voornaamw. nom. mann. enk. αυτος = autos (hij). Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord autos. Mc (15): (1) Mc 1,8. (2) Mc 2,25. (3) Mc 3,13. (4) Mc 4,27. (5) Mc 4,38. (6) Mc 5,40. (7) Mc 6,17. (8) Mc 6,45. (9) Mc 6,47. (10) Mc 8,29. (11) Mc 12,36. (12) Mc 12,37. (13) Mc 14,15. (14) Mc 14,44. (15) Mc 15,43.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1 | nom. mann. enk. autos | 15 | 1 | 1 | 1 | 2 | 1 | 3 | 1 | 2 | 2 | 1 | 654 | 490 | 164 | 12 | 15 | 45 | 18 | 17 | 49 | 8 | 72 | 90 | ||||||
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,13.11. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,13.12. ind. aor. 3de pers. mv. apèlthon (zij gingen weg) van het werkw.
aperchomai (weggaan). Taalgebruik in N.T.: aperchomai
(weggaan). Taalgebruik in Mc: aperchomai
(weggaan).
Mc (5): (1) Mc
1,20. (2) Mc
3,13. (3) Mc
6,32. (4) Mc
11,4. (5) Mc
12,12. De twaalf apostelen gaan weg van de massa om Jezus op de berg te
volgen.
Mc 3,13.13. προς = pros (naar, bij). Taalgebruik in het NT: pros (naar, bij). Taalgebruik in de LXX: pros (naar, bij). Taalgebruik in Mc: pros (naar, bij). Meestal bij personen. Mc (4): (1) Mc 3,7. (2) Mc 3,8. (3) Mc 3,13. (4) Mc 3,31.
pros (bij) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | O.T. | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
62 | 6 | 3 | 4 | 2 | 4 | 6 | 2 | 1 | 7 | 6 | 5 | 7 | 1 | 5 | 2 | 1 | 3919 | 3272 | 647 | 41 | 62 | 158 | 91 | 122 | 166 | 7 | 261 | 352 |
pros (bij) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | |
2 | + auton (hem) | 1 + 14 = 15 | 1: Mc 1,5. + 3 : (1) Mc 1,32. (2) Mc 1,40. (3) Mc 1,45. | 2 : 4) Mc 2,3. (5) Mc 2,13. | 3 : (6) Mc 3,8. (7) Mc 3,13. (8) Mc 3,31. | 1 : (9) Mc 4,1. | 1 : (10) Mc 7,1. | 1 : (11) Mc 9,20. | 1 : (12) Mc 10,1. | 2 : (13) Mc 12,13. (14) Mc 12,18. |
Mc 3,13.14. acc. mann. enk. αυτον = auton (hem) van het persoonl. voornaamw. αυτος = autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc: persoonlijk voornaamwoord. Mc 3 (12): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,6. (3) Mc 3,8. (4) Mc 3,9. (5) Mc 3,11. (6) Mc 3,12. (7) Mc 3,13. (8) Mc 3,19. (9) Mc 3,21. (10) Mc 3,31. (11) Mc 3,32. (12) Mc 3,34.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | acc. mann. enk. auton | 146 | 11 | 4 | 12 | 5 | 12 | 8 | 9 | 6 | 16 | 8 | 7 | 12 | 1 | 14 | 17 | 4 | 2872 | 2032 | 840 | 114 | 146 | 184 | 154 | 136 | 85 | 21 | 598 | 752 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,13.13. - 14. προς αυτον = pros auton (naar hem, bij hem). Naar Jezus. Mc (14): (1) Mc 1,32. (2) Mc 1,40. (3) Mc 1,45. (4) Mc 2,3. (5) Mc 2,13. (6) Mc 3,8. (7) Mc 3,13. (8) Mc 3,31. (9) Mc 4,1. (10) Mc 7,1. (11) Mc 9,20. (12) Mc 10,1. (13) Mc 12,13. (14) Mc 12,18.
Mc 3,13 | Mc 3,14 | Mc 3,16 | Mc 6,7 | Mc 9,35 | Mc 10,32 | |
kai (en) | kai (en) | kai (en) | kai (en) | kathisas (gezeten zijnde) | ||
proskaleitai (hij roept tot zich) | epoièsen (hij maakte) | epoièsen (hij maakte) |
proskaleitai (hij roept tot zich) |
efônèsen (riep hij) | paralaboon (bij zich genomen hebbende) palin (opnieuw) | |
hous èthelen autos (die hijzelf wilde) | dôdeka (twaalf) | tous dôdeka (de twaalf) | tous dôdeka (de twaalf) | tous dôdeka (de twaalf) | tous doodeka (de twaalf) | |
kai (en) legei (hij zegt) | ijrksato autois legein (begon hij hen te zeggen) | |||||
autois (hen) | ||||||
97. Roeping van de Twaalf: Mc 3,13-19 - Lc 6,12-16 - | 147. Zending van de Twaalf: Mc 6,7-13 - Lc 9,1-6 - | 173. De grootste in het Rijk Gods: Mc 9,33-37 // Mt 18,1-5 // Lc 9,46-48 | 273. Derde lijdensvoorspelling: Mc 10,32-34 // Mt 20,17-19 // Lc 18,31-34 |
Mc 3,14 - Mc 3,14: 97. Roeping van de Twaalf - Mc 3,13-19 - Lc 6,12-16 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - | ||||||||||||||||
|
Persoonlijke vertaling. en hij vormde een twaalftal die hij ook apostelen
noemde opdat zij zouden zijn met hem en opdat hij hen zou zenden te getuigen
Statenvertaling. 14 En Hij stelde er twaalf, opdat zij met Hem zouden zijn,
en opdat Hij dezelve zou uitzenden om te prediken;
King James Bible. [14] And he ordained twelve, that they should be with him,
and that he might send them forth to preach,
Luther-Bibel. 14 Und er setzte zwölf ein, die er auch Apostel nannte, dass
sie bei ihm sein sollten und dass er sie aussendete zu predigen
Tekstuitleg van Mc 3,14. Het versdeel Mc 3,14 telt 12 (2 X 2 X 3) woorden en 61 letters. De getalwaarde van Mc 3,14 is 7020 (2 X 2 X 3 X 3 X 3 X 5 X 13).
Mc 3,14.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,14.2. act. ind. aor. 3de pers. enk. εποιησεν = epoièsen (hij deed) van het werkw. ποιεω = poieô (doen, maken). Taalgebruik in het NT: poieô (doen, maken). Taalgebruik in de LXX: poieô (doen, maken). Mt (13): (1) Mt 1,24. (2) Mt 12,3. (3) Mt 13,26. (4) Mt 13,28. (5) Mt 13,58. (6) Mt 19,4. (7) Mt 20,5. (8) Mt 21,15. (9) Mt 21,31. (10) Mt 22,2. (11) Mt 26,12. (12) Mt 26,13. (13) Mt 27,23. Mc (9): (1) Mc 2,25. (2) Mc 3,14. (3) Mc 3,16. (4) Mc 5,20. (5) Mc 6,21. (6) Mc 10,6. (7) Mc 14,8. (8) Mc 14,9. (9) Mc 15,14. Lc (14): (1) Lc 1,49. (2) Lc 1,51. (3) Lc 1,68. (4) Lc 3,19. (5) Lc 5,29. (6) Lc 6,3. (7) Lc 6,10. (8) Lc 8,8. (9) Lc 8,39. (10) Lc 11,40. (11) Lc 16,8. (12) Lc 17,9. (13) Lc 19,18. (14) Lc 23,22. Een vorm van ποιεω = poieô (doen, maken) in de LXX (3390) , in het NT (565).
poieô (doen) | bijbel | LXX | Pentateuch | Eerdere Profeten | Latere Profeten | 12 Kleine Profeten | Geschriften | Gn | Ex | Lv | Nu | Dt | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
act. ind. aor. 3de pers. enk. epoièsen | 714 | 570 + 71 = 641 | 136 | 211 | 62 | 10 | 151 | 46 | 43 | 8 | 14 | 25 | 73 | 13 | 9 | 14 | 18 | 14 | 4 | 1 | 36 | 54 |
- Hebreeuws. `-sh-h. (1) act. qal. perf. 3de pers. mann. enk. עָשָׂה = `âshâh (hij maakt). (2) act. qal part. mann. enk. עֹשֶׂה = `oshèh (makende). Tenakh (503). Pentateuch (112). Eerdere Profeten (161). Latere Profeten (78). 12 Kleine
Profeten (19). Geschriften (133).
- Ned.: doen. Arabisch: عَمَلَ = `amala (werken). Taalgebruik in de Qoran: `amala (werken).
D.: tun. E.: do. Fr.: faire. Grieks: ποιεω = poieô
(doen, maken). Taalgebruik in het NT: poieô
(doen, maken). Hebreeuws: עָשָׂה = `âshâh
(maken, doen). Taalgebruik in Tenakh: `âshâh
(maken). Lat.: facere.
- Het werkw. עָשָׂה = `âshâh (hij maakt) en het telwoord עָשַׂר = `âshâr verschillen slechts in de 3de medeklinker van elkaar.
- Jezus maakte twaalf. In het Grieks klinkt het even kramiekelig als in het Nederlands. Jezus heeft het hele volk van Israël op het oog , dat uit 12 stammen bestaat. Die 12 stammen moeten opnieuw tot een verbondenheid gemaakt worden. De roeping van de twaalf roept het vormingsproces op: leren als broers samen te leven.
Mc 3,14.1. - 2. Grieks: και εποιησεν = kai epoièsen (en hij deed / en hij maakte). LXX (257). NT (8): (1) Variante lezing: Mt
26,15. (2) Mc 3,14. (3) Variante lezing: Mc 8,25. (4) Lc
1,68. (5) Lc
5,29. (6) Joh
9,6. (7) Hnd 7,24. (8) Apk 1,6.
- και εποιησεν = kai epoisen (en hij deed). NT (8): (1) Mt
25,16. (2) Mc
3,14. (3) Mc 8,25. (4) Lc
1,68. (5) Lc
5,29. (6) Joh
9,6. (7) Hnd 7,24. (8) Apk 1,6.
- Hebreeuws: וַיַּעַשׂ = wajja`ash (en hij maakte, en hij deed) < prefix verbindingswoord wë + act. qal
imperf. 3de pers. mann. enk. van het werkw. עָשָׂה = `âshâh
(maken, doen). Taalgebruik in Tenakh: `âshâh
(maken). Getalwaarde: ajin = 16 of 70 , shin = 21 of 300 , he = 5 ; totaal: 42 (2 X 3 X 7) OF 375 (3 X 5³). Structuur: 7 - 3 - 5. De som van de elementen is telkens 6. Tenakh (232). Pentateuch (81). Eerdere Profeten (86). Latere Profeten (9). 12 Kleine
Profeten (1). Geschriften (55). Onderzoek 2 Kr. 4,6.
Mc 3,14.3. δωδεκα = dôdeka (twaalf). Taalgebruik in het NT: dôdeka (twaalf). Taalgebruik in de LXX: dôdeka (twaalf). Mt (12): (1) Mt 9,20. (2) Mt 10,1. (3) Mt 10,2. (4) Mt 10,5. (5) Mt 11,1. (6) Mt 14,20. (7) Mt 19,28. (8) Mt 20,17. (9) Mt 26,14. (10) Mt 26,20. (11) Mt 26,47. (12) Mt 26,53. Mc (15): (1) Mc 3,14. (2) Mc 3,16. (3) Mc 4,10. (4) Mc 5,25. (5) Mc 5,42. (6) Mc 6,7. (7) Mc 6,43. (8) Mc 8,19. (9) Mc 9,35. (10) Mc 10,32. (11) Mc 11,11. (12) Mc 14,10. (13) Mc 14,17. (14) Mc 14,20. (15) Mc 14,43. Lc (12): (1) Lc 2,42. (2) Lc 6,13. (3) Lc 8,1. (4) Lc 8,42. (5) Lc 8,43. (6) Lc 9,1. (7) Lc 9,12. (8) Lc 9,17. (9) Lc 18,31. (10) Lc 22,3. (11) Lc 22,30. (12) Lc 22,47.
bijbel | LXX | Pentateuch | Eerdere Profeten | Latere Profeten | 12 Kleine Profeten | Geschriften | Gn | Ex | Lv | Nu | Dt | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | ||
dôdeka (twaalf) | 138 (2³ X 17) | 69 + 6 | 24 | 27 | 5 | 1 | 12 | 8 | 3 | 1 | 11 | 1 | 61 | 12 | 15 | 12 | 6 | 4 | 2 | 10 | 39 | 45 | 1 | 1 |
- Ned.: twaalf. D.: zwölf. E. twelve. F.: douze. Grieks: δωδεκα = dôdeka (twaalf). Taalgebruik in het NT: dôdeka (twaalf). Taalgebruik in de LXX: dôdeka (twaalf). Lat.: duodecim.
- De lange geschiedenis van Israël is er één van broederliefde en broederstrijd. Denken we aan Esau en Jakob. Een emotioneel moment van beiden is hun ontmoeting aan de Jabbokrivier (Ex 32,2-33,17). Jakob ontvangt de naam Israël (Gn 32,29). Zijn 12 zonen zullen uitgroeien tot 12 stammen. Mozes bevrijdt het volk uit Egypte en geeft het zijn grondwet. Jozua neemt bezit van het land Kanaän. Aan iedere stam wordt een gebied aangewezen , behalve aan de stam Levi , die voor de eredienst moet zorgen. Met David groeit het 12-stammengebied tot een koninkrijk met Jeruzalem als hoofdstad (1000-970 v. Chr.). Na Salomo (+ 930 v. Chr.) wordt het koninkrijk gesplitst in een Noord- en een Zuidrijk. In het Noordrijk wordt Samaria de hoofdstad. In het Zuidrijk blijft Jeruzalem de hoofdstad. Het Noordrijk omvat 10 stammen , het Zuidrijk 2 stammen (Juda en Benjamin). Vaak zullen deze beide koninkrijkjes tegen elkaar ten oorlog trekken. In 722 v. Chr. veroveren de Assyriërs het Noordrijk en de hoofdstad Samaria. Een gedeelte van de bevolking van het Noordrijk wordt weggevoerd en vreemde volkeren worden aangevoerd. Uit de vermenging van de autochtone bevolking en de geïmporteerden ontstaan de Samaritanen. Voor altijd blijft het Noorden onder vreemde overheersing. Het Zuidrijk zal nu eens autonoom zijn , dan weer onder vreemde heerschappij leven. In 586 v. Chr. valt Jeruzalem in handen van de Babyloniërs ; stad en tempel worden verwoest en een groot deel van de bevolking van Jeruzalem en Juda wordt weggevoerd naar Babylonië. In 538 v. Chr. mogen de bannelingen terugkomen. In de 2de eeuw komt het Zuidrijk onder het gezag van de Seleuciden , dat gevestigd is in Syrië. In 165 v. Chr. winnen de Makkabeeën de strijd en kunnen opnieuw onafhankelijk worden tot 67 v. Chr. wanneer een troonpretendent de hulp van de Romeinen inroept. Om het gevaar van verdwijning tegen te gaan plooit de kleine stam Juda op zichzelf terug en hoopt door het onderhouden van de geboden het tij van overheersing door de Romeinen te keren. Niet alleen worden de Samaritanen van het Noordrijk gehaat, maar ook zondaars , tollenaars , zieken worden uit het maatschappelijk leven van het kleine koninkrijk Juda geweerd. Van de vroegere droom van Israël om een gemeenschap van broers op te bouwen , schiet nog weinig over. Jezus vindt dat het welletjes is geweest en dat er eens komaf moet worden gemaakt met uitsluitingen van allerlei aard. De roeping van de twaalf is een heropnemen van de droom van Israël. Niet de afzonderlijke namen zijn belangrijk , maar het geheel , de twaalf. De namen van de twaalf zijn personificaties van de 12 stammen van Israël. Het gaat niet om 12 mannen met uitsluiting van vrouwen. Het gaat om het hele volk: mannen , vrouwen , kinderen. Zo wil Jezus komaf maken met een geschiedenis van meer dan 10 eeuwen broederstrijd. Uitsluiting moet worden geweerd , vergeving en barmhartigheid beoefend. Jezus stelt zich niet tot doel het koninkrijk van David te herstellen , maar wel om het verbinden van de 12 stammen met elkaar. Niet het grondgebied is belangrijk , maar de onderlinge band. Dat moeten de 12 onder elkaar leren. Dat zal ook hun zending inhouden en van die boodschap zullen zij getuigen.
Mc 3,14.5. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,14.6. acc. mann. mv. αποστολους = apostolous van het zelfst. naamw. αποστολος = apostolos (apostel, gezondene). Taalgebruik in het NT: apostolos (apostel). Taalgebruik in de LXX: apostolos (apostel). Taalgebruik in Mc: apostolos (apostel). Een vorm van αποστολος = apostolos (apostel, gezondene) in de LXX () , in het NT ().
apostolos (apostel) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P.. | A. b.. | |
5 | nom. mann. mv.. apostoloi | 16 | 16 | 1 : Mc 6,30. | 3 | 7 | 4 | 1 | 4 | 4 | 4 | ||||
8 | acc. mann. mv. apostolous | 15 | 15 | 1 : Mc 3,14. | 3 | 5 | 5 | 1 | 5 | ||||||
totaal | 80 | 80 | 1 | 2 | 6 | 1 | 28 | 39 | 3 | 5 | 6 | 35 | 4 |
Mc 3,14.8. ἱνα = hina (opdat, zodat). Voegwoord. Taalgebruik in het NT: hina (opdat). Taalgebruik in de LXX: hina (opdat). Mc 3 (5): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,10. (4) Mc 3,12. (5) Mc 3,14.
hina (opdat) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
59 | 1 : Mc 1,38. | 1 : Mc 2,10. | 5: (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,10. (4) Mc 3,12. (5) Mc 3,14. | 3 | 5 | 6 | 4 | 3 | 5 | 6 | 3 | 4 | 2 | 5 | 5 | 1 | 1144 | 522 | 620 | 39 | 59 | 46 | 132 | 15 | 292 | 37 | 144 | 276 | 232 | 44 |
Mc 3,14.10. μετα = meta (met , na). Afkorting: μετ' = met' OF μεθ' = meth'. Taalgebruik in het NT: meta (na , met). Taalgebruik in de LXX: meta (na , met). Taalgebruik in Mc: meta (na , met). Mc (34 + 16 + 3). In twee verzen in Mc 3: (1) Mc 3,6. (2) Mc 3,7. μετ' = met' (2): (1) Mc 3,5.. (2) Mc 3,14.
meta (na, met) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1 | meta | 34 | 4: (1) Mc 1,13. (2) Mc 1,14. (3) Mc 1,20. (4) Mc 1,29. | 1 : Mc 2,16. | 2: (1) Mc 3,6. (2) Mc 3,7. | 1: Mc 4,16. | 1 : Mc 6,25. | 3: (1) Mc 8,10. (2) Mc 8,31. (3) Mc 8,38. | 2: (1) Mc 9,2. (2) Mc 9,31. | 2: (1) Mc 10,30. (2) Mc 10,34. | 1 : Mc 11,11. | 2: (1) Mc 13,24. (2) Mc 13,26. | 10: (1) Mc 14,1. (2) Mc 14,14. (3) Mc 14,17. (4) Mc 14,28. (5) Mc 14,43. (6) Mc 14,48. (7) Mc 14,54. (8) Mc 14,62. (9) Mc 14,67. (10) Mc 14,70. | 3: (1) Mc 15,1. (2) Mc 15,7. (3) Mc 15,31. | 2: (1) Mc 16,12. (2) Mc 16,19. | 1443 | 1159 | 284 | 42 | 34 | 37 | 24 | 48 | 77 | 22 | 113 | 137 | |
2 | met' | 16 | 1 : Mc 1,36. | 2: (1) Mc 2,19. (2) Mc 2,25. | 2: (1) Mc 3,5.. (2) Mc 3,14.. | 1 : Mc 4,36. | 4: (1) Mc 5,18. (2) Mc 5,24. (3) Mc 5,37. (4) Mc 5,40. | 1 : Mc 6,50. | 4: (1) Mc 14,18. (2) Mc 14,20. (3) Mc 14,33. (4) Mc 14,43. | 1 : Mc 6,50. | 737 | 611 | 126 | 18 | 16 | 21 | 23 | 14 | 10 | 24 | 55 | 78 | ||||||
3 | meth' | 3 | 1: Mc 8,14 | 1: Mc 9,8. | 1: Mc 14,7. | 217 | 174 | 43 | 10 | 3 | 4 | 8 | 1 | 16 | 1 | 17 | 25 | |||||||||||
totaal | 53 | 5 | 3 | 4 | 2 | 4 | 2 | 4 | 3 | 2 | 1 | 2 | 15 | 3 | 3 | 2398 | 1953 | 454 | 70 | 53 | 62 | 55 | 63 | 103 | 44 | 185 | 240 |
-- Ned.: met (Gr. με-τα = me-ta = met die dingen). D.: mit. E.: with. Fr.: avec (< apud hoc: met dat). Grieks: μετα = meta (met , na). Afkorting: μετ' = met' OF μεθ' = meth'. Taalgebruik in het NT: meta
(na , met). Lat.: cum.
-- Lat. post-quam. Ned. na-dat. D. nachdem. Fr. après (< ad pressum
= tot ge-perst , opeengeperst ; primere , pressum: persen ). E. after.
Mc 3,14.11. pers. voornaamw. 3de pers. gen. mann. enk. αυτου = autou van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord autos. Mc 3 (10): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,5. (3) Mc 3,6. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,9. (6) Mc 3,10. (7) Mc 3,14. (8) Mc 3,21. (9) Mc 3,27. (10) Mc 3,31.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2 | gen. mann. enk. autou | 143 | 13 | 6 | 10 | 4 | 12 | 16 | 6 | 17 | 9 | 8 | 6 | 5 | 6 | 15 | 8 | 2 | 6883 | 5685 | 1198 | 225 | 143 | 220 | 150 | 118 | 256 | 86 | 588 | 738 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,14.12. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,14.13. ἱνα = hina (opdat, zodat). Voegwoord. Taalgebruik in het NT: hina (opdat). Taalgebruik in de LXX: hina (opdat). Mc 3 (5): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,10. (4) Mc 3,12. (5) Mc 3,14.
hina (opdat) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
59 | 1 : Mc 1,38. | 1 : Mc 2,10. | 5: (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,9. (3) Mc 3,10. (4) Mc 3,12. (5) Mc 3,14. | 3 | 5 | 6 | 4 | 3 | 5 | 6 | 3 | 4 | 2 | 5 | 5 | 1 | 1144 | 522 | 620 | 39 | 59 | 46 | 132 | 15 | 292 | 37 | 144 | 276 | 232 | 44 |
Mc 3,14.14. act. conj. praes. 3de pers. enk. αποστελλῃ = apostellè(i) (hij zou zenden) van het werkw. απο-στελλω = apo-stellô: af- / weg- sturen , wegzenden , afzenden (afgezant) , zenden. Taalgebruik in het NT: apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden). Taalgebruik in de LXX: apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden). Taalgebruik in Mc: apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden). Deze vorm komt in de Bijbel slechts in Mc 3,14 voor. Een vorm van αποστελλω = apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden) in de LXX (691) (Lust J.... Greek-English Lexicon of the Septuagint , Stuttgart , 2003) , in het NT (131) (Morgenthaler Robert , Statistik...) , in Mt (22) , in Mc (20) , in Lc (25) , in Joh (28) , in Hnd (24). Volgens diezelfde auteurs komt een vorm van αποστολος = apostolos in de Septuaginta niet voor , in het NT (79). In de evangelies komt αποστολος = apostolos (apostel) slechts 9X voor , 1X in Mt , Mc , Joh en 6X in Lc.
Mc 3,14.15. acc. mann. mv. αυτους = autous (hen) van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Mc (40). Mc 3 (4): (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,14. (3) Mc 3,20. (4) Mc 3,23.
autoi | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
8 | acc. mann. mv. autous | 40 | 3 | 1 | 4 | 2 | 2 | 6 | 6 | 4 | 4 | 1 | 3 | 1 | 2 | 1 | 1991 | 1652 | 339 | 46 | 40 | 83 | 18 | 95 | 32 | 25 | 169 | 187 |
Mc 3,14.16. act. inf. praes. κηρυσσειν = kèrussein (verkondigen) van het werkw. κηρυσσω = kèrussô (verkondigen). Taalgebruik in het NT: kèrussô
(verkondigen). Taalgebruik in de LXX: kèrussô
(verkondigen). Taalgebruik in Mc: kèrussô
(verkondigen). Bijbel = NT (6): (1) Mt
4,17. (2) Mt
11,1. (3) Mc
1,45. (4) Mc
3,14. (5) Mc
5,20. (6) Lc
9,2. Een vorm van κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) in de LXX (32) , in het NT (61) , in Mc (14). In de LXX kan κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) de vertaling van 6 verschillende Hebreeuwse woorden zijn.
Mc 3,14 behoort tot het roepingsverhaal (Mc
3,13-19). In dit verhaal worden de taken van de geroepenen voorzegd. In
het zendingsverhaal (Mc
6,7-13) voeren de leerlingen uit wat hen is opgedragen: ekèruxan
(Mc 6,12: zij verkondigden). STAP VOOR STAP !
kèrussô (verkondigen) | Mc | Mc 1 | Mc 3 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 16 | |
2 | inf. pr. kèrussein | 3 | (1) Mc 1,45. | (2) Mc 3,14. | (3) Mc 5,20 | |||||
Totaal | 14 | 6 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 2 |
- Ned.: prediken , verkondigen. D.: predigen. E.: to preach. E.: to preach. Gr.: κηρυσσω = kèrussô (verkondigen). Taalgebruik in het NT: kèrussô (verkondigen). Lat.: praedicare.
Volgens Mc 3,13 gaat Jezus over tot de selectie met het oog op het vormen van een twaalftal , zoals een bondscoach spelers selecteert en oproept om in het nationaal elftal te spelen. Het twaalftal is het getal dat teruggaat op de zonen van Jakob. Dit twaalftal maakt het volk Israël uit. Gaat het in de roeping en de zending om twaalf concrete personen of gaat het om hun symbolische betekenis en zo om de totaliteit van het volk
?
Er is een merkwaardige overeenkomst met Ex
18,25: wajjibhëchar Mosjèh ´anësjê chajjil
mikhkhâl Jishërâ´el wajjithen ´othâm râ´sjîm
`al hâ`âm (en Mozes koos bekwame mannen uit heel Israël
en hij stelde hen aan tot hoofden over het volk). In het Grieks: kai epelexen
Môusès andras dunatous apo pantos Israèl kai epoièsen
ep'autôn (En Mozes verkoos bekwame mannen uit heel Israël en hij
stelde - hen - erover aan.)
We zijn gewoon om te spreken over de twaalf apostelen. Hier lijkt apostel synoniem
van de twaalf te zijn. Jezus sprak geen Grieks , hij zal wellicht ook niet
het Griekse woord apostel gebruikt hebben.
-
Mc 3,15 - Mc 3,15: 97. Roeping van de Twaalf - Mc 3,13-19 - Lc 6,12-16 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 15 En om macht te hebben, de ziekten te genezen, en de duivelen
uit te werpen.
King James Bible. [15] And to have power to heal sicknesses, and to cast out
devils:
Luther-Bibel. 15 und dass sie Vollmacht hätten, die bösen Geister auszutreiben.
Tekstuitleg van Mc 3,15.
Mt 10,1b | Mc 3,15 | Mc 6,7b | Lc 9,1 | |
edôken autois exousian pneumatôn akathartôn hôste ekballein auta kai therapeuein pasan noson kai pasan malakian | kai echein exousian ekballein ta daimonia | kai edidou autois exousian tôn pneumatôn tôn akathartôn | edôken autois dunamin kai exousian epi panta ta daimonia kai nosous therapeuein |
Mc 3,15.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc
3,15.2. act. inf. praes. εχειν = echein (om te hebben) van het werkw. εχω = echô
(hebben, bezitten). Taalgebruik: echô
(hebben, bezitten) in het NT. Taalgebruik: echô
(hebben, bezitten) in de LXX. Bijbel (49). LXX (19). NT (30). Mc (): (1) Mc
3,15. (2) Mc
4,5. (3) Mc
4,6. (4) Mc 6,18. Een vorm van
εχω = echô
(hebben, bezitten) in de LXX (497) , in het NT (705) , in Mc (69) , in Lc (77) , in Hnd (44).
- Ned.: hebben. D.: haben. E.: have. Fr.: avoir. Grieks: εχω = echô
(hebben, bezitten). Taalgebruik: echô
(hebben, bezitten) in het NT. Lat.: habere.
Mc
3,15.3. acc. vr. enk. εξουσιαν = exousian (macht, gezag) van het zelfst. naamw. εξουσια = exousia (gezag, macht). Taalgebruik in het
NT: exousia
(gezag, macht). Taalgebruik in de LXX: exousia
(gezag, macht). Taalgebruik in Mc: exousia
(gezag, macht). Da (9): (1) Da 3,30. (2) Da 4,15. (3) Da 4,29. (4) Da 5,4. (5) Da 5,16. (6) Da 5,29. (7) Da 6,4. (8) Da 7,26. (9) Da 7,27. 1 Mak (6): (1) 1 Mak 1,13. (2) 1 Mak 10,6. (3) 1 Mak 10,8. (4) 1 Mak 10,32. (5) 1 Mak 10,35. (6) 1 Mak 11,58. 2 Mak (3). Sir (5). Mt (6): (1) Mt
7,29. (2) Mt
8,9. (3) Mt 9,6. (4) Mt 9,8. (5) Mt 10,1. (6) Mt
21,23. Mc (7): (1) Mc
1,22. (2) Mc
1,27. (3) Mc
2,10. (4) Mc
3,15. (5) Mc
6,7. (6) Mc
11,28. (7) Mc
12,34. Lc (8): Lc (8): (1) Lc
4,6. (2) Lc
5,24. (3) Lc
7,8. (4) Lc
9,1. (5) Lc
10,19. (6) Lc
12,5. (7) Lc
19,17. (8) Lc
20,2. Een vorm van in de LXX (79) , in het NT (102). Een vorm van εξουσια = exousia (gezag, macht) kan de vertaling van 8 Hebreeuwse woorden zijn. In de LXX komt vooral een vorm van εξουσια = exousia (gezag, macht) voor in Da en vervolgens in de 2 boeken Mak. In het NT vallen op: de Br. van Paulus , Apk en Lc.
- exousia < ex - ousia (part. praes. nom. vr. enk. of onz. mv.): uit zich zijnde ; wat je hebt uit jezelf (al dan niet): gezag.
exousia (gezag, macht) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 6 | Mc 11 | Mc 12 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
1 | nom. + dat vr. enk. exousia(i) | 3 | 3: (1) Mc 11,27. (2) Mc 11,29. (3) Mc 11,33. | 39 | 10 | 29 | 4 | 3 | 6 | 2 | 6 | 8 | 13 | 13 | 5 | 1 | ||||||
2 | acc. vr. enk. exousian | 7 | (1) Mc 1,22. (2) Mc 1,27. | (3) Mc 2,10. | (4) Mc 3,15. | (5) Mc 6,7. | (6) Mc 11,28. | (7) Mc 12,34. | 82 | 29 | 53 | 6 | 7 | 8 | 6 | 3 | 11 | 12 | 21 | 27 | 11 | |
totaal | 10 | 2 | 1 | 1 | 1 | 4 | 1 | 145 | 46 | 99 | 10 | 10 | 16 | 6 | 7 | 30 | 20 | 36 | 42 | 29 |
- - Hebreeuws: שָׁלְסָן = sjâlëtân/ sjoltan (heerschappij). Taalgebruik in Tenakh: sjâlëtân (heerschappij). Tenakh (3): (1) Da 4,31. (2) Da 6,27. (3) Da 7,14.
Mc
3,15.2. - 3. εχειν εξουσιαν = echein exousian (om macht te hebben). Bijbel (1): Mc
3,15.
- εξουσιαν εχειν = exousian echein (om macht te hebben). Bijbel (2): (1) Da 4,17. (2) 1
Kor 11,10.
- εχων εξουσιαν = echôn exousian (macht hebbende). Bijbel (2): (1) Da 6,4. (2) Apk 14,18.
- εξουσιαν εχων = exousian echôn (macht, gezag hebbende). Bijbel = NT (4): (1) Mt
7,29. (2) Mt
8,9. (3) Mc
1,22. (4) Lc
19,17.
Mc
3,15.3. - 4. εξουσιαν των = exousian tôn (macht over de). Bijbel (2): (1) Sir
17,2. (2) Mc
6,7.
- εξουσιαν πνευματων = exousian pneumatôn (macht over geesten). Bijbel (1): Mt
10,1.
- εξουσιαν των πνευματων = exousian tôn pneumatôn (macht over de geesten). Bijbel (1): Mc
6,7.
Mc
3,15.4. act. inf. praes. εκβαλλειν = ekballein (uitvaren, uitgooien) van het werkw. εκβαλλω = ekballô (uitwerpen, uitvallen) . Taalgebruik in het NT: ekballô
(uitwerpen, uitvallen). Taalgebruik in de LXX: ekballô
(uitwerpen, uitvallen). Taalgebruik in Mc: ekballô
(uitwerpen, uitvallen). Bijbel = NT (6): (1) Mt 10,1. (2) Mc
3,15. (3) Mc
3,23. (4) Mc
11,15. (5) Lc 11,18. (6) Lc
19,45. Een vorm van εκβαλλω = ekballô (uitwerpen, uitvallen) in de LXX (101) , in het NT (81). Een vorm van εκβαλλω = ekballô (uitwerpen, uitvallen) kan de vertaling van 22 verschillende Hebreeuwse (werk)woorden zijn.
Mc 3,15.6. nom. + acc. onz. enk. = daimonia (demonen) van het zelfst. naamw. δαιμονιον = daimonion (demon). Taalgebruik in het NT: daimonion (demon). Taalgebruik in de LXX: daimonion (demon).Taalgebruik in Mc: daimonion (demon). (1) Mc 1,34. (2) Mc 1,39. (3) Mc 3,15. (4) Mc 3,22. (5) Mc 6,13. (6) Mc 9,38. (7) Mc 16,9. (8) Mc 16,17.
daimonion (demon) | Mt | Mc | Lc | syn. | ev. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3 | nom. + acc. mv. daimonia | 6: (1) Mt 7,22. (2)Mt 9,34. (3) Mt 10,8. (4) Mt 12,24. (5) Mt 12,27. (6) Mt 12,28. |
8: (1) Mc 1,34. (2) Mc 1,39. (3) Mc 3,15. (4) Mc 3,22. (5) Mc 6,13. (6) Mc 9,38. (7) Mc 16,9. (8) Mc 16,17. | 15: (1) Lc 4,41. (2) Lc 8,2. (3) Lc 8,27. (4) Lc 8,30. (5) Lc 8,33. (6) Lc 8,35. (7) Lc 8,38. (8) Lc 9,1. (9) Lc 9,49. (10) Lc 10,17. (11) Lc 11,15. (12) Lc 11,18. (13) Lc 11,19. (14) Lc 11,20. (15) Lc 13,32. | 29: (1) Mc 1,34 // Lc 4,41. (2) Mc 9,38 // Lc 9,49. (3) Mt 12,24 // Mc 3,22 // Lc 11,15. (4) Mt 12,27 // Lc 11,19. (5) Mt 12,28 // Lc 11,20. | 29 | 34 | 3 | 31 | 6 | 8 | 15 | 1 | 1 | 29 | 29 | ||
Totaal | 11 | 12 | 23 | 46 | 52 | 77 | 16 | 61 | 11 | 12 | 23 | 6 | 1 | 5 | 3 | 46 | 52 |
Mc 3,16 - Mc 3,16: 97. Roeping van de Twaalf - Mc 3,13-19 - Lc 6,12-16 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 16 En Simon gaf Hij den toe naam Petrus;
King James Bible. [16] And Simon he surnamed Peter;
Luther-Bibel. 16 Und er setzte die Zwölf ein und gab Simon den Namen Petrus;
Tekstuitleg van Mc 3,16.
Mc 3,16.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
3. ep. lidw. acc. mann. mv. τους = tous (de). Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc 3 (2): (1) Mc 3,16. (2) Mc 3,34.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
16. | acc. m. mv. tous | 52 | 2 | 3 | 2 | 6 | 8 | 4 | 9 | 6 | 1 | 1 | 4 | 3 | 3 | 2960 | 2330 | 630 | 91 | 52 | 98 | 51 | 122 | 156 | 60 | |||||
Totaal | 389 | 21 | 25 | 26 | 22 | 22 | 33 | 30 | 29 | 16 | 28 | 18 | 27 | 23 | 36 | 24 | 9 | 23394 | 18879 | 4515 | 745 | 389 | 644 | 404 | 690 | 1228 | 415 | 1778 | 2182 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,16.5. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc
3,16.7. nom. + acc. onz. enk.
ονομα = onoma (naam). Taalgebruik in het NT: onoma
(naam). Taalgebruik in de Septuaginta: onoma
(naam). Taalgebruik in Mc: onoma
(naam). Mc (5): (1) Mc
3,16. (2) Mc 5,9 (2X). (3) Mc 6,14. (4) Mc 13,13. (5) Mc
14,32.
- Ned.: naam (zie het Griekse onoma zonder de begin o).. stam: N... M. Arabisch: اسم = ism (naam). Taalgebruik in de Qoran: ism (naam). D.: Name. Eng.: name. Fr.: nom. Grieks: ονομα = onoma (naam). Taalgebruik in het NT: onoma
(naam). Hebr. שֵׁם = sjem (naam). Taalgebruik in Tenakh: sjem
(naam). Lat. nomen.
onoma (naam) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1 | nom. + acc. onz. enk. onoma | 676 | 578 | 98 | 10 | 6 | 15 | 11 | 15 | 17 | 24 | 31 | 42 |
Totaal | 1079 | 862 | 217 | 19 | 14 | 33 | 24 | 60 | 35 | 32 | 66 | 90 |
8. bepaald lidw. dat. mann. enk. tô(i) (de). Taalgebruik in het N.T.: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Gr. to.. , tè... N.: de. E.: the. Mc 3 (4): (1) Mc 3,3. (2) Mc 3,5. (3) Mc 3,16. (4) Mc 3,22.
Mc 3,17 - Mc 3,17: 97. Roeping van de Twaalf - Mc 3,13-19 - Lc 6,12-16 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 17 En Jakobus, den zoon van Zebedeüs, en Johannes, den broeder
van Jakobus; en gaf hun toe namen, Boanerges, hetwelk is, zonen des donders;
King James Bible. [17] And James the son of Zebedee, and John the brother of
James; and he surnamed them Boanerges, which is, The sons of thunder:
Luther-Bibel. 17 weiter: Jakobus, den Sohn des Zebedäus, und Johannes, den
Bruder des Jakobus, und gab ihnen den Namen Boanerges, das heißt: Donnersöhne;
Tekstuitleg van Mc 3,17.
Mc 3,17.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,17.2.
acc. mann. enk. iakôbon (Jakobus) van het zelfst. naamw. iakôbos
(Jakobus). Taalgebruik in het N.T.: iakôbos
(Jakobus). Taalgebruik in Mc: iakôbos
(Jakobus). Mc (6): (1) Mc
1,19. (2) Mc
3,17. (3) Mc
3,18. (4) Mc
5,37. (5) Mc
9,2. (6) Mc
14,33. 15 X in Mc. Er zijn twee Jakobussen:
- Jakobus , zoon van Zebedeüs.
- Jakobus , zoon van Alfeüs.
Mc 3,17.3.
bep. lidw. acc. mann. enk. ton (de). Taalgebruik in het N.T.: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N.: de. E.: the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (555). Mc 3 (5): (1) Mc
3,9. (2) Mc
3,17. (3) Mc
3,18. (4) Mc
3,27. (5) Mc
3,29.
Mc 3,17.4. bep. lidw. gen. mann. + onz. enk. του = tou (de) van het bepaald lidw. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (6): (1) Mc 3,8. (2) Mc 3,11. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,18. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,35.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4. | gen. m. + onz. enk. tou | 116 | 8 | 6 | 6 | 5 | 11 | 6 | 7 | 6 | 7 | 9 | 3 | 10 | 6 | 13 | 7 | 6 | 8480 | 6542 | 1938 | 234 | 116 | 272 | 196 | 269 | 673 | 178 | 622 | 818 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,17.5.
gen. mann. enk. zebedaiou (Zebedeüs) van het zelfst. naamw. zebedaios (Zebedeüs). Taalgebruik in het N.T.: zebedaios
(Zebedeüs). Taalgebruik in Mc: zebedaios
(Zebedeüs).
Mc (3): (1) Mc
1,19. (2) Mc
3,17. (3) Mc
10,35.
Mc 3,17.2. - 5. iakôbon ton tou zebedaiou (Jakobus , die van Zebedeüs = Jakobus , de zoon van Zebedeüs). Mc (2): (1) Mc 1,19. (2) Mc 3,17.
Mc 3,17.6. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
7. acc. mann. enk. Iôannèn (Johannes) van de eigennaam Iôannès
(Johannes). Taalgebruik in het N.T.: Iôannès
(Johannes). Taalgebruik in Mc: Iôannès
(Johannes). Hebr. jôchanan. Ned. Johan. D. Johannes. Fr. Jean. E. John.
Mc (5): (1) Mc
1,19. (2) Mc
3,17. (3) Mc
5,37. (4) Mc
9,2. (5) Mc
14,33.
Mc 3,17.10. bep. lidw. gen. mann. + onz. enk. του = tou (de) van het bepaald lidw. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (6): (1) Mc 3,8. (2) Mc 3,11. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,18. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,35.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4. | gen. m. + onz. enk. tou | 116 | 8 | 6 | 6 | 5 | 11 | 6 | 7 | 6 | 7 | 9 | 3 | 10 | 6 | 13 | 7 | 6 | 8480 | 6542 | 1938 | 234 | 116 | 272 | 196 | 269 | 673 | 178 | 622 | 818 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,17.12. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,17.14.
vnw. dat.mann. mv. autois (aan hen). Taalgebruik in het N.T.: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord
autos.
Mc 3 (5): (1) Mc
3,4. (2) Mc
3,12. (3) Mc
3,17. (4) Mc
3,23. (5) Mc
3,33.
Mc 3,17.17. bep. lidw. nom. m. enk. ho: Mc 3 (5): (1) Mc 3,7. (2) Mc 3,11. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,20. (5) Mc 3,26. Taalgebruik in Mc 3: bepaald lidwoord. Taalgebruik in het N.T.: bepaald lidwoord.
Mc 3,18 - Mc 3,18: 97. Roeping van de Twaalf - Mc 3,13-19 - Lc 6,12-16 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 18 En Andreas, en Filippus, en Bartholomeüs, en Mattheüs,
en Thomas, en Jakobus, den zoon van Alfeüs, en Thaddeüs, en Simon Kananites,
King James Bible. [18] And Andrew, and Philip, and Bartholomew, and Matthew,
and Thomas, and James the son of Alphaeus, and Thaddaeus, and Simon the Canaanite,
Luther-Bibel. 18 weiter: Andreas und Philippus und Bartholomäus und Matthäus
und Thomas und Jakobus, den Sohn des Alphäus, und Thaddäus und Simon Kananäus
Tekstuitleg van Mc 3,18.
1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
2. acc. mann. enk. andrean (Andreas). Taalgebruik in het N.T.: andreas
(Andreas). Taalgebruik in Mc: andreas
(Andreas).
Mc (1): Mc
13,3. Een vorm van andreas (Andreas) in 4 verzen in Mc. In het kwartet
van Mc
13,3 komt hij op de 4de plaats. Zo komt hij ook op de vierde plaats in
het verhaal van de roeping van de twaalf (Mc
3,18). Dit is telkens het geval wanneer zijn broer Simon de naam Petrus
draagt. Hij heeft dus zijn plaats moeten afstaan aan Jakobus en Johannes.
In Mc
1,16 en Mc
1,29 wordt hij op de tweede plaats na zijn broer Simon vermeld.
3. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
5. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
7. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
9. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
11. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
12. acc. mann. enk. iakôbon (Jakobus) van het zelfst. naamw. iakôbos
(Jakobus). Taalgebruik in het N.T.: iakôbos
(Jakobus). Taalgebruik in Mc: iakôbos
(Jakobus). Mc (6): (1) Mc
1,19. (2) Mc
3,17. (3) Mc
3,18. (4) Mc
5,37. (5) Mc
9,2. (6) Mc
14,33. 15 X in Mc. Er zijn twee Jakobussen:
- Jakobus , zoon van Zebedeüs.
- Jakobus , zoon van Alfeüs.
13. bep. lidw. acc. mann. enk. ton (de). Taalgebruik in het N.T.: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N.: de. E.: the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (555). Mc 3 (5): (1) Mc
3,9. (2) Mc
3,17. (3) Mc
3,18. (4) Mc
3,27. (5) Mc
3,29.
14. bep. lidw. gen. mann. + onz. enk. του = tou (de) van het bepaald lidw. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (6): (1) Mc 3,8. (2) Mc 3,11. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,18. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,35.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4. | gen. m. + onz. enk. tou | 116 | 8 | 6 | 6 | 5 | 11 | 6 | 7 | 6 | 7 | 9 | 3 | 10 | 6 | 13 | 7 | 6 | 8480 | 6542 | 1938 | 234 | 116 | 272 | 196 | 269 | 673 | 178 | 622 | 818 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
15. gen. mann. enk. alfaiou (Alfeüs) van de eigennaam leui (Levi). Taalgebruik in het N.T.: leui
(Levi). Taalgebruik in Mc: leui
(Levi).
Mc (2): (1) Mc
2,14. (2) Mc
3,18.
13. - 15. ton tou alfaiou (die van Alfeüs = de zoon van Alfeüs). Mc (2): (1) Mc 2,14. (2) Mc 3,18. In Mc 2,14 is het Levi , in Mc 3,18 Jakobus. Deze Jakobus wordt onderscheiden van iakôbon , ton tou zebedaiou = Jakobus, die van Zebedeüs OF Jakobus , de zoon van Zebedeüs (Mc 1,19)..
16. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
18. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
20. bep. lidw. acc. mann. enk. ton (de). Taalgebruik in het N.T.: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N.: de. E.: the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (555). Mc 3 (5): (1) Mc
3,9. (2) Mc
3,17. (3) Mc
3,18. (4) Mc
3,27. (5) Mc
3,29.
Mc 3,19 - Mc 3,19: 97. Roeping van de Twaalf - Mc 3,13-19 - Lc 6,12-16 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 19 En Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft.
King James Bible. [19] And Judas Iscariot, which also betrayed him: and they
went into an house.
Luther-Bibel. 19 und Judas Iskariot, der ihn dann verriet.
Tekstuitleg van Mc 3,19.
1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
4. betrekk. voornaamw. nom. mann. enk. ὁς = hos (die). Zie het betrekk. voornaamw. ὁς , ἡ , ὁ = hos , hè , ho (die/dat). Taalgebruik in het NT: betrekkelijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX: betrekkelijk voornaamwoord. Taalgebruik in Mc: betrekkelijk voornaamwoord . Mc (25): (1) Mc 1,2. (2) Mc 3,19. (3) Mc 3,29. (4) Mc 3,35. (5) Mc 4,9. (6) Mc 4,25. (7) Mc 4,31. (8) Mc 5,3. (9) Mc 6,11. (10) Mc 8,35. (11) Mc 8,38. (12) Mc 9,37. (13) Mc 9,39. (14) Mc 9,40. (15) Mc 9,41. (16) Mc 9,42. (17) Mc 10,11. (18) Mc 10,15. (19) Mc 10,29. (20) Mc 10,43. (21) Mc 10,44. (22) Mc 11,23. (23) Mc 13,2. (24) Mc 15,23. (25) Mc 15,43.
Mc 1 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | bijbel | O.T. | N.T. | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
nom. mann. enk. hos | (1) Mc 1,2. | (2) Mc 3,19. (3) Mc 3,29. (4) Mc 3,35. | (5) Mc 4,9. (6) Mc 4,25. (7) Mc 4,31. | (8) Mc 5,3. | (9) Mc 6,11. | (10) Mc 8,35. (11) Mc 8,38. | (12) Mc 9,37. (13) Mc 9,39. (14) Mc 9,40. (15) Mc 9,41. (16) Mc 9,42. | (17) Mc 10,11. (18) Mc 10,15. (19) Mc 10,29. (20) Mc 10,43. (21) Mc 10,44. | (22) Mc 11,23. | (23) Mc 13,2. | (24) Mc 15,23. (25) Mc 15,43. | 652 | 454 | 198 | 27 | 25 | 28 | 10 | 31 | 129 | 8 | 80 | 90 |
5. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
7. aanwijz. vnw. acc. mann. enk. auton (hem). Taalgebruik in het N.T.: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Mc: persoonlijk voornaamwoord. Mc 3 (12): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,6. (3) Mc 3,8. (4) Mc 3,9. (5) Mc 3,11. (6) Mc 3,12. (7) Mc 3,13. (8) Mc 3,19. (9) Mc 3,21. (10) Mc 3,31. (11) Mc 3,32. (12) Mc 3,34.
De overlevering van Jezus door Judas aan de hogepriesters en de schriftgeleerden werd aangekondigd in de derde lijdensvoorspelling: Mt 20,18 // Mc 10,33 (en de mensenzoon zal overgeleverd worden aan de hogepriesters en de schriftgeleerden). Bij Lucas ontbreekt dit stukje van de derde lijdensaankondiging. Lucas is voorzichtig om het woord paradidômi (overleveren) te gebruiken , zowel bij Judas , als bij de hogepriesters en de schriftgeleerden. Het zou de indruk kunnen geven dat zij macht over Jezus zouden bezitten.
- paredôkan (zij leverden over). Taalgebruik: paradidômi (overleveren). Actief ind. aor. 3de pers. mv. van het werkw. paradidômi. Lat. tradere (trans - dare). Fr. trahir. Ned. overleveren , overgeven. Hebr. mâsar. Bij (Gr. para) langs , naast wordt verondersteld dat er nog iets / iemand anders is. Om die tweeheid beter uit te drukken kan men ook spreken over: tegenover , aan de andere zijde. Zo kan para-didômi betekenen: geven aan de tegenovergestelde , de andere , de tegenstander en in negatieve zin kan het over-leveren betekenen. I.v.m. de overlevering van Jezus aan Pilatus: In 5 van de 6 verzen: (1) Mt 27,2 // Mc 15,1. (2) Mt 27,18 // Mc 15,10 (paradedôkeisan = zij hem hadden overgeleverd). (3) Mc 15,1 // Mt 27,2. (4) Lc 24,20. (5) Joh 18,35.
- paredôken (hij leverde over). Actief ind. aor. 3de pers. enk.. In 4 verzen in de syn. i.v.m. de overlevering van Jezus aan Pilatus: (1) Mt 27,26 // Mc 15,15 // Lc 23,25. (2) Mc 3,19 // Mt 10,4 (paradous = 'die overleverde') // Lc 6,16 (prodotès = verrader). (3) Mc 15,15 // Lc 23,25 // Mt 27,26. (4) Lc 23,25 // Mt 27,26 // Mc 15,15.
paradidômi (overleveren) | bijbel | O.T. | N.T. | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
act. ind. aor. 3de pers. enk. paredôken | 82 | 65 | 17 | 3 | 2 | 1 | 2 | 2 | 7 | 6 | 8 | 6 | 1 | |
act. ind. aor. 3de pers. mv. paredôkan | 8 | 2 | 6 | 2 | 1 | 1 | 1 | 1 | 4 | 5 | 1 |
sanhedrin (paredôkan) | sanhedrin (paredôkan) | sanhedrin (paredôkan) | Judas (paredôken) | Pilatus (paredôken) | Pilatus (paredôken) | Pilatus (paredôken) |
Mc 15,1 // Mt 27,2 | Mt 27,2 // Mc 15,1 | Mt 27,18 // ( Mc 15,10) | Mc 3,19 // (Mt 10,4) // Lc 6,16 | Mc 15,15 // Lc 23,25 // Mt 27,26 | Mt 27,26 // Mc 15,15 // Lc 23,25 | Lc 23,25 // Mt 27,26 // Mc 15,15 |
kai (en) | kai (en) | hoti (dat) | kai Ioudan Iskariôth (Judas Iskariot) | kai (en) | ton de Ièsoun Jezus echter) | |
paredôkan Pilatôi (zij leverden - hem - uit aan Pilatus) | paredôkan Pilatôi (zij leverden - hem - uit aan Pilatus) tôi hègemoni (de procureur) | dia fthonon paredôkan auton (zij hem omwille van nijd overleverden ) | hos kai paredôken auton (die hem ook overleverde) | paredôken (leverde hij over) ton Ièsoun (Jezus) | paredôken (leverde hij over) | ton de Ièsoun (Jezus) paredôken (leverde hij over) |
hina staurôthè (opdat hij zou gekruisigd worden. | hina staurôthè (opdat hij zou gekruisigd worden. | hina staurôthè (opdat hij zou gekruisigd worden. | tôi thelèmati autôn (aan hun wil) | |||
336. Naar Pilatus: Mc 15,1 - Mt 27,1-2 - Lc 22,66-71 - Lc 23,1 - | 336. Naar Pilatus: Mc 15,1 - Mt 27,1-2 - Lc 22,66-71 - Lc 23,1- | 342. Jezus ter dood veroordeeld: Mc 15,15 - Mt 27,24-26 - Lc 23,24-25 | 97. Roeping van de Twaalf: Mc 3,13-19 - Lc 6,12-16 - | 342. Jezus ter dood veroordeeld: Mc 15,15 - Mt 27,24-26 - Lc 23,24-25 | 342. Jezus ter dood veroordeeld: Mc 15,15 - Mt 27,24-26 - Lc 23,24-25 | 342. Jezus ter dood veroordeeld: Mc 15,15 - Mt 27,24-26 - Lc 23,24-25 |
paradidômi (overleveren, uitleveren) Voor het eerst
is sprake van Judas. Het valt op dat het werkwoord in de verleden tijd (aorist
- bij Marcus slechts in Mc
3,19 en Mc
15,15) staat , zoals dat ook het geval is in Mc
15,15 waarin Pilatus Jezus overleverde om gekruisigd te worden. Vanaf de
eerste vermelding van Judas wordt hij geschetst als de overleveraar. Zo worden
Judas en Pilatus naast elkaar geplaatst. Judas had wellicht gehoopt op de overwinning
van een gewapende opstand , waarbij de kop van Pilatus zou rollen. De hogepriesters
leveren Jezus aan Pilatus uit. Het draait helemaal anders uit. Pilatus als
rechter spreekt het oordeel over Jezus uit. De hoop op een gewelddadige opstand
vervliegt.
Misschien is er nog meer. Judas (Jehuda) is één van de twaalf. Twaalf kan verwijzen naar de twaalf stammen van Israël. Judas (Jehuda)
zou kunnen verwijzen naar de stam Juda (het Zuidelijk rijk, de joden). De joden
hebben Jezus overgeleverd die tot zijn dood zal leiden. Judas leverde Jezus
over en het bracht hem tot zelfmoord: ; de joden leverden Jezus over wat uiteindelijk
(bij de val van Jeruzalem in 70 na Christus) tot de vernietiging van de stad
Jeruzalem en de tempel heeft geleid. Judas zou wel eens een fictief personage
kunnen zijn. Hij zou het beeld van de vurige jood kunnen zijn die zich met
geweld verzet tegen de Romeinen en ijvert voor een joodse zaak. Met de overlevering
van Jezus en zijn veroordeling ter dood komt deze noodlottige toekomst dichterbij. Tegenover deze ondergang staat de opstanding van Jezus en de christelijke
gemeenschappen. "Breekt deze tempel af en in drie dagen zal hij verrijzen".
Met de keuze voor Barabbas hebben de joden gekozen voor het gewelddadig verzet
en geweldloosheid verworpen. Het gewelddadig verzet , de joodse opstanden ,
zullen uiteindelijk leiden tot de vernietiging van de stad en tot de vernieling
van de tempel.
De teksten getuigen van een zekere spanning. Tegenover de joden wiens stad
Jeruzalem werd verwoest en wiens tempel werd vernield , staan de christenen
(joden-christenen en heiden-christenen). Geweld staat tegenover geweldloosheid. Christenen lijken op goede voet met de Romeinen te staan. Levi (Matteüs)
, een collaborateur met de Romeinen , krijgt vergeving en wordt één
van de twaalf leerlingen. De zoon van de honderdman wordt genezen. Het kind
van de Syro-Fenicische wordt eveneens genezen. Pilatus vindt geen schuld in
Jezus.
Heel deze benadering kan de neerslag zijn van de verdediging van de christenen
tegenover de joden. De joden kunnen ervaren hebben dat de houding van de christenen
ertoe geleid heeft dat zij overwonnen werden. De christenen waren de oorzaak
van verdeeldheid onder de joden. Zij namen collaborerende joden , heidenen
en Romeinen op in hun gemeenschappen en kozen voor geweldloosheid. Ze namen
ook een vrijere interpretatie van de wet en de profeten aan. Deze collaboratie
werd overlevering aan de Romeinen. Deze beschuldigingen van de joden aan het
adres van de christenen moesten wel weerlegd worden. Het evangelie van Marcus
zou wel eens een weerschrift tegen de joden kunnen zijn. Achter de klemtonen
zouden wel eens joodse beschuldigingen kunnen schuilen. Eén van die hoofdthema's
lijkt "overlevering" te zijn. Judas (Jehuda) heeft Jezus overgeleverd
aan de Romeinen en zo het einde van Jeruzalem en de tempel ingeluid. Hiertegenover: de christenen hebben met hun vrije interpretatie van de wet en de profeten
, met hun colaboratie met de Romeinen , de joden aan de Romeinen overgeleverd
en zo het einde van stad en tempel bewerkt.
Mc 3,19 | Mc 15,15 |
kai Ioudan Iskariôth (en Judas Iskariot) | Ho de Pilatos (Pilatus echter).... |
kos kai paredôken auton (die hem ook overleverde) | kai paredôken ton Ièsoun... (en hij leverde Jezus over) |
hina staurôthè (opdat hij zou gekruisigd worden. | |
97. Roeping van de Twaalf: Mc 3,13-19 - Lc 6,12-16 - | 342. Jezus ter dood veroordeeld: Mc 15,15 - Mt 27,24-26 - Lc 23,24-25 - |
7. pers. vnw. acc. mann. enk. auton (hem). Taalgebruik in Mc 3: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in het N.T.: persoonlijk voornaamwoord. Mc 3 (12): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,6. (3) Mc 3,8. (4) Mc 3,9. (5) Mc 3,11. (6) Mc 3,12. (7) Mc 3,13. (8) Mc 3,19. (9) Mc 3,21. (10) Mc 3,31. (11) Mc 3,32. (12) Mc 3,34.
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -
116. Onbegrip van Jezus'verwanten: Mc 3,20-21 - Mc 3,20-21 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- Mc 3,20 - Mc 3,21 -
SANDWICH-MODEL:
1. Mc 3,20-21 (Mc 3,22-30) Mc 3,31-35.
2. Mc 5,21-24 (Mc 5,25-34) Mc 5,35-43.
3. Mc 6,7-13 (Mc 6,14-29) Mc 6,30-32.
4. Mc 11,12-14 (Mc 11,15-19) Mc 11,20-26.
5. Mc 14,1-2 (Mc 14,3-9) Mc 14,10-11.
6. Mc 14,12-16 (Mc 14,17-21) Mc 14,22-25.
7. Mc 14,54 (Mc 14,55-65) Mc 14,66-72.
Mc 3,20 - Mc 3,20: 116. Onbegrip van Jezus'verwanten - Mc 3,20-21 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- Mc 3,20 - Mc 3,21 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 20 En zij kwamen in huis; en daar vergaderde wederom een
schare, alzo dat zij ook zelfs niet konden brood eten.
King James Bible. [20] And the multitude cometh together again, so that they
could not so much as eat bread.
Luther-Bibel. 20 Und er ging in ein Haus. Und da kam abermals das Volk zusammen,
sodass sie nicht einmal essen konnten.
Tekstuitleg van Mc 3,20. Twee nevenschikkende hoofdzinnen , één ondergeschikte zin. De eerste zin geeft het overgangsvers , de tweede het samenstromen van het volk. Dergelijke schema's vonden we in
Mc 3,20 | |||
20Καὶ ἔρχεται εἰς οἶκον: καὶ συνέρχεται πάλιν [ὁ] ὄχλος, ὥστε μὴ δύνασθαι αὐτοὺς μηδὲ ἄρτον φαγεῖν. |
Mc 3,20.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
Mc 3,20.2. ind. praes. 3de pers. enk. ερχεται = erchetai (hij gaat) van het werkw. ερχομαι = erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in het NT: erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in de LXX: erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in Mc.: erchomai (gaan, komen). Mc (16): (1) Mc 1,7. (2) Mc 1,40. (3) Mc 3,20. (4) Mc 3,31. (5) Mc 4,15. (6) Mc 4,21. (7) Mc 5,22. (8) Mc 6,1. (9) Mc 6,48. (10) Mc 10,1. (11) Mc 13,35. (12) Mc 14,17. (13) Mc 14,37. (14) Mc 14,41. (15) Mc 14,66. (16 ) Mc 15,36. Een vorm van ερχομαι = erchomai (gaan, komen) in de LXX (1054) , in het NT (631) , Mt (111) , Mc (86) , Lc (100) , Joh (156) , Hnd (54).
erchomai (gaan, komen) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
ind. pr. 3de p. enk. erchetai | 130 | 42 | 88 | 13 | 16 | 11 | 37 | 1 | 7 | 3 | 40 | 77 |
- Hebreeuws: בָּא = bâ´
(gaan, komen). Taalgebruik in Tenakh: bâ´
(gaan, komen). Getalwaarde: beth = 2 , aleph = 1 ; totaal: 3. Structuur: 2 - 1. De som van de elementen is telkens 3. Spiegelbeeld van het woord אַב = ´ab (vader).
Ned.: gaan. D.: gehen. E.: go. Grieks: ερχομαι = erchomai (gaan,
komen). Taalgebruik in het NT: erchomai
(gaan, komen). Hebreeuws: בָּא = bâ´
(gaan, komen). Taalgebruik in Tenakh: bâ´
(gaan, komen). Lat.: ire. vadere (Fr. je vais , il va). ambulare (Fr. nous allons , vous allez).
- Variante lezing: ind. praes. 3de pers. mv. ερχονται = erchontai (zij gaan) van het werkw. ερχομαι = erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in het NT: erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in de LXX: erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in Mc.: erchomai (gaan, komen). Bijbel (65). OT (47). NT (18). Mt (2): (1) Mt 7,15. (2) Mt 25,11. Mc (12): (1) Mc 2,3. (2) Mc 2,18. (3) Mc 5,15. (4) Mc 5,35. (5) Mc 5,38. (6) Mc 8,22. (7) Mc 10,46. (8) Mc 11,15. (9) Mc 11,27. (10) Mc 12,18. (11) Mc 14,32. (12) Mc 16,2. In 4 gevallen gaan mensen naar Jezus toe: (1) Mc 2,3. (2) Mc 2,18. (3) Mc 5,15. (4) Mc 12,18. Lc (1) Lc 23,29. Joh (1): Joh 3,26 . Br. (2): (1) 1 Kor 15,35. (2) Heb 8,8.
erchomai (gaan, komen) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
ind. pr. 3de p. mv. erchontai | 65 | 47 | 18 | 2 | 12 | 1 | 1 | 2 | 15 | 16 |
- Hebreeuws: prefix verbindingswoord wë + act. qal imperf. 3de pers. mann. mv. וַיָּבֹאוּ= wajjâbo´û (en zij gingen) OF prefix verbindingswoord wë + act. hifil imperf. 3de pers. mann. mv. וַיָּבִאוּ = wajjâbhi´û (en zij lieten komen, zij brachten) van het werkw. בָּא = bâ´ (gaan, komen). Taalgebruik in Tenakh: bâ´ (gaan, komen). Getalswaarde: beth = 2 , aleph = 1 ; totaal: 3. Structuur: 2 - 1. Spiegelbeeld van het woord אַב = ´ab (vader). Tenakh (195). Pentateuch (47). Eerdere Profeten
Mc
3,20.1. - 2. και ερχεται = kai erchetai (en hij gaat, en hij komt). NT (11). Mt (2): (1) Mt
8,9. (2) Mt
26,40. Mc (6): (1) Mc
1,40. (2) Mc
3,20. (3) Mc
3,31. (4) Mc
5,22. (5) Mc
14,37. (6) Mc
14,41. Lc (2): (1) Lc 7,8. (2) Lc
14,27. Joh (2): (1) Joh
11,29. (2) Joh
20,2.
- Hebreeuws: prefix verbindingswoord wë + act. qal imperf.
3de pers. mann. enk. וַיָּבּוֹא = wajjâbô´ (en hij ging) van het werkw. בָּא = bâ´
(gaan, komen). Taalgebruik in Tenakh: bâ´
(gaan, komen). Getalwaarde: beth = 2 , aleph = 1 ; totaal: 3. Structuur: 2 - 1. De som van de elementen is telkens 3. Spiegelbeeld van het woord אַב = ´ab (vader). Tenakh (21): (1) 1 S 4,13. (2) 1 K 3,15. (3) 1 K 7,14. (4) 1 K 13,11. (5) 1 K 22,15. (6) 1 K 22,30. (7) 1 K 22,37. (8) 2 K 9,30. (9) Js 38,1. (10) Ez 14,1. (11) Ez 23,44. (12) Ez 36,20. (13) Ez
40,6. (14) Hos 6,3. (15) Ps 24,7. (16) Job 1,6. (17) Job 2,1. (18) Est 4,2. (19) Est 4,9. (20) Est 5,10. (21) Est 6,6.
- και ερχονται = kai erchontai (en zij gaan). LXX (17). NT (9) = Mc (9): (1) Mc
2,3. (2) Mc
2,18. (3) Mc
3,20 / Mc
3,19 (variante ερχονται = erchontai = zij gaan). (4) Mc
5,15. (5) Mc
5,38. (6) Mc
8,22. (7) Mc
10,46. (8) Mc
11,15. (8) Mc
11,27. (9) Mc
12,18. (10) Mc
14,32.
- Hebreeuws. prefix verbindingswoord wë + act. qal imperf. 3de pers. mann. mv. וַיָּבֹאוּ = wajjâbo´û
(en zij gingen) OF prefix verbindingswoord wë + act. hifil imperf. 3de pers. mann. mv. וַיָּבִאוּ = wajjâbhi´û
(en zij lieten komen, zij brachten) van het werkw. בָּא = bâ´
(gaan, komen). Taalgebruik in Tenakh: bâ´
(gaan, komen). Getalwaarde: beth = 2 , aleph = 1 ; totaal: 3. Structuur: 2 - 1. Spiegelbeeld van het woord אַב = ´ab (vader). Tenakh (195). Pentateuch
(47). Eerdere Profeten (99) Latere Profeten (14). 12 Kleine
Profeten (2). Geschriften (33).
Mc 3,20.3. εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Taalgebruik in de LXX: eis (naar). εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Taalgebruik in de LXX: eis (naar). Mc 3 (6): (1) Mc 3,1. (2) Mc 3,3. (3) Mc 3,13. (4) Mc 3,20. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,29.
eis (naar) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 |
6930 | 5336 | 1594 | 215 | 151 | 210 | 181 | 260 | 504 | 73 | 576 | 757 | 427 | 77 | 13 | 5 | 6 | 8 | 11 | 14 | 9 | 10 | 11 | 13 | 8 | 7 | 8 | 20 | 3 | 5 |
- Ned.: naar. D.: nach. E.: for. Fr.: vers (versus: gedraaid , gekeerd ; vertere: tourner , draaien) / à. Grieks: εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Lat.: in / ad.
Mc
3,20.2. - 3. ερχεται εις = erchetai eis (hij gaat naar). LXX (9). NT (5). Mc (5): (1) Mc
3,20. (2) Mc
5,38 (variante erchontai: zij gaan). (3) Mc
6,1. (4) Mc
8,22 (variante erchontai = zij gaan). (5) Mc
10,1. Joh ( 1) Joh
11,3. Jezus is telkens onderwerp.
- ερχονται εις = erchontai eis (zij gaan naar). LXX (2): (1) 2 S 2,29. (2) 1 K 11,18. NT (4): (1) Mc
3,20. (2) Mc
10,46. (3) Mc
11,15. (4) Mc
14,32.
Mc
3,20.1. - 3. και ερχεται εις = kai erchetai eis (en hij gaat naar, en hij komt naar). LXX (5). NT (2): (1) Mc
5,38 (variante erchontai: zij gaan; dochter van Jaïrus). (2) Mc
8,22 (variante erchontai = zij gaan; Betsaïda).
- και ερχονται εις = kai erchontai eis (en zij gaan naar). LXX (2): (1) 2 S 2,29. (2) 1 K 11,18. NT (4): (1) Mc
3,20 (een huis). (2) Mc
10,46 (Jericho). (3) Mc
11,15 (Jeruzalem). (4) Mc
14,32 (streek van Getsemani).
Mc 3,20.4. acc. mann. enk. οικον = oikon van het zelfst. naamw. οικος = oikos (huis). Taalgebruik in het NT: oikos (huis). Taalgebruik in de Septuaginta: oikos (huis). Een vorm van οικος = oikos in de LXX (2062) , in het NT (112). Mc (10): (1).Mc 2,11. (2) Mc 2,26. (3) Mc 3,20. (4) Mc 5,19. (5) Mc 5,38. (6) Mc 7,17. (7) Mc 7,30. (8) Mc 8,3. (9) Mc 8,26. (10) Mc 9,28.
oikos (huis) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
4 | acc. mann. enk. oikon | 592 | 536 | 56 | 4 | 10 | 19 | 2 | 11 | 10 | 33 | 35 | 10 | ||
totaal | 1818 | 1708 | 110 | 9 | 12 | 32 | 4 | 25 | 28 |
- acc. vr.enk. οικιαν = oikian (huis) van het zelfst. naamw. οικια = oikia (huis). Taalgebruik in het NT: oikia
(huis). Taalgebruik in de LXX: oikia
(huis). Taalgebruik in Mc: oikia
(huis). Taalgebruik in Lc: oikia
(huis). Een vorm van οικια = oikia (huis) in de LXX (268) , in het NT (94) , in Mc (16) , in Lc (25) , in Hnd (12).
oikia (huis) | Mt | Mc | Lc | syn. |
acc. vr. enk. oikian | 11 : (1) Mt 2,11. (2) Mt 7,24. (3) Mt 7,26. (4) Mt 8,14. (5) Mt 9,23. (6) Mt 9,28. (7) Mt 10,12. (8) Mt 12,29. (9) Mt 13,36. (10) Mt 17,25. (11) Mt 24,43. | 7 : (1) Mc 1,29. (2) Mc 3,27. (3) Mc 6,10. (4) Mc 7,24. (5) Mc 10,10. (6) Mc 10,29. (7) Mc 13,34. | 12 : (1) Lc 4,38. (2) Lc 6,48. (3) Lc 6,49. (4) Lc 7,44. (5) Lc 8,51. (6) Lc 9,4. (7) Lc 10,5. (8) Lc 10,7. (9) Lc 15,8. (10) Lc 18,29. (11) Lc 22,10. (12) Lc 22,54. | 30 : (1) Mt 7,24 // Lc 6,48. (2) Mt 7,26 // Lc 6,49. (3) Mt 8,14 // Mc 1,29 // Lc 4,38. (4) Mt 12,29 // Mc 3,27. (5) Mc 6,10 // Lc 9,4. (6) Mc 10,29 // Lc 18,29 // Mt 19,29. |
Mc 3,20-21 en Mc 3,31-35: sandwichmethode. Jezus gaat niet zomaar naar een huis , maar naar zijn huis. Jezus antwoordt op de vraag wie zijn huisgenoten zijn en wie niet of buitenstaanders. Jezus woont in Kafarnaüm.
Mc
3,20.3. - 4. εις οικον = eis oikon (naar huis). LXX (115). NT (6): (1) Mc 2,1. (2) Mc
3,20. (3) Mc
7,17. (4) Mc
8,3. (5) Mc
9,28. (6) Lc 14,1.
- εις τον οικον =eis ton oikon (naar het huis) in Mc (5 / 10): (1) Mc
2,11. (2) Mc
2,26. (3) Mc
5,19. (4) Mc
5,38. (5) Mc
7,30.
- εις την οικιαν = eis tèn oikian (naar het huis). LXX (28). NT (18). Mt (8). Mc (4). (1) Mc
1,29. (2) Mc
3,27. (3) Mc
7,24. (4) Mc 13,15. Lc (5). Hnd (1).
- ερχονται εις οικον = erchontai eis oikon (zij gaan naar huis). Bijbel (1): Mc
3,20.
- ηλθον εις την οικιαν = èlthon eis tèn oikian (naar het huis). Bijbel (1): Mc
1,29.
- εισελθων εις την οικιαν = eiselthôn eis tèn oikian (naar het huis). Bijbel (3): (1) Mc
3,27. (2) Mc
7,24. (3) Lc
7,36.
Mc 3,20.5. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc
3,20.6. ind. praes. 3de pers. enk. συνερχεται = sunerchetai (hij / zij komt samen) van het werkw. συνερχομαι = sunerchomai
(samenkomen). Taalgebruik in het NT: sunerchomai
(samenkomen). Bijbel (1): Mc
3,20.
- ind. imperf. 3de pers. mv. συνερχονται = sunerchontai (zij komen samen) van het werkw. συνερχομαι = sunerchomai
(samenkomen). Taalgebruik in het NT: sunerchomai
(samenkomen). Bijbel (2): (1) Mc
14,53. (2) Joh
18,20.
sunerchomai (samenkomen) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
1 | ind. praes. 3de pers. enk. sunerchetai | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | |||||||||
2 | ind. praes. 3de pers. mv. sunerchontai | 2 | 2 | 1 | 1 | 1 | 2 | ||||||||
totaal | 3 | 3 | 2 | 1 | 2 | 3 |
Mc 3,20.7. παλιν = palin (opnieuw). Taalgebruik in het NT: palin (opnieuw). Taalgebruik in de LXX: palin (opnieuw). Taalgebruik in Mc: palin (opnieuw).
palin (opnieuw) | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 14 | Mc 15 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
2 : (1) Mc 2,1. (2) Mc 2,13. | 2 : (3) Mc 3,1. (4) Mc 3,20 . | 1 : (5) Mc 4,1. | 1 : Mc 5,21. | 2 : (7) Mc 7,14. (8) Mc 7,31. | 3 : (9) Mc 8,1. (10) Mc 8,13. (11) Mc 8,25. | 4 : (12) Mc 10,1. (13) Mc 10,10. (14) Mc 10,24. (15) Mc 10,32. | 2 : (16) Mc 11,3. (17) Mc 11,27. | 1 : (18) Mc 12,4. | 5 : (19) Mc 14,39. (20) Mc 14,40. (21) Mc 14,61. (22) Mc 14,69. (23) Mc 14,70. | 3 : (24) Mc 15,4. (25) Mc 15,12. (26) Mc 15,13. | 206 | 70 | 136 | 16 | 26 | 26 | 45 | 5 | 16 | 2 | 68 | 113 | |
kai palin (en opnieuw) | 1: Mc 4,1. | 1: Mc 7,31. | 1: Mc 12,4. | 2: (1) Mc 14,39. (2) Mc 14,40. | 30 | 1 | 5 | 1 | 8 | 3 | 12 | 8 | 16 |
Mc 3,20.8. bepaald lidwoord nom. mann. enk. ὁ = ho. Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc (219). Mc 3 (5): (1) Mc 3,7. (2) Mc 3,11. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,20. (5) Mc 3,26.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1. | nom. m. enk. ho | 219 | 12 | 13 | 5 | 12 | 8 | 17 | 6 | 5 | 18 | 28 | 11 | 16 | 16 | 27 | 21 | 4 | 8495 | 6052 | 2443 | 408 | 219 | 331 | 436 | 281 | 612 | 156 | 958 | 1394 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,20.9. nom. mann. enk. οχλος = ochlos (menigte). Taalgebruik in het NT: ochlos (menigte). Taalgebruik in de LXX: ochlos (menigte). Taalgebruik in Mc: ochlos (menigte). Met één uitzondering (Mc 10,1) gebruikt Mc οχλος = ochlos (menigte) in het enk. Mc (13): (1) Mc 2,13. (2) Mc 3,20. (3) Mc 3,32. (4) Mc 4,1. (5) Mc 5,21. (6) Mc 5,24a - Mc 5,24b. (7) Mc 9,15. (8) Mc 9,25. (9) Mc 11,18. (10) Mc 12,37. (11) Mc 12,41. (12) Mc 12,43. (13) Mc 15,8. Lc (9): (1) Lc 5,29. (2) Lc 6,17. (3) Lc 6,19. (4) Lc 7,11. (5) Lc 7,12. (6) Lc 8,40. (7) Lc 9,37. (8) Lc 13,17. (9) Lc 22,47. In deze gevallen is οχλος = ochlos (menigte) onderwerp. Zoals vaak volgt op een verhaal met het volk een verhaal in een huis. Een vorm van οχλος = ochlos in de LXX (55) , in het NT (174) , in Hnd (22). Joh (12). In de LXX is οχλος = ochlos de vertaling van 9 Hebreeuwse werkwoorden.
ochlos (menigte) | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 15 | syn. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Apk | syn. | ev. | |
1 | nom. mann. enk. ochlos | (1) Mc 2,13. | 2: (1) Mc 3,20. (2) Mc 3,32. | (1) Mc 4,1. | 2: (1) Mc 5,21. (2) Mc 5,24a - Mc 5,24b. | 2: (1) Mc 9,15. (2) Mc 9,25. | (1) Mc 11,18. | 3: (1) Mc 12,37. (2) Mc 12,41. (3) Mc 12,43. | (1) Mc 15,8. | 28 | 49 | 4 | 45 | 6 | 13 | 9 | 12 | 4 | 1 | 28 | 40 | |||||
totaal enk. en mv. | 2 | 3 | 2 | 5 | 2 | 3 | 4 | 4 | 2 | 2 | 4 | 1 | 2 | 212 | 39 | 173 | 50 | 36 | 41 | 20 | 23 | 3 | 127 | 147 |
Mc 3,20.8. - 9. ὁ οχλος = ho ochlos (de menigte). Bijbel (23). LXX (2): (1) 2 S 15,22. (2) ?. NT (21). Mt (2): (1) Mt 9,25. (2) Mt 13,2. Mc (6): (1) Mc 2,13. (2) Mc 3,20. (3) Mc 9,15. (4) Mc 11,18. (5) Mc 12,41. (6) Mc 15,8. Lc (2): (1) Lc 8,40. (2) Lc 13,17. Joh (10): (1) Joh 6,22. (2) Joh 6,24. (3) Joh 7,20. (4) Joh 7,49. (5) Joh 12,9. (6) Joh 12,12. (7) Joh 12,17. (8) Joh 12,18. ('9') Joh 12,29. (10) Joh 12,34. Hnd (1): Hnd 16,22.
Mc 3,20.10. ὡste = hôste (zodat). Taalgebruik in het NT: hôste (zodat). Taalgebruik in de LXX: hôste (zodat). Taalgebruik in Mc: hôste (zodat). Mc (13): (1) Mc 1,27. (2) Mc 1,45. (3) Mc 2,2. (4) Mc 2,12. (5) Mc 2,28. (6) Mc 3,10. (7) Mc 3,20. (8) Mc 4,1. (9) Mc 4,32. (10) Mc 4,37. (11) Mc 9,26. (12) Mc 10,8. (13) Mc 15,5.
hôste ( zodat ) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 15 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
13 | (1) Mc 1,27. (2) Mc 1,45. | (3) Mc 2,2. (4) Mc 2,12. (5) Mc 2,28. | (6) Mc 3,10. (7) Mc 3,20. | (8) Mc 4,1. (9) Mc 4,32. (10) Mc 4,37. | (11) Mc 9,26. | (12) Mc 10,8. | (13) Mc 15,5. | 222 | 139 | 83 | 15 | 13 | 4 | 1 | 8 | 42 | 32 | 33 | 40 | 2 |
Mc 3,20.11. μη = mè (niet). Ontkenning. Taalgebruik in het NT: mè (niet). Taalgebruik in de LXX: mè (niet). Taalgebruik in Mc: mè (niet). Mc 3 (4): (1) Mc 3,9. (2) Mc 3,12. (3) Mc 3,20. (4) Mc 3,27.
mè (niet) | Mc | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 16 | bijbel | O.T. | N.T. | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
67 | 6 | 4 | 4 | 4 | 7 | 2 | 2 | 5 | 6 | 2 | 5 | 14 | 4 | 2 | 3266 | 2344 | 922 | 117 | 67 | 123 | 110 | 61 | 403 | 41 | 307 | 417 |
Mc 3,20.12. inf. praes. δυνασθαι = dunasthai (te kunnen) van het werkw. δυναμαι = dunamai (kunnen). Taalgebruik in het NT: dunamai (kunnen). Taalgebruik in de LXX: dunamai (kunnen). Taalgebruik in Mc: dunamai (kunnen). Bijbel (17). LXX (9). NT (8). Mc (3): (1) Mc 1,45. (2) Mc 3,20. (3) Mc 4,32.
Mc 3,20.13. acc. mann. mv. αυτους = autous (hen) van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Mc (40). Mc 3 (4): (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,14. (3) Mc 3,20. (4) Mc 3,23.
autoi | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
8 | acc. mann. mv. autous | 40 | 3 | 1 | 4 | 2 | 2 | 6 | 6 | 4 | 4 | 1 | 3 | 1 | 2 | 1 | 1991 | 1652 | 339 | 46 | 40 | 83 | 18 | 95 | 32 | 25 | 169 | 187 |
Mc 3,20.14. μη = mè (niet). Ontkenning. Taalgebruik in het NT: mè (niet). Taalgebruik in de LXX: mè (niet). Taalgebruik in Mc: mè (niet). Mc 3 (4): (1) Mc 3,9. (2) Mc 3,12. (3) Mc 3,20. (4) Mc 3,27.
mè (niet) | Mc | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 16 | bijbel | O.T. | N.T. | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
67 | 6 | 4 | 4 | 4 | 7 | 2 | 2 | 5 | 6 | 2 | 5 | 14 | 4 | 2 | 3266 | 2344 | 922 | 117 | 67 | 123 | 110 | 61 | 403 | 41 | 307 | 417 |
Mc 3,20.15. acc. mann. enk. αρτον = arton van het zelfst. naamw. αρτος = artos (brood). Taalgebruik in het NT: artos (brood). Taalgebruik in de Septuaginta: artos (brood). Mc (6): (1) Mc 3,20. (2) Mc 6,8. (3) Mc 7,5. (4) Mc 7,27. (5) Mc 8,14. (6) Mc 14,22. Een vorm van αρτος = artos (brood) in de LXX (307) , in het NT (97). In de LXX kan αρτος = artos de vertaling van 5 verschillende Hebreeuwse woorden van Tenakh zijn.
artos (brood) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
acc. mann. enk. arton | 133 | 96 | 37 | 5 | 6 | 7 | 8 | 4 | 7 | 18 | 26 | |
Totaal | 414 | 307 | 97 | 21 | 21 | 15 | 24 | 5 | 11 | 57 | 81 |
- Hebreeuws. לֶחֶמ = lèchèm
(brood). qatl-vorm (לַחמ) ; de 2de medeklinker , een gutturaal , ח = chet heeft normalerwijze een patach ַ (Joüon 88Cc). Het is moeilijk om zeggen waarom de 2 woorden לֶחֶמ = lèchèm (brood) en רֶחֶמ = rèchèm (schoot, moederschoot) een segol ֶ hebben (Joüon 96Ai). Taalgebruik in Tenakh: lèchèm
(brood). Getalwaarde: lamed = 12 of 30 , chet = 8 , mem = 13 of 40. Totaal: 33 (3 X 11) of 78 ( 2 X 39 OF 6 X 13). Structuur: 3 - 8 - 4. De som van de elementen is telkens 6. Tenakh
(227). Pentateuch (51). Eerdere Profeten (81). Latere Profeten (21). 12 Kleine
Profeten (5). Geschriften (69). In Tenakh komt een vorm van לֶחֶמ = lèchèm in 277 verzen voor.
- Ned.: brood. Arabisch: خُبز = chubz (brood). Taalgebruik in de Qoran: chubz (brood). In het Arabisch heeft lachm een andere betekenis. Zie لَحْم = lachm (vlees). Taalgebruik in de Qoran: lachm (vlees). Aramees: לַחְמָא = lachëmâ´(brood) ; לְחֵים = lëche(j)m ; לְחֵם = lëchem. D.: Brot. E.: bread. Fr. pain. Grieks: αρτος = artos (brood). Taalgebruik in
het NT: artos
(brood). Hebreeuws: לֶחֶמ = lèchèm
(brood). Taalgebruik in Tenakh: lèchèm
(brood). Lat.: panis.
Mc 3,20.16. act. infinitief aor (2de) φαγειν = fagein (te eten) van het werkw. εσθιω = esthiô (eten). Taalgebruik in het NT: esthiô (eten). Gr. εσθιω = esthiô , fut. εδομαι = edomai , aor. εφαγον = efagon , perf. εδηδως = edèdôs , EΝ het werkw. φαγω = fagô (eten). Mc (5): (1) Mc 2,26. (2) Mc 3,20. (3) Mc 5,43. (4) Mc 6,31. (5) Mc 6,37. Lc (5): (1) Lc 6,4. (2) Lc 8,55. (3) Lc 9,13. (4) Lc 14,1. (5) Lc 22,15.
esthiô (eten) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
act. infinitief aor (2de) fagein | 97 | 64 | 33 | 6 | 5 | 5 | 4 | 2 | 8 | 3 | 16 | 20 | 8 | ||
totaal fagô | 94 | 13 | 17 | 21 | 15 | 6 | 16 | 6 | 51 | 66 | 15 | 1 |
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -
Mc 3,21 - Mc 3,21: 116. Onbegrip van Jezus'verwanten - Mc 3,20-21 -- bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- Mc 3,20 - Mc 3,21 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 21 En als degenen, die Hem bestonden, dit hoorden, gingen
zij uit, om Hem vast te houden; want zij zeiden: Hij is buiten Zijn zinnen.
King James Bible. [21] And when his friends heard of it, they went out to lay
hold on him: for they said, He is beside himself.
Luther-Bibel. 21 Und als es die Seinen hörten, machten sie sich auf und wollten
ihn festhalten; denn sie sprachen: Er ist von Sinnen.
Tekstuitleg van Mc 3,21. Het vers Mc 3,21 telt 12 (2 X 2 X 3) woorden en 61 letters. De getalwaarde van Mc 3,21 is 5628 (2 X 2 X 3 X 7 X 67). Bekend is: het advies om Jezus uit de weg te ruimen (Mc 3,6) , een overleveraar (Mc 3,19). Zo is een kwestie om Jezus te kunnen 'vatten'. Zijn verwanten komen.
Mc 3,21 | |||
21καὶ ἀκούσαντες οἱ παρ' αὐτοῦ ἐξῆλθον κρατῆσαι αὐτόν, ἔλεγον γὰρ ὅτι ἐξέστη. |
Mc 3,21.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
Mc 3,21.2. act. part. aor. nom. mv. ακουσαντες = akousantes (gehoord) van het werkw. ακουω = akouô (horen). Taalgebruik in het NT: akouô (horen). Taalgebruik in de Septuaginta: akouô (horen). Taalgebruik in Mc: akouô (horen). Mc (7): (1) Mc 3,21. (2) Mc 4,18. (3) Mc 6,29. (4) Mc 10,41. (5) Mc 14,11. (6) Mc 15,35. (7) Mc 16,11. Een vorm van ακουω = akouô (horen) in de LXX (1069) , in het NT (427).
akouô (horen) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
act. part. aor. nom. mv. akousantes | 67 | 15 | 52 | 13 | 7 | 7 | 5 | 16 | 4 | 27 | 32 |
- Ned.: horen. Horen en oor zijn verwant met elkaar. oor < Lat. aus , auris , zie Gr. ους = ous / ως= ôs , ωτις = ôtis. Lat.: auscultare (het oor lenen aan , toehoren , aanhoren) -> écouter. Arabisch: سَمِعَ = sami`a (luisteren, horen). Taalgebruik in de Qoran: sami`a (luisteren, horen). D. hören. E.: to hear. Fr.: écouter. Grieks: ακουω = akouô (horen). Taalgebruik in het NT: akouô (horen). Hebreeuws: שָׁמַע = sjâmâ` (horen, luisteren). Taalgebruik in Tenakh: sjâm`â (horen, luisteren).
Mc 3,21.3. bepaald lidw. nom. mann. mv. οἱ = hoi. Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc 3 (8): (1) Mc 3,4. (2) Mc 3,6. (3) Mc 3,21. (4) Mc 3,22. (5) Mc 3,31. (6) Mc 3,32. (7) Mc 3,33. (8) Mc 3,34.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
10. | nom. m. mv. hoi | 101 | 4 | 8 | 8 | 5 | 3 | 7 | 5 | 5 | 4 | 14 | 5 | 7 | 5 | 11 | 10 | 4230 | 3257 | 973 | 196 | 101 | 165 | 125 | 147 | 169 | 70 | 462 | 587 | |
Totaal | 389 | 21 | 25 | 26 | 22 | 22 | 33 | 30 | 29 | 16 | 28 | 18 | 27 | 23 | 36 | 24 | 9 | 23394 | 18879 | 4515 | 745 | 389 | 644 | 404 | 690 | 1228 | 415 | 1778 | 2182 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,21.4. παρα = para. Afkorting. παρ' = par' (langs, vanwege). Taalgebruik in het NT: para (langs). Taalgebruik in de LXX: para (langs). Taalgebruik in Mc: para (langs).
para | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 8 | Mc 10 | Mc 12 | Mc 14 | Mc 16 | bijbel | O.T. | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
para | 11 | 1 : Mc 1,16. | 1 : Mc 2,13. | 3 : (1) Mc 4,1. (2) Mc 4,4. (3) Mc 4,15. | 1 : Mc 5,21. | 2 : (1) Mc 10,27. (2) Mc 10,46. | 2 : (1) Mc 12,2. (2) Mc 12,11. | 1 : Mc 14,43. | 677 | 553 | 124 | 13 | 11 | 20 | 21 | 18 | 40 | 1 | 44 | 65 | |||||
par' | 4 | 1 : Mc 3,21. | 1 : Mc 5,26. | 1 : Mc 8,11. | 1 : Mc 16,9. | 238 | 178 | 60 | 4 | 4 | 8 | 10 | 10 | 22 | 2 | 16 | 26 | 21 | 1 | ||||||
totaal | 15 | 1 | 1 | 1 | 3 | 2 | 1 | 2 | 2 | 1 | 1 | 915 | 731 | 184 | 17 | 15 | 28 | 31 | 28 | 62 | 3 | 60 | 91 |
Mc 3,21.5. pers. voornaamw. 3de pers. gen. mann. enk. αυτου = autou van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord autos. Mc 3 (10): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,5. (3) Mc 3,6. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,9. (6) Mc 3,10. (7) Mc 3,14. (8) Mc 3,21. (9) Mc 3,27. (10) Mc 3,31.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2 | gen. mann. enk. autou | 143 | 13 | 6 | 10 | 4 | 12 | 16 | 6 | 17 | 9 | 8 | 6 | 5 | 6 | 15 | 8 | 2 | 6883 | 5685 | 1198 | 225 | 143 | 220 | 150 | 118 | 256 | 86 | 588 | 738 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc
3,21.6. ind. aor. 3de pers. mv. εξηλθον = exèlthon (zij gingen uit) van het
werkw. εξερχομαι = exerchomai (uitgaan). Taalgebruik in het NT: exerchomai
(uit-gaan, naar buiten gaan). Taalgebruik in de LXX: exerchomai
(uit-gaan, naar buiten gaan). Een vorm van εξερχομαι = exerchomai in de LXX (216) , in het NT (742) , in Mc (38).
- Uit-gaan kan betekenen: van een besloten
ruimte zoals een huis, een stad enz. naar buiten gaan. Het werkwoord wordt
ook vaak gebruikt om het weggaan van een onreine geest uit een persoon aan te
geven.
exerchomai (uit-gaan, naar buiten gaan) | bijbel | OT | NT | Mc 1 | Mc 3 | Mc 8 | Mc 14 | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
ind. aor. 1ste pers. enk. + ind. aor. 3de pers. mv. exèlthon | 81 | 58 | 23 | (1) Mc 1,38. | (2) Mc 3,21. | (3) Mc 8,11. | (4) Mc 14,16. (5) Mc 14,26. | 4 | 2 | 10 | 17 | 2 | 2 | 25 | 44 |
Mc 3,21.7; act. inf. aor. nom. κρατησαι = kratèsai (vast te grijpen) van het werkw.. κρατεω = krateô (vastnemen, bemachtigen). Taalgebruik in het NT: krateô (vastnemen, bemachtigen). Taalgebruik in de LXX: krateô (vastnemen, bemachtigen). Taalgebruik in Mc: krateô (vastnemen, bemachtigen). NT (4): (1) Mt 21,46 // Mc 12,12. (2) Mc 3,21. (3) Mc 12,12 // Mt 21,46. (4) Heb 6,18.
krateô (bemachtigen) | Mc | Mc 1 | Mc 3 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 9 | Mc 12 | Mc 14 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
8 | ind. inf. aor. kratèsai | 2 | (1) Mc 3,21. | (2) Mc 12,12. | 6 | 2 | 4 | 1 | 2 | 1 | 3 | 3 |
Mc
3,21.8. acc. mann. enk. αυτον = auton (hem) van het persoonl. voornaamw. αυτος = autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord
autos. Mc 3 (12): (1) Mc
3,2. (2) Mc
3,6. (3) Mc
3,8. (4) Mc
3,9. (5) Mc
3,11. (6) Mc
3,12. (7) Mc
3,13. (8) Mc
3,19. (9) Mc
3,21. (10) Mc
3,31. (11) Mc
3,32. (12) Mc
3,34.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | acc. mann. enk. auton | 146 | 11 | 4 | 12 | 5 | 12 | 8 | 9 | 6 | 16 | 8 | 7 | 12 | 1 | 14 | 17 | 4 | 2872 | 2032 | 840 | 114 | 146 | 184 | 154 | 136 | 85 | 21 | 598 | 752 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc
3,21.9. act. ind. imperf. 3de pers. mv. ελεγον = elegon (zij zeiden) van het werkw. λεγω = legô
(zeggen). Taalgebruik in het NT: legô
(zeggen). Taalgebruik in de LXX: legô
(zeggen). Mc (18): (1) Mc
2,16. (2) Mc
2,24. (3) Mc
3,21. (4) Mc
3,22. (5) Mc
3,30. (6) Mc
4,41 (pros allèlous = tot elkaar). (7) Mc
5,31. (8) Mc
6,14. (9) Mc
6,15. (10) Mc
6,35. (11) Mc
11,5. (12) Mc
11,28. (13) Mc
14,2. (14) Mc
14,31. (15) Mc
14,70. (16) Mc
15,31. (17) Mc
15,35 (pros heautas = tot zichzelf). (18) Mc
16,3. Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) , in Mc 3 (12) ; van
ειπον = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925).
- Ned.: zeggen. Arabisch: قَالَ = qâla (zeggen). Taalgebruik in de Qoran: qâla (zeggen). D.: sprechen (spreken). E.: to say. Fr.: dire. Grieks: λεγω
= legô (zeggen). Taalgebruik in NT: legô
(zeggen). Hebreeuws: אָמַר = ´âmar
(zeggen). Taalgebruik in Tenakh: ´âmar
(zeggen). Lat.: legere.
Mc 3,21.10. γαρ = gar (want). Taalgebruik in het NT: gar (want). Taalgebruik in de LXX: gar (want). Mc (63). Mc (3): (1) Mc 3,10. (2) Mc 3,21. (3) Mc 3,35.
gar (want) | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3 | 1 | 3 | 2 | 3 | 8 | 4 | 4 | 7 | 4 | 3 | 5 | 6 | 6 | 2 | 2 | 63 | 2289 | 1299 | 990 | 123 | 63 | 92 | 61 | 73 | 563 | 15 | 278 | 339 |
Mc 3,21.11. ὁτι = hoti (dat, omdat). Taalgebruik in het ΝΤ: hoti (dat, omdat). Taalgebruik in de LXX: hoti (dat, omdat). Taalgebruik in Mc: hoti (dat, omdat). Mc (92). Mc 3 (5): (1) Mc 3,11. (2) Mc 3,21. (3) Mc 3,22. (4) Mc 3,28. (5) Mc 3,30
hoti ( dat , omdat ) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
92 | 4 | 6 | 5 | 3 | 5 | 9 | 5 | 8 | 9 | 3 | 3 | 12 | 4 | 10 | 2 | 4 | 4396 | 3213 | 1183 | 137 | 92 | 160 | 237 | 114 | 389 | 54 | 389 | 626 |
- Hebreeuws: כִּי = kî (want, omdat). Taalgebruik
in Tenakh: kî
(want, omdat). Getalwaarde: kaph = 11 of 20 , jod = 10 ; totaal: 21 (3
X 7) of 30 (2 X 3 X 5). Structuur: 2 - 1. De som van de elementen is telkens 3. Tenakh (3849). Pentateuch (884). Eerdere Profeten (726). Latere Profeten (841). 12 Kleine
Profeten (241). Geschriften (1157).
- כִּי = kî (want, omdat) < een woord met 1 medeklinker. De lange î is î gebleven omdat het een proclitisch woord is. Proclitisch wil zeggen dat een eenlettergrepig onbeklemtoond woord wordt gehecht aan het volgende (Lettinga(6) 13d).
Mc 3,21.12. ind. aor. 3de pers. enk. εξεστη = exestè (hij was buiten zichzelf) van het werkw. εξισταμαι = existamai (uit (buiten) zichzelf staan , boven zichzelf uitstijgen , zichzelf overstijgen , uit zijn evenwicht geraken). Taalgebruik in het NT: existamai (buiten zichzelf zijn , (ontsteld / ontzet zijn). Taalgebruik in de LXX: existamai (buiten zichzelf zijn , (ontsteld / ontzet zijn). Het werkwoord εξισταμαι = existèmai roept de gedachte op dat men uit zijn evenwicht geraakte , dat het gebeurde niet overeenkomt met wat men over een persoon (personen) of situatie dacht en bijgevolg vragen opriep. Bij εξισταμαι = existèmai wordt het voor-oordeel aan het wankelen gebracht. Bijbel (19). LXX (18). NT (1): Mc 3,21. Een vorm van εξισταμαι = existamai (uit (buiten) zichzelf staan , boven zichzelf uitstijgen , zichzelf overstijgen , uit zijn evenwicht geraken) in de LXX (74) , in het NT (17).
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -
118. De Beëlzebubcontroverse: Mc 3,22-27 - Mc 3,22-27 - Mt 12,24-30 - Lc 11,15-23 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 -
Mc 3,22 - Mc 3,22: 118. De Beëlzebubcontroverse - Mc 3,22-27 - Mt 12,24-30 - Lc 11,15-23 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 22 En de Schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren,
zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en door den overste der duivelen werpt Hij de duivelen
uit.
King James Bible. [22] And the scribes which came down from Jerusalem said,
He hath Beelzebub, and by the prince of the devils casteth he out devils.
Luther-Bibel. 22 Die Schriftgelehrten aber, die von Jerusalem herabgekommen
waren, sprachen: Er hat den Beelzebul, und: Er treibt die bösen Geister aus
durch ihren Obersten.
Tekstuitleg van Mc 3,22. Het vers Mc 3,22 telt 21 (3 X 7) woorden en 112 (2 X 2 X 2 X 2 X 7) letters. De getalwaarde van Mc 3,22 is 10898 (2 X 5449).
Mc 3,22 | Mt 12,24 | ||
22καὶ οἱ γραμματεῖς οἱ ἀπὸ Ἱεροσολύμων καταβάντες ἔλεγον ὅτι Βεελζεβοὺλ ἔχει, καὶ ὅτι ἐν τῷ ἄρχοντι τῶν δαιμονίων ἐκβάλλει τὰ δαιμόνια. |
Mc 3,22.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
Mc 3,22. 2. bepaald lidw. nom. mann. mv. οἱ = hoi. Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc 3 (8): (1) Mc 3,4. (2) Mc 3,6. (3) Mc 3,21. (4) Mc 3,22. (5) Mc 3,31. (6) Mc 3,32. (7) Mc 3,33. (8) Mc 3,34.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
10. | nom. m. mv. hoi | 101 | 4 | 8 | 8 | 5 | 3 | 7 | 5 | 5 | 4 | 14 | 5 | 7 | 5 | 11 | 10 | 4230 | 3257 | 973 | 196 | 101 | 165 | 125 | 147 | 169 | 70 | 462 | 587 | |
Totaal | 389 | 21 | 25 | 26 | 22 | 22 | 33 | 30 | 29 | 16 | 28 | 18 | 27 | 23 | 36 | 24 | 9 | 23394 | 18879 | 4515 | 745 | 389 | 644 | 404 | 690 | 1228 | 415 | 1778 | 2182 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
3. nom. + voc. + acc. mann. mv. grammateis (schriftgeleerden) van het zelfst. naamw. grammateus (schriftgeleerde). Taalgebruik in het N.T.: grammateus (schriftgeleerde). Taalgebruik in Mc: grammateus (schriftgeleerde). Mc (11): (1) Mc 1,22. (2) Mc 2,16. (3) Mc 3,22. (4) Mc 7,5. (5) Mc 9,11. (6) Mc 9,14. (7) Mc 11,18. (8) Mc 11,27. (9) Mc 12,35. (10) Mc 14,1. (11) Mc 14,53. Nom. (10). Acc. (1): Mc 9,14.
4. bepaald lidw. nom. mann. mv. οἱ = hoi. Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc 3 (8): (1) Mc 3,4. (2) Mc 3,6. (3) Mc 3,21. (4) Mc 3,22. (5) Mc 3,31. (6) Mc 3,32. (7) Mc 3,33. (8) Mc 3,34.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
10. | nom. m. mv. hoi | 101 | 4 | 8 | 8 | 5 | 3 | 7 | 5 | 5 | 4 | 14 | 5 | 7 | 5 | 11 | 10 | 4230 | 3257 | 973 | 196 | 101 | 165 | 125 | 147 | 169 | 70 | 462 | 587 | |
Totaal | 389 | 21 | 25 | 26 | 22 | 22 | 33 | 30 | 29 | 16 | 28 | 18 | 27 | 23 | 36 | 24 | 9 | 23394 | 18879 | 4515 | 745 | 389 | 644 | 404 | 690 | 1228 | 415 | 1778 | 2182 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
5. apo (af, van-weg). Taalgebruik in het N.T.: apo
(af , van-weg). Taalgebruik in Mc: apo
(af , van-weg). Voorzetsel.
Mc 3 (3): 3 (1) Mc
3,7. (2) Mc
3,9. (3) Mc
3,22.
6. Hierosuluma (Jeruzalem) wordt in de tien verzen in Mc voorafgegaan door
een voorzetsel ; in 3 verzen door het voorzetsel apo (van-weg) + gen. (Hierosolumôn)
, in 7 door eis (naar) + acc. (Hierosoluma). Taalgebruik in het N.T.: Hierosoluma
(Jeruzalem) . Taalgebruik in Mc: Hierosoluma (Jeruzalem).
- apo Hierosolumôn (van Jeruzalem). Mc (3): (1) Mc
3,8. (2) Mc
3,22. (3) Mc
7,1.
- eis Hierosoluma (naar Jeruzalem). Mc (7): (1) Mc
10,32. (2) Mc
10,33. (3) Mc
11,1. (4) Mc
11,11. (5) Mc
11,15. (6) Mc
11,27. (7) Mc
15,41.
8. act. ind. imperf. 3de pers. mv. ελεγον = elegon (zij zeiden) van het werkw. λεγω = legô
(zeggen). Taalgebruik in het NT: legô
(zeggen). Taalgebruik in de LXX: legô
(zeggen). Mc (18): (1) Mc
2,16. (2) Mc
2,24. (3) Mc
3,21. (4) Mc
3,22. (5) Mc
3,30. (6) Mc
4,41 (pros allèlous = tot elkaar). (7) Mc
5,31. (8) Mc
6,14. (9) Mc
6,15. (10) Mc
6,35. (11) Mc
11,5. (12) Mc
11,28. (13) Mc
14,2. (14) Mc
14,31. (15) Mc
14,70. (16) Mc
15,31. (17) Mc
15,35 (pros heautas = tot zichzelf). (18) Mc
16,3. Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) , in Mc 3 (12) ; van
ειπον = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925).
- Ned.: zeggen. Arabisch: قَالَ = qâla (zeggen). Taalgebruik in de Qoran: qâla (zeggen). D.: sprechen (spreken). E.: to say. Fr.: dire. Grieks: λεγω
= legô (zeggen). Taalgebruik in NT: legô
(zeggen). Hebreeuws: אָמַר = ´âmar
(zeggen). Taalgebruik in Tenakh: ´âmar
(zeggen). Lat.: legere.
9. ὁτι = hoti (dat, omdat). Taalgebruik in het ΝΤ: hoti (dat, omdat). Taalgebruik in de LXX: hoti (dat, omdat). Taalgebruik in Mc: hoti (dat, omdat). Mc (92). Mc 3 (5): (1) Mc 3,11. (2) Mc 3,21. (3) Mc 3,22. (4) Mc 3,28. (5) Mc 3,30
hoti ( dat , omdat ) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
92 | 4 | 6 | 5 | 3 | 5 | 9 | 5 | 8 | 9 | 3 | 3 | 12 | 4 | 10 | 2 | 4 | 4396 | 3213 | 1183 | 137 | 92 | 160 | 237 | 114 | 389 | 54 | 389 | 626 |
- Hebreeuws: כִּי = kî (want, omdat). Taalgebruik
in Tenakh: kî
(want, omdat). Getalwaarde: kaph = 11 of 20 , jod = 10 ; totaal: 21 (3
X 7) of 30 (2 X 3 X 5). Structuur: 2 - 1. De som van de elementen is telkens 3. Tenakh (3849). Pentateuch (884). Eerdere Profeten (726). Latere Profeten (841). 12 Kleine
Profeten (241). Geschriften (1157).
- כִּי = kî (want, omdat) < een woord met 1 medeklinker. De lange î is î gebleven omdat het een proclitisch woord is. Proclitisch wil zeggen dat een eenlettergrepig onbeklemtoond woord wordt gehecht aan het volgende (Lettinga(6) 13d)
12. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
13. hoti (dat). Taalgebruik in het N.T.: hoti (dat, omdat). Taalgebruik in Mc: hoti (dat, omdat). Mc 3 (5): (1) Mc 3,11. (2) Mc 3,21. (3) Mc 3,22. (4) Mc 3,28. (5) Mc 3,30.
14. en (in). Taalgebruik in het N.T.: en
(in). Taalgebruik in Mc: en
(in). Hebr. bë. Fr. en. Ned. in. Fr. dans.
Mc 3 (2): (1) Mc
3,22. (2) Mc
3,23.
15. bepaald lidw. dat. mann. enk. tô(i) (de). Taalgebruik in het N.T.: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N.: de. E.: the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc
3 (4): (1) Mc
3,3. (2) Mc
3,5. (3) Mc
3,16. (4) Mc
3,22.
17. bep. lidw. gen. m. + vr. + onz. mv. tôn (van de). Taalgebruik
in het N.T.: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in het N.T.: bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N.: de. E.: the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc
3 (4): (1) Mc
3,6. (2) Mc
3,7. (3) Mc
3,22. (4) Mc
3,28.
19.
20. nom. + acc. onz. mv. τα = ta (de). Mc 3 (6): (1) Mc 3,11. (2) Mc 3,15. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,22. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,28.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
12. | nom. + acc. onz. mv. ta | 47 | 4 | 1 | 6 | 6 | 2 | 7 | 3 | 1 | 4 | 3 | 1 | 4 | 2 | 3 | 4361 | 3647 | 714 | 97 | 47 | 98 | 69 | 77 | 254 | 72 |
-Nederl.: bepaald lidwoord de / het. D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,23 - Mc 3,23: 118. De Beëlzebubcontroverse - Mc 3,22-27 - Mt 12,24-30 - Lc 11,15-23 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 23 En hen tot Zich geroepen hebbende, zeide Hij tot hen in
gelijkenissen: Hoe kan de satan den satan uitwerpen?
King James Bible. [23] And he called them unto him, and said unto them in parables,
How can Satan cast out Satan?
Luther-Bibel. 23 Jesus aber rief sie zusammen und sprach zu ihnen in Gleichnissen:
Wie kann der Satan den Satan austreiben?
23 καὶ προσκαλεσάμενος αὐτοὺς ἐν παραβολαῖς ἔλεγεν αὐτοῖς, Πῶς δύναται Σατανᾶς Σατανᾶν ἐκβάλλειν;
Tekstuitleg van Mc 3,23. Het vers Mc 3,23 telt 12 (2 X 2 X 3) woorden , 32 (2 X 2 X 2 X 2 X 2) lettergrepen en 81 (3 X 3 X 3 X 3) letters. De getalwaarde van Mc 3,23 is 7458 (2 X 3 X 11 X 113). Dit vers Mc 3,23 telt evenveel woorden als Mc 7,14. Schriftgeleerden uit Jeruzalem verklaren dat Jezus bezeten is door de duivel (Mc 3,22). In Mc 3,23 vlg. roept Jezus hen bij zich en vertelt hij hen een parabel. In Mc 7,1-13 ontstaat een twistgesprek tussen de farizeeën en enkele schriftgeleerden uit Jeruzalem enerzijds en Jezus anderzijds over reinheid bij het eten. In Mc 7,14 roept Jezus het volk bij zich en vertelt hij het een parabel. Tussen Mc 3,23 en Mc 7,14 zijn de overeenkomsten: kai proskalesamenos (en samengeroepen bij zich)... elegen autois (zei hij hen)
Mc 3,23 | Mt 12,25a | ||
23καὶ προσκαλεσάμενος αὐτοὺς ἐν παραβολαῖς ἔλεγεν αὐτοῖς, Πῶς δύναται Σατανᾶς Σατανᾶν ἐκβάλλειν; |
Mc 3,23.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
Mc 3,23.2.
part. aor. nom. mann. enk. proskalesamenos (bij zich geroepen). Taalgebruik
in het N.T.: proskaleomai
(bij zich roepen) . Taalgebruik in Mc: proskaleomai
(bij zich roepen) .
Mc (7): (1) Mc
3,23. (2) Mc
7,14. (3) Mc
8,1. (4) Mc
8,34. (5) Mc
10,42. (6) Mc
12,43. (7) Mc
15,44. In 6 / 7 is Jezus onderwerp. In 1 / 7 is het Pilatus (Mc
15,44). In 7 / 7 volgt op het part. proskalesamenos (bij zich geroepen)
een lijdend voorwerp.
Het is de 1ste maal dat deze vorm gebruikt wordt. Jezus roept bij zich en zegt
dan iets.
Mc 3,23.1. - 2. kai proskalesamenos (en bij zich geroepen). Mc (6 / 7). Niet in Mc 8,1.
Mc 3,23.3. acc. mann. mv. αυτους = autous (hen) van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Mc (40). Mc 3 (4): (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,14. (3) Mc 3,20. (4) Mc 3,23. In Mc 3,23 roept Jezus de schriftgeleerden die van Jeruzalem zijn afgedaald bij zich.
autoi | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
8 | acc. mann. mv. autous | 40 | 3 | 1 | 4 | 2 | 2 | 6 | 6 | 4 | 4 | 1 | 3 | 1 | 2 | 1 | 1991 | 1652 | 339 | 46 | 40 | 83 | 18 | 95 | 32 | 25 | 169 | 187 |
Mc 3,23.1.
- 3. proskalesamenos (samengeroepen bij zich). Mc (6 / 7): (1) Mc
3,23 (A). (2) Mc
7,14 (B). (3) Mc
8,1 (C). (4) Mc
8,34 (D). (5) Mc
10,42 (E). (6) Mc
12,43 (F). zeshoek
- proskalesamenos autous (samengeroepen hen) in Mc (2): (1) Mc
3,23. (2) Mc
10,42. (diagonaal A - E).
- proskalesamenos (...) ton ochlon (samengeroepen het volk) in Mc (2): (1) Mc 7,14. (2) Mc
8,34. (diagonaal B - D).
- proskalesamenos tous mathètas (samengeroepen de leerlingen) in Mc (2): (1) Mc
8,1. (2) Mc
12,43. (diagonaal C - F).
- proskalesamenos ton ochlos sun tois mathètais autou (samengeroepen
het volk met zijn leerlingen) in Mc (1): Mc
8,34.
- proskalesamenos autous (samengeroepen hen) in Mc (2): (1) Mc
3,23. (2) Mc
10,42. (diagonaal A - E).
Mc 3,23.4. ἐν (= en: in, tijdens, met; vz van plaats, tijd). Taalgebruik in het NT: en
(in). Taalgebruik in Mc: en
(in). Hebr: bë. Fr: en. Ned: in. Fr: dans.
Mc (119). Mc 12 (9): (1) Mc
12,1. (2) Mc
12,11. (3) Mc
12,23. (4) Mc
12,25. (5) Mc
12,26. (6) Mc
12,35. (7) Mc
12,36.. (8) Mc
12,38. (9) Mc
12,39.
Mc 3,23.5.
παραβολαῖς (= parabolais: parabolais, gelijkenissen; zn dat vr mv van het zn παραβολη = parabolè: parabel, gelijkenis). Taalgebruik in het
NT: parabolè
(parabel, gelijkenis). Taalgebruik in Mc: parabolè
(parabel, gelijkenis). Zie wkw παραβαλλω (= paraballô: naast elkaar werpen, vergelijken).
Mc (5): (1) Mc
3,23. (2) Mc
4,2. (3) Mc
4,11. (4) Mc
4,33. (5) Mc
12,1. Een vorm van παραβολη (= parabolè: parabel, gelijkenis) in Mc in 13 verzen.
παραβολη (= parabolè: parabel, gelijkenis) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
6 | παραβολαῖς (= parabolais: parabolais, gelijkenissen; zn dat vr mv) | 16 | 4 | 12 | 6 | 5 | 1 | 12 | 12 | ||||||
totaal | 94 | 44 | 50 | 17 | 13 | 18 | 2 | 48 | 48 | 2 |
Mc 3,23.4. - 5. ἐν παραβολαῖς (= en parabolais: in parabels, gelijkenissen). LXX (3). NT (11). Mc (4/5). Mc (4): (1) Mc 3,23. (2) Mc 4,2. (3) Mc 4,11. (4) Mc 12,1. Niet in: Mc 4,33.
Mc 3,23.6.
act. ind. imperf. 3de pers. enk. elegen (hij zei) van het werkw. legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc: legô
(zeggen). Taalgebruik in het N.T.: legô
(zeggen). legô komt van de wortel leg-: lezen
/ lec-tuur ; les , Fr. leçon.
Mc (31). Mc 3 (1): Mc
3,23.
Mc 3,23.7.
vnw. dat.mann. mv. autois (aan hen). Taalgebruik in het N.T.: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord
autos.
Mc 3 (5): (1) Mc
3,4. (2) Mc
3,12. (3) Mc
3,17. (4) Mc
3,23. (5) Mc
3,33.
Mc 3,23.1.
6. - 7. kai.... elegen autois (en hij zei hen). Taalgebruik in N.T.: legô
(zeggen) . Taalgebruik in Mc: legô
(zeggen).
N.T. (12). Mc (11 + 3). Mc 3 (1): (1) Mc
3,23.
- Mc 3,23: kai proskalesamenos (A)... elegen autois = en samengeroepen... zei hij hen.
- Mc 7,14: kai proskalesamenos (B)... elegen autois = en samengeroepen... zei hij hen.
Zijde A - B van de zeshoek. STAP VOOR STAP !
In Mc
3,23 riep Jezus de schriftgeleerden die uit Jeruzalem waren afgedaald bij
zich en sprak tot hen in parabels. In Mc
7,14 riep Jezus opnieuw de menigte bij zich om het een parabel te vertellen.
7.
Mc 3,23.8.
pôs (hoe). Taalgebruik in het N.T.: pôs
(hoe). Taalgebruik in Mc: pôs
(hoe). Vragend of onbepaald voornaamw. van wijze.
Mc (14). Mc 3 (1): Mc
3,23.
Mc 3,23.10.
nom. mann. enk. satanas (satan). Taalgebruik in het N.T.: satanas
(satan). Taalgebruik in Mc: satanas
(satan).
Mc (3): (1) Mc
3,23. (2) Mc
3,26. (3) Mc
4,15.
Een vorm van satanas (satan) in 5 verzen in Mc: (1) Mc
1,13. (2) Mc
3,23 (satanas en satanan). (3) Mc
3,26. (4) Mc
4,15. (5) Mc
8,33.
Mc 3,23.11.
acc. mann. enk. satanan (satan) van het zelfst. naamw. satanas (satan). Taalgebruik
in het N.T.: satanas
(satan). Taalgebruik in Mc: satanas
(satan).
Mc (1): Mc
3,23.
Een vorm van satanas (satan) in 5 verzen in Mc: (1) Mc
1,13. (2) Mc
3,23 (satanas en satanan). (3) Mc
3,26. (4) Mc
4,15. (5) Mc
8,33.
Mc 3,23.12.
act. inf. praes. ekballein (uitvaren, uitgooien) van het werkw. ekballô. Taalgebruik in het N.T.: ekballô
(uitwerpen, uitvallen). Taalgebruik in Mc: ekballô
(uitwerpen, uitvallen).
Mc (3): (1) Mc
3,15. (2) Mc
3,23. (3) Mc
11,15.
Eénmaligheid
- acc. mann. enk. satanan (satan) van het zelfst. naamw. satanas (satan). Mc (1): Mc 3,23.
Duality
- proskalesamenos autous (samengeroepen hen) in Mc (2): (1) Mc
3,23. (2) Mc
10,42. (diagonaal A - E).
- Zijde A - B van de zeshoek.
-- Mc
3,23: kai proskalesamenos (A)... elegen autois = en samengeroepen... zei
hij hen.
-- Mc
7,14: kai proskalesamenos (B)... elegen autois = en samengeroepen... zei
hij hen.
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -
Mc 3,24 - Mc 3,24: 118. De Beëlzebubcontroverse - Mc 3,22-27 - Mt 12,24-30 - Lc 11,15-23 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 24 En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, zo
kan dat koninkrijk niet bestaan.
King James Bible. [24] And if a kingdom be divided against itself, that kingdom
cannot stand.
Luther-Bibel. 24 Wenn ein Reich mit sich selbst uneins wird, kann es nicht
bestehen.
Tekstuitleg van Mc 3,24.
Mc 3,24 | Mt 12,25b | ||
24καὶ ἐὰν βασιλεία ἐφ' ἑαυτὴν μερισθῇ, οὐ δύναται σταθῆναι ἡ βασιλεία ἐκείνη: |
1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
3. nom. + dat enk. basileia(i) (koninkrijk). Taalgebruik in het N.T.: basileia (koninkrijk). Taalgebruik in Mc: basileia (koninkrijk). Mc (7): (1) Mc 1,15 (nom.). (2) Mc 3,24 (nom.). (3) Mc 4,26 (nom.). (4) Mc 10,14 (nom.). (5) Mc 11,10 (nom.). (6) Mc 13,8 (nom.). (7) Mc 14,25 (dat.).
10. bep. lidw. nom. vr. enk. ἡ = hè of betrekk. voornaamw. dat. vr. enk. ᾑ = hè(i) of partikel van vergelijking ἠ = è (of). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald lidwoord. Gr. to.. , tè... N.: de. E.: the. D. der , die , das enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Mc 3 (7): (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,24. (3) Mc 3,25. (4) Mc 3,31. (5) Mc 3,32. (6) Mc 3,33. (7) Mc 3,34.
lidw. enk. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2. | nom. vr. enk. hè | 4860 | 3762 | 1098 | 151 | 76 | 143 | 117 | 83 | 443 | 85 | 370 | 487 |
Totaal | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -
Mc 3,25 - Mc 3,25: 118. De Beëlzebubcontroverse - Mc 3,22-27 - Mt 12,24-30 - Lc 11,15-23 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 25 En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zo kan
dat huis niet bestaan.
King James Bible. [25] And if a house be divided against itself, that house
cannot stand.
Luther-Bibel. 25 Und wenn ein Haus mit sich selbst uneins wird, kann es nicht
bestehen.
Tekstuitleg van Mc 3,25.
Mc 3,25 | Mt 12,25c | ||
25καὶ ἐὰν οἰκία ἐφ' ἑαυτὴν μερισθῇ, οὐ δυνήσεται ἡ οἰκία ἐκείνη σταθῆναι. |
1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
9. bep. lidw. nom. vr. enk. ἡ = hè of betrekk. voornaamw. dat. vr. enk. ᾑ = hè(i) of partikel van vergelijking ἠ = è (of). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald lidwoord. Gr. to.. , tè... N.: de. E.: the. D. der , die , das enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Mc 3 (7): (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,24. (3) Mc 3,25. (4) Mc 3,31. (5) Mc 3,32. (6) Mc 3,33. (7) Mc 3,34.
lidw. enk. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2. | nom. vr. enk. hè | 4860 | 3762 | 1098 | 151 | 76 | 143 | 117 | 83 | 443 | 85 | 370 | 487 |
Totaal | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -
Mc 3,26 - Mc 3,26: 118. De Beëlzebubcontroverse - Mc 3,22-27 - Mt 12,24-30 - Lc 11,15-23 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 26 En indien de satan tegen zichzelven opstaat, en verdeeld
is, zo kan hij niet bestaan, maar heeft een einde.
King James Bible. [26] And if Satan rise up against himself, and be divided,
he cannot stand, but hath an end.
Luther-Bibel. 26 Erhebt sich nun der Satan gegen sich selbst und ist mit sich
selbst uneins, so kann er nicht bestehen, sondern es ist aus mit ihm.
Tekstuitleg van Mc 3,26.
Mc 3,26 | Mt 12,26 | ||
26καὶ εἰ ὁ Σατανᾶς ἀνέστη ἐφ' ἑαυτὸν καὶ ἐμερίσθη, οὐ δύναται στῆναι ἀλλὰ τέλος ἔχει. |
1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
2. ei (je bent of: indien, of): act. ind. pr. 2de pers. enk. en ei (indien, of): voegwoord van voorwaarde. Taalgebruik: eimi (zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be. Werkwoordvorm in Mc 3,11. Voegwoord in: (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,26.
3. bepaald lidwoord nom. mann. enk. ὁ = ho. Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc (219). Mc 3 (5): (1) Mc 3,7. (2) Mc 3,11. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,20. (5) Mc 3,26.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1. | nom. m. enk. ho | 219 | 12 | 13 | 5 | 12 | 8 | 17 | 6 | 5 | 18 | 28 | 11 | 16 | 16 | 27 | 21 | 4 | 8495 | 6052 | 2443 | 408 | 219 | 331 | 436 | 281 | 612 | 156 | 958 | 1394 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
4. nom. mann. enk. satanas (satan). Taalgebruik in het N.T.: satanas
(satan). Taalgebruik in Mc: satanas
(satan).
Mc (3): (1) Mc
3,23. (2) Mc
3,26. (3) Mc
4,15.
Een vorm van satanas (satan) in 5 verzen in Mc: (1) Mc
1,13. (2) Mc
3,23 (satanas en satanan). (3) Mc
3,26. (4) Mc
4,15. (5) Mc
8,33.
8. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
Mc 3,27 - Mc 3,27: 118. De Beëlzebubcontroverse - Mc 3,22-27 - Mt 12,24-30 - Lc 11,15-23 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 27 Er kan niemand in het huis eens sterken ingaan en zijn
vaten ontroven, indien hij niet eerst den sterke bindt; en alsdan zal hij zijn
huis beroven.
King James Bible. [27] No man can enter into a strong man's house, and spoil
his goods, except he will first bind the strong man; and then he will spoil
his house.
Luther-Bibel. 27 Niemand kann aber in das Haus eines Starken eindringen und
seinen Hausrat rauben, wenn er nicht zuvor den Starken fesselt; erst dann kann
er sein Haus berauben.
Tekstuitleg van Mc 3,27. Het vers Mc 3,27 telt 25 (5²) woorden en 122 (2 X 61) letters. De getalwaarde van Mc 3,27 is 15221 (31 X 491).
Mc 3,27 | Mt 12,29 | ||
27ἀλλ' οὐ δύναται οὐδεὶς εἰς τὴν οἰκίαν τοῦ ἰσχυροῦ εἰσελθὼν τὰ σκεύη αὐτοῦ διαρπάσαι ἐὰν μὴ πρῶτον τὸν ἰσχυρὸν δήσῃ, καὶ τότε τὴν οἰκίαν αὐτοῦ διαρπάσει. |
Mc 3,27.5. εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Taalgebruik in de LXX: eis (naar). εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Taalgebruik in de LXX: eis (naar). Mc 3 (6): (1) Mc 3,1. (2) Mc 3,3. (3) Mc 3,13. (4) Mc 3,20. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,29.
eis (naar) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 |
6930 | 5336 | 1594 | 215 | 151 | 210 | 181 | 260 | 504 | 73 | 576 | 757 | 427 | 77 | 13 | 5 | 6 | 8 | 11 | 14 | 9 | 10 | 11 | 13 | 8 | 7 | 8 | 20 | 3 | 5 |
- Ned.: naar. D.: nach. E.: for. Fr.: vers (versus: gedraaid , gekeerd ; vertere: tourner , draaien) / à. Grieks: εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Lat.: in / ad.
Mc 3,27.6. bep. lidw. acc. vr. enk. την = tèn (de) van het bepaald lidw. vr. enk. ἡ = hè. Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (5): (1) Mc 3,1. (2) Mc 3,3. (3) Mc 3,5. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,27.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
9. | acc. vr. enk. tèn | 109 | 12 | 4 | 5 | 9 | 9 | 11 | 10 | 4 | 5 | 11 | 5 | 6 | 3 | 7 | 6 | 2 | 6161 | 4889 | 1272 | 180 | 109 | 149 | 121 | 198 | 404 | 111 | 438 | 559 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
7.acc. mann. enk. οικον = oikon van het zelfst. naamw. οικος = oikos (huis). Taalgebruik in het NT: oikos (huis). Taalgebruik in de Septuaginta: oikos (huis). Een vorm van οικος = oikos in de LXX (2062) , in het NT (112). Mc (10): (1).Mc 2,11. (2) Mc 2,26. (3) Mc 3,20. (4) Mc 5,19. (5) Mc 5,38. (6) Mc 7,17. (7) Mc 7,30. (8) Mc 8,3. (9) Mc 8,26. (10) Mc 9,28.
oikos (huis) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
4 | acc. mann. enk. oikon | 592 | 536 | 56 | 4 | 10 | 19 | 2 | 11 | 10 | 33 | 35 | 10 | ||
totaal | 1818 | 1708 | 110 | 9 | 12 | 32 | 4 | 25 | 28 |
- acc. vr.enk. οικιαν = oikian (huis) van het zelfst. naamw. οικια = oikia (huis). Taalgebruik in het NT: oikia
(huis). Taalgebruik in de LXX: oikia
(huis). Taalgebruik in Mc: oikia
(huis). Taalgebruik in Lc: oikia
(huis). Een vorm van οικια = oikia (huis) in de LXX (268) , in het NT (94) , in Mc (16) , in Lc (25) , in Hnd (12).
oikia (huis) | Mt | Mc | Lc | syn. |
acc. vr. enk. oikian | 11 : (1) Mt 2,11. (2) Mt 7,24. (3) Mt 7,26. (4) Mt 8,14. (5) Mt 9,23. (6) Mt 9,28. (7) Mt 10,12. (8) Mt 12,29. (9) Mt 13,36. (10) Mt 17,25. (11) Mt 24,43. | 7 : (1) Mc 1,29. (2) Mc 3,27. (3) Mc 6,10. (4) Mc 7,24. (5) Mc 10,10. (6) Mc 10,29. (7) Mc 13,34. | 12 : (1) Lc 4,38. (2) Lc 6,48. (3) Lc 6,49. (4) Lc 7,44. (5) Lc 8,51. (6) Lc 9,4. (7) Lc 10,5. (8) Lc 10,7. (9) Lc 15,8. (10) Lc 18,29. (11) Lc 22,10. (12) Lc 22,54. | 30 : (1) Mt 7,24 // Lc 6,48. (2) Mt 7,26 // Lc 6,49. (3) Mt 8,14 // Mc 1,29 // Lc 4,38. (4) Mt 12,29 // Mc 3,27. (5) Mc 6,10 // Lc 9,4. (6) Mc 10,29 // Lc 18,29 // Mt 19,29. |
Mc 3,27.8. bep. lidw. gen. mann. + onz. enk. του = tou (de) van het bepaald lidw. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (6): (1) Mc 3,8. (2) Mc 3,11. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,18. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,35.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4. | gen. m. + onz. enk. tou | 116 | 8 | 6 | 6 | 5 | 11 | 6 | 7 | 6 | 7 | 9 | 3 | 10 | 6 | 13 | 7 | 6 | 8480 | 6542 | 1938 | 234 | 116 | 272 | 196 | 269 | 673 | 178 | 622 | 818 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
9.
Mc 3,27.10. actief participium aorist nominatief mannelijk enkelvoud eiselthôn (binnengegaan) van het werkwoord eiserchomai (binnengaan). Taalgebruik in het N.T.: eiserchomai (binnengaan). Taalgebruik in Mc: eiserchomai (binnengaan). Mc (6): (1) Mc 1,21. (2) Mc 2,1. (3) Mc 3,27. (4) Mc 5,39. (5) Mc 7,24. (6) Mc 11,15.
Mc 3,27.5.
10. Een vorm van eiserchomai (binnengaan) + eis (in) in Mc: 22 / 30.
- eiselthôn eis (binnengegaan in). Mc (5 / 6): (1) Mc
1,21. (2) Mc
2,1. (3) Mc
3,27. (4) Mc
7,24. (5) Mc
11,15.
(1) Mc
1,21: kai... eiselthôn eis tèn sunagôgèn (en... binnengegaan in de synagoge).
(2) Mc
2,1: eiselthôn palin eis Kafarnaoum (binnengegaan opnieuw in Kafarnaüm).
(3) Mc
3,27: eis tèn oikian tou ischurou eiselthôn (in het huis van
de sterke binnengegaan).
() Mc 5,39: eiselthôn (binnengegaan). NIET.
(4) Mc
7,24: eiselthôn eis oikian (in huis binnengegaan).
(5) Mc
11,15: eiselthôn eis to hieron (binnengegaan in de tempel).
11. nom. + acc. onz. mv. τα = ta (de). Mc 3 (6): (1) Mc 3,11. (2) Mc 3,15. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,22. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,28.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
12. | nom. + acc. onz. mv. ta | 47 | 4 | 1 | 6 | 6 | 2 | 7 | 3 | 1 | 4 | 3 | 1 | 4 | 2 | 3 | 4361 | 3647 | 714 | 97 | 47 | 98 | 69 | 77 | 254 | 72 |
-Nederl.: bepaald lidwoord de / het. D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
13. pers. voornaamw. 3de pers. gen. mann. enk. αυτου = autou van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord autos. Mc 3 (10): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,5. (3) Mc 3,6. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,9. (6) Mc 3,10. (7) Mc 3,14. (8) Mc 3,21. (9) Mc 3,27. (10) Mc 3,31.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2 | gen. mann. enk. autou | 143 | 13 | 6 | 10 | 4 | 12 | 16 | 6 | 17 | 9 | 8 | 6 | 5 | 6 | 15 | 8 | 2 | 6883 | 5685 | 1198 | 225 | 143 | 220 | 150 | 118 | 256 | 86 | 588 | 738 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,27.14. bep. lidw. nom. vr. mv.. Taalgebruik in Mc 3: bepaald lidwoord. Taalgebruik in het N.T.: bepaald lidwoord. Mc 3 (2): (1) Mc 3,28. (2) Mc 3,32.
16. μη = mè (niet). Ontkenning. Taalgebruik in het NT: mè (niet). Taalgebruik in de LXX: mè (niet). Taalgebruik in Mc: mè (niet). Mc 3 (4): (1) Mc 3,9. (2) Mc 3,12. (3) Mc 3,20. (4) Mc 3,27.
mè (niet) | Mc | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 16 | bijbel | O.T. | N.T. | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
67 | 6 | 4 | 4 | 4 | 7 | 2 | 2 | 5 | 6 | 2 | 5 | 14 | 4 | 2 | 3266 | 2344 | 922 | 117 | 67 | 123 | 110 | 61 | 403 | 41 | 307 | 417 |
Mc 3,27.18.
bep. lidw. acc. mann. enk. ton (de). Taalgebruik in het N.T.: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N.: de. E.: the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (555). Mc 3 (5): (1) Mc
3,9. (2) Mc
3,17. (3) Mc
3,18. (4) Mc
3,27. (5) Mc
3,29.
Mc 3,27.21. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
Mc 3,27.22. τοτε = tote (dan). (< to - de: dat echter ; dan , daarop). Taalgebruik in het NT: tote (dan). Taalgebruik in de LXX: tote (dan). Taalgebruik in Mc: tote (dan). Mc (6): (1) Mc 2,20. (2) Mc 3,27. (3) Mc 13,14. (4) Mc 13,21. (5) Mc 13,26. (6) Mc 13,27.
tote | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
353 | 195 | 158 | 89 | 6: (1) Mc 2,20. (2) Mc 3,27. (3) Mc 13,14. (4) Mc 13,21. (5) Mc 13,26. (6) Mc 13,27. | 15 | 10 | 21 | 17 | 110 | 120 |
- Ned.: dan. D.: dann. E.: then. Fr.: alors. Grieks: τοτε = tote (dan). (< to - de: dat echter ; dan , daarop). Taalgebruik in het NT: tote (dan). Lat.: tunc.
Mc 3,27.21. - 22. kai tote (en dan). Mc (5): (1) Mc 2,20. (2) Mc 3,27. (3) Mc 13,21. (4) Mc 13,26. (5) Mc 13,27. Niet in Mc 13,14.
Mc 3,27.23. bep. lidw. acc. vr. enk. την = tèn (de) van het bepaald lidw. vr. enk. ἡ = hè. Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (5): (1) Mc 3,1. (2) Mc 3,3. (3) Mc 3,5. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,27.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
9. | acc. vr. enk. tèn | 109 | 12 | 4 | 5 | 9 | 9 | 11 | 10 | 4 | 5 | 11 | 5 | 6 | 3 | 7 | 6 | 2 | 6161 | 4889 | 1272 | 180 | 109 | 149 | 121 | 198 | 404 | 111 | 438 | 559 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,27.25.
vnw. gen. mann. enk. autou (bij hem). Taalgebruik in het N.T.: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord
autos.
Mc 3 (10): (1) Mc
3,2. (2) Mc
3,5. (3) Mc
3,6. (4) Mc
3,7. (5) Mc
3,9. (6) Mc
3,10. (7) Mc
3,14. (8) Mc
3,21. (9) Mc
3,27. (10) Mc
3,31.
119. Laster tegen de Mensenzoon en tegen de Geest: Mc 3,28-30 - Mc 3,28-30 - Mt 12,31-32 - Lc 12,22-32 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 -
Mc 3,28 - Mc 3,28: 119. Laster tegen de Mensenzoon en tegen de Geest - Mc 3,28-30 - Mt 12,31-32 - Lc 12,22-32 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 28 Voorwaar, Ik zeg u, dat al de zonden den kinderen der
mensen zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen, waarmede zij zullen
gelasterd hebben;
King James Bible. [28] Verily I say unto you, All sins shall be forgiven unto
the sons of men, and blasphemies wherewith soever they shall blaspheme:
Luther-Bibel. 28 Wahrlich, ich sage euch: Alle Sünden werden den Menschenkindern
vergeben, auch die Lästerungen, wie viel sie auch lästern mögen;
Tekstuitleg van Mc 3,28.
Mc 3,28 | |||
28Ἀμὴν λέγω ὑμῖν ὅτι πάντα ἀφεθήσεται τοῖς υἱοῖς τῶν ἀνθρώπων, τὰ ἁμαρτήματα καὶ αἱ βλασφημίαι ὅσα ἐὰν βλασφημήσωσιν: |
Mc 3,28.1.
amèn (amen, ja, voorwaar). Taalgebruik in het N.T.: amèn
(amen, ja, voorwaar). Taalgebruik in Mc: amèn
(amen, ja, voorwaar).
Mc (13): (1) Mc
3,28. (2) Mc
8,12. (3) Mc
9,1. (4) Mc
9,41. (5) Mc
10,15. (6) Mc
10,29. (7) Mc
11,23. (8) Mc
12,43. (9) Mc
13,30. (10) Mc
14,9. (11) Mc
14,18. (12) Mc
14,25. (13) Mc
14,30.
Mc 3,28.2.
act. ind. praes. 1ste pers. enk. legô (ik zeg) van het werkw. legô
(zeggen). Taalgebruik in N.T.: legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc: legô
(zeggen).
Mc (19). Mc
Mc 3,28.3.
pers. voornaamw. 2de pers. dat. mann. mv. humin (aan jullie) van het pers. voornaamw.
humeis (jullie). Taalgebruik in het N.T.: persoonlijk
voornaamwoord. Taalgebruik in Mc.: persoonlijk
voornaamwoord.
Mc (34). Mc
Mc 3,28.1. - 3. amèn legô humin (voorwaar ik zeg jullie dat ). Mc (13): (1) Mc 3,28. (2) Mc 8,12. (3) Mc 9,1. (4) Mc 9,41. (5) Mc 10,15. (6) Mc 10,29. (7) Mc 11,23. (8) Mc 12,43. (9) Mc 13,30. (10) Mc 14,9. (11) Mc 14,18. (12) Mc 14,25. (13) Mc 14,30.
4. ὁτι = hoti (dat, omdat). Taalgebruik in het ΝΤ: hoti (dat, omdat). Taalgebruik in de LXX: hoti (dat, omdat). Taalgebruik in Mc: hoti (dat, omdat). Mc (92). Mc 3 (5): (1) Mc 3,11. (2) Mc 3,21. (3) Mc 3,22. (4) Mc 3,28. (5) Mc 3,30
hoti ( dat , omdat ) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
92 | 4 | 6 | 5 | 3 | 5 | 9 | 5 | 8 | 9 | 3 | 3 | 12 | 4 | 10 | 2 | 4 | 4396 | 3213 | 1183 | 137 | 92 | 160 | 237 | 114 | 389 | 54 | 389 | 626 |
- Hebreeuws: כִּי = kî (want, omdat). Taalgebruik
in Tenakh: kî
(want, omdat). Getalwaarde: kaph = 11 of 20 , jod = 10 ; totaal: 21 (3
X 7) of 30 (2 X 3 X 5). Structuur: 2 - 1. De som van de elementen is telkens 3. Tenakh (3849). Pentateuch (884). Eerdere Profeten (726). Latere Profeten (841). 12 Kleine
Profeten (241). Geschriften (1157).
- כִּי = kî (want, omdat) < een woord met 1 medeklinker. De lange î is î gebleven omdat het een proclitisch woord is. Proclitisch wil zeggen dat een eenlettergrepig onbeklemtoond woord wordt gehecht aan het volgende (Lettinga(6) 13d)
Mc 3,28.1. - 4. amèn legô humin hoti (voorwaar ik zeg jullie). Mc (8): (1) Mc 3,28. (2) Mc 9,1. (3) Mc 9,41. (4) Mc 11,23. (5) Mc 12,43. (6) Mc 13,30. (7) Mc 14,18. (8) Mc 14,25.
Mc 3,28.7.
bep. lidw. dat. mann. + onz. mv. tois: Taalgebruik in het N.T.: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in het N.T.: bepaald
lidwoord.
Mc 3 (5): (1) Mc
3,2. (2) Mc
3,4. (3) Mc
3,9. (4) Mc
3,28.
Mc 3,28.9.
bep. lidw. gen. m. + vr. + onz. mv. tôn (van de). Taalgebruik in
het N.T.: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in het N.T.: bepaald
lidwoord.
Mc 3 (4): (1) Mc
3,6. (2) Mc
3,7. (3) Mc
3,22. (4) Mc
3,28.
11. nom. + acc. onz. mv. τα = ta (de). Mc 3 (6): (1) Mc 3,11. (2) Mc 3,15. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,22. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,28.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
12. | nom. + acc. onz. mv. ta | 47 | 4 | 1 | 6 | 6 | 2 | 7 | 3 | 1 | 4 | 3 | 1 | 4 | 2 | 3 | 4361 | 3647 | 714 | 97 | 47 | 98 | 69 | 77 | 254 | 72 |
-Nederl.: bepaald lidwoord de / het. D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
13.και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
Mc 3,29 - Mc 3,29: 119. Laster tegen de Mensenzoon en tegen de Geest - Mc 3,28-30 - Mt 12,31-32 - Lc 12,22-32 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 29 Maar zo wie zal gelasterd hebben tegen den Heiligen Geest,
die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen
oordeels.
King James Bible. [29] But he that shall blaspheme against the Holy Ghost hath
never forgiveness, but is in danger of eternal damnation:
Luther-Bibel. 29 wer aber den Heiligen Geist lästert, der hat keine Vergebung
in Ewigkeit, sondern ist ewiger Sünde schuldig.
Tekstuitleg van Mc 3,29. Dit vers Mc 3,29 telt 20 (2 X 2 X 5) woorden , X lettergrepen en 86 (2 X 43) letters. De getalwaarde van Mc 3,29 is 10667 (priemgetal).
Mc 3,29 | |||
29ὃς δ' ἂν βλασφημήσῃ εἰς τὸ πνεῦμα τὸ ἅγιον οὐκ ἔχει ἄφεσιν εἰς τὸν αἰῶνα, ἀλλὰ ἔνοχός ἐστιν αἰωνίου ἁμαρτήματος |
Mc 3,29.1. betrekk. voornaamw. nom. mann. enk. ὁς = hos (die). Zie het betrekk. voornaamw. ὁς , ἡ , ὁ = hos , hè , ho (die/dat). Taalgebruik in het NT: betrekkelijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX: betrekkelijk voornaamwoord. Taalgebruik in Mc: betrekkelijk voornaamwoord . Mc (25): (1) Mc 1,2. (2) Mc 3,19. (3) Mc 3,29. (4) Mc 3,35. (5) Mc 4,9. (6) Mc 4,25. (7) Mc 4,31. (8) Mc 5,3. (9) Mc 6,11. (10) Mc 8,35. (11) Mc 8,38. (12) Mc 9,37. (13) Mc 9,39. (14) Mc 9,40. (15) Mc 9,41. (16) Mc 9,42. (17) Mc 10,11. (18) Mc 10,15. (19) Mc 10,29. (20) Mc 10,43. (21) Mc 10,44. (22) Mc 11,23. (23) Mc 13,2. (24) Mc 15,23. (25) Mc 15,43.
Mc 1 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | bijbel | O.T. | N.T. | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
nom. mann. enk. hos | (1) Mc 1,2. | (2) Mc 3,19. (3) Mc 3,29. (4) Mc 3,35. | (5) Mc 4,9. (6) Mc 4,25. (7) Mc 4,31. | (8) Mc 5,3. | (9) Mc 6,11. | (10) Mc 8,35. (11) Mc 8,38. | (12) Mc 9,37. (13) Mc 9,39. (14) Mc 9,40. (15) Mc 9,41. (16) Mc 9,42. | (17) Mc 10,11. (18) Mc 10,15. (19) Mc 10,29. (20) Mc 10,43. (21) Mc 10,44. | (22) Mc 11,23. | (23) Mc 13,2. | (24) Mc 15,23. (25) Mc 15,43. | 652 | 454 | 198 | 27 | 25 | 28 | 10 | 31 | 129 | 8 | 80 | 90 |
Mc 3,29.2.
de (echter) , afkorting d'. Taalgebruik in het N.T.: de
(echter). Taalgebruik in Mc: de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden.
Mc (de: 149. d': 2). (1) Mc
3,29. (2) Mc
8,35.
Mc 3,29.3. αν = an. Taalgebruik in het NT: an. Taalgebruik in de LXX: an. Taalgebruik in Mc: an. Mc (18): (1) Mc 3,29. (2) Mc 3,35. (3) Mc 6,10. (4) Mc 6,11. (5) Mc 6,56. (6) Mc 8,35. (7) Mc 9,1. (8) Mc 9,37. (9) Mc 9,41. (10) Mc 9,42. (11) Mc 10,11. (12) Mc 10,15. (13) Mc 10,43. (14) Mc 10,44. (15) Mc 11,23. (16) Mc 12,36. (17) Mc 13,20. (18) Mc 14,44.
an | Mc | Mc 3 | Mc 6 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
18 | (1) Mc 3,29. (2) Mc 3,35. | (3) Mc 6,10. (4) Mc 6,11. (5) Mc 6,56. | (6) Mc 8,35. | (7) Mc 9,1. (8) Mc 9,37. (9) Mc 9,41. (10) Mc 9,42. | (11) Mc 10,11. (12) Mc 10,15. (13) Mc 10,43. (14) Mc 10,44. | (15) Mc 11,23. | (16) Mc 12,36. | (17) Mc 13,20. | (18) Mc 14,44. | 679 | 528 | 151 | 36 | 18 | 29 | 23 | 15 | 28 | 2 | 83 | 106 |
Mc 3,29.1. 3. hos... an. Mc (12 / 25 of 12 / 18). (1) Mc 3,29. (2) Mc 3,35. (3) Mc 6,11. (4) Mc 8,35. (5) Mc 9,37. (6) Mc 9,41. (7) Mc 9,42. (8) Mc 10,11. (9) Mc 10,15. (10) Mc 10,43. (11) Mc 10,44. (12) Mc 11,23.
Mc 3,29.1. - 3. hos d' an. Mc (2): (1) Mc 3,29. (2) Mc 8,35.
Mc 3,29.4.
act. conj. aor. 3de pers. enk. blasfèmèsè(i) (hij zou godslasteren)
van het werkw. blasfèmeô (lasteren, godslasteren). Taalgebruik
in het N.T.: blasfèmeô
(lasteren, godslasteren). Taalgebruik in Mc: blasfèmeô
(lasteren, godslasteren).
Mc (1): Mc
3,29. Een vorm van blasfèmeô (lasteren, godslasteren) in 4
verzen in Mc: (1) Mc
2,7. (2) Mc
3,28. (3) Mc
3,29. (4) Mc
15,29.
Mc 3,29.5. εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Taalgebruik in de LXX: eis (naar). εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Taalgebruik in de LXX: eis (naar). Mc 3 (6): (1) Mc 3,1. (2) Mc 3,3. (3) Mc 3,13. (4) Mc 3,20. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,29.
eis (naar) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 |
6930 | 5336 | 1594 | 215 | 151 | 210 | 181 | 260 | 504 | 73 | 576 | 757 | 427 | 77 | 13 | 5 | 6 | 8 | 11 | 14 | 9 | 10 | 11 | 13 | 8 | 7 | 8 | 20 | 3 | 5 |
- Ned.: naar. D.: nach. E.: for. Fr.: vers (versus: gedraaid , gekeerd ; vertere: tourner , draaien) / à. Grieks: εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Lat.: in / ad.
Mc 3,29.6. bep. lidw. nom. + acc. onz. enk. το = to (het) van het bepaald lidw. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to
(de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord. Mc 3 (4): (1) Mc
3,3. (2) Mc
3,13. (3) Mc
3,29. (4) Mc
3,35.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3. | nom. + acc. onz. enk. to | 108 | 4 | 3 | 4 | 7 | 12 | 7 | 6 | 2 | 9 | 4 | 4 | 3 | 12 | 22 | 5 | 4 | 5941 | 4582 | 1359 | 186 | 108 | 181 | 121 | 172 | 482 | 109 | 475 | 596 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,29.7.
nom.+ acc. onz. enk. pneuma (geest). Taalgebruik in het N.T.: pneuma
(geest). Taalgebruik in Mc: pneuma
(geest). Lat. spiritus. Fr. esprit. Ned. geest.
Mc (12): (1) Mc
1,10. (2) Mc
1,12. (3) Mc
1,26. (4) Mc
3,29. (5) Mc
3,30. (6) Mc
5,8. (7) Mc
7,25. (8) Mc
9,17. (9) Mc
9,20. (10) Mc
9,25. (11) Mc
13,11. (12) Mc
14,38.
Mc 3,29.8. bep. lidw. nom. + acc. onz. enk. το = to (het) van het bepaald lidw. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to
(de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord. Mc 3 (4): (1) Mc
3,3. (2) Mc
3,13. (3) Mc
3,29. (4) Mc
3,35.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3. | nom. + acc. onz. enk. to | 108 | 4 | 3 | 4 | 7 | 12 | 7 | 6 | 2 | 9 | 4 | 4 | 3 | 12 | 22 | 5 | 4 | 5941 | 4582 | 1359 | 186 | 108 | 181 | 121 | 172 | 482 | 109 | 475 | 596 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,29.12. acc. vr. enk. αφεσιν = afesin van het zelfst. naamw. αφεσις = afesis (vergeving). Taalgebruik in het NT: afesis (vergeving). Taalgebruik in de LXX: afesis (vergeving). Bijbel (25): (1) Ex 18,2. (2) Ex 23,11. (3) Lv 16,26. (4) Lv 25,10. (5) Lv 27,18. (6) Dt 15,1. (7) Dt 15,3. (8) Js 61,1. (9) Jr 34,8. (10) Jr 34,15. (11) Jr 34,17. (12) Est 2,18. (13) Jdt 11,14. (14) 1 Mak 13,34. (15) Mt 26,28. (16) Mc 1,4. (17) Mc 3,29. (18) Lc 3,3. (19) Lc 24,47. (20) Hnd 2,38. (21) Hnd 5,31. (22) Hnd 10,43. (23) Hnd 26,18. (24) Ef 1,7. (25) Kol 1,14. Een vorm van αφεσις = afesis in de LXX (50) , in het NT (17) , in Lc (4 , 5X): (1) Lc 1,77. (2) Lc 3,3. (3) Lc 4,18 (2 vormen). (4) Lc 24,47. In Lc: 2 vormen van αφεσις = afesis (aflating, vergeving) in 4 verzen in 4 / 24 hoofdstukken. In Hnd: 2 vormen van αφεσις = afesis (aflating, vergeving) in 5 verzen in 5 / 28 hoofdstukken.
αφεσις = afesis (af-lating) | bijbel | OT | NT | ev. | Mt | Mc | Lc | Hnd | Br. |
nom vr. enk. afesis | 5 | 2 | 3 | 1: Hnd 13,38 | 2: (1) Heb 9,2. (2) Heb 10,18 | ||||
gen. vr. enk. afeseôs | 21 | 21 | |||||||
dat. vr. enk.: afesei | 8 | 6 | 2 | 2 | 2: (1) Lc 1,77. (2) Lc 4,18. | ||||
acc. vr. enk. afesin | 26 | 14 | 12 | 5 | 1: Mt 26,28. | 2: (1) Mc 1,4. (2) Mc 3,29. | 3: (1) Lc 3,3. (2) Lc 4,18. (3) Lc 24,47. | 4: (1) Hnd 2,38. (2) Hnd 5,31. (3) Hnd 10,43. (4) Hnd 26,18. | 2: (1) Ef 1,7. (2) Kol 1,14. |
totaal | 60 | 44 | 17 | 1 | 2 | 5 | 5 | 4 |
-
In 9 verzen in combinatie met ἁμαρτιων = hamartiôn (van zonden) ,
vandaar: zondenvergeving. Niet in (1) Mc
3,29. (2) Lc
4,18. (3) Ef
1,7 (vergeving van overtredingen).
- Fr. par-donner (pardon): ver-geven , door: over -geven. s'excuser
(ex -causa) = buiten de zaak , zich ver-ont-schuld-igen. kwijt-schelden (ont-schulden).
13. εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Taalgebruik in de LXX: eis (naar). εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Taalgebruik in de LXX: eis (naar). Mc 3 (6): (1) Mc 3,1. (2) Mc 3,3. (3) Mc 3,13. (4) Mc 3,20. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,29.
eis (naar) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 |
6930 | 5336 | 1594 | 215 | 151 | 210 | 181 | 260 | 504 | 73 | 576 | 757 | 427 | 77 | 13 | 5 | 6 | 8 | 11 | 14 | 9 | 10 | 11 | 13 | 8 | 7 | 8 | 20 | 3 | 5 |
- Ned.: naar. D.: nach. E.: for. Fr.: vers (versus: gedraaid , gekeerd ; vertere: tourner , draaien) / à. Grieks: εις = eis (naar). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Lat.: in / ad.
14. bep. lidw. acc. mann. enk. ton (de). Taalgebruik in het N.T.: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord. Gr. to.. , tè... N.: de. E.: the. D. der , die , das
enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
Mc (555). Mc 3 (5): (1) Mc
3,9. (2) Mc
3,17. (3) Mc
3,18. (4) Mc
3,27. (5) Mc
3,29.
Duality
- hos d' an (wie echter zou). Mc (2): (1) Mc 3,29. (2) Mc 8,35.
Mc 3,30 - Mc 3,30: 119. Laster tegen de Mensenzoon en tegen de Geest - Mc 3,28-30 - Mt 12,31-32 - Lc 12,22-32 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 30 Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest.
King James Bible. [30] Because they said, He hath an unclean spirit.
Luther-Bibel. 30 Denn sie sagten: Er hat einen unreinen Geist.
Tekstuitleg van Mc 3,30. Het vers Mc 3,30 telt 5 woorden en 28 (2² X 7) letters. De getalswaarde van Mc 3,30 is 2291 (29 X 79). Dat er gezegd wordt dat je motieven en bedoelingen onoprecht , ja zelfs slecht zijn , is het ergste wat een mens kan overkomen. Dan stopt elke gesprek. Dan verdwijnt elk vertrouwen in elkaar.
Mc 3,30 | Mt | Lc | |
30ὅτι ἔλεγον, Πνεῦμα ἀκάθαρτον ἔχει | - | - |
Mc 3,30.1. ὁτι = hoti (dat, omdat). Taalgebruik in het ΝΤ: hoti (dat, omdat). Taalgebruik in de LXX: hoti (dat, omdat). Taalgebruik in Mc: hoti (dat, omdat). Mc (92). Mc 3 (5): (1) Mc 3,11. (2) Mc 3,21. (3) Mc 3,22. (4) Mc 3,28. (5) Mc 3,30
hoti ( dat , omdat ) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
92 | 4 | 6 | 5 | 3 | 5 | 9 | 5 | 8 | 9 | 3 | 3 | 12 | 4 | 10 | 2 | 4 | 4396 | 3213 | 1183 | 137 | 92 | 160 | 237 | 114 | 389 | 54 | 389 | 626 |
- Hebreeuws: כִּי = kî (want, omdat). Taalgebruik
in Tenakh: kî
(want, omdat). Getalwaarde: kaph = 11 of 20 , jod = 10 ; totaal: 21 (3
X 7) of 30 (2 X 3 X 5). Structuur: 2 - 1. De som van de elementen is telkens 3. Tenakh (3849). Pentateuch (884). Eerdere Profeten (726). Latere Profeten (841). 12 Kleine
Profeten (241). Geschriften (1157).
- כִּי = kî (want, omdat) < een woord met 1 medeklinker. De lange î is î gebleven omdat het een proclitisch woord is. Proclitisch wil zeggen dat een eenlettergrepig onbeklemtoond woord wordt gehecht aan het volgende (Lettinga(6) 13d)
Mc 3,30.2. act. ind. imperf. 3de pers. mv. ελεγον = elegon (zij zeiden) van het werkw. λεγω = legô (zeggen). Taalgebruik in het NT: legô (zeggen). Taalgebruik in de LXX: legô (zeggen). Mc (18): (1) Mc 2,16. (2) Mc 2,24. (3) Mc 3,21. (4) Mc 3,22. (5) Mc 3,30. (6) Mc 4,41 (pros allèlous = tot elkaar). (7) Mc 5,31. (8) Mc 6,14. (9) Mc 6,15. (10) Mc 6,35. (11) Mc 11,5. (12) Mc 11,28. (13) Mc 14,2. (14) Mc 14,31. (15) Mc 14,70. (16) Mc 15,31. (17) Mc 15,35 (pros heautas = tot zichzelf). (18) Mc 16,3. Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) , in Mc 3 (12) ; van ειπον = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925).
legô (zeggen). V.T. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
act. ind. imperf. 3de pers. mv. elegon | 18 | 2 | 3 | 1 | 1 | 3 | 2 | 3 | 2 | 1 | 95 | 21 | 74 | 8 | 18 | 4 | 31 |
- Hebreeuws: וַיּאֹמֶר = wajjo´mèr (en hij zei) < prefix verbindingswoord wë + werkwoordsvorm qal act. imperf. 3de pers. mann. enk. van het werkw. `-m-r. (1) act. qal perf. 3de pers. mann. enk. אָמַר = ´âmar (hij zegt). (2) act. qal imperf. 1ste pers. enk. אֹמַר = ´omar (ik zeg).Taalgebruik in Tenakh: ´âmar (zeggen). Getalswaarde: aleph = 1 , mem = 13 of 40 , resj = 20 of 200 ; totaal: 34 (2 X 17) of 241 (priemgetal). Structuur: 1 - 4 - 2. De som van de elementen is telkens 7. Tenakh (1879). Pentateuch (594). Eerdere Profeten (868). Latere Profeten (120). 12 Kleine Profeten (56). Geschriften (241). Gn (315). De stam `-m-r in Tenakh (5422).
Tenakh | Pentateuch | Eerdere Profeten | Latere Profeten | 12 Kleine Profeten | Geschriften | Gn | Ex | Lv | Nu | Dt | Gn 12 | ||
1879 | 594 | 868 | 120 | 56 | 241 | 315 | 150 | 10 | 95 | 24 | 4 |
- Lettinga 12, 2012, 53c2: Het werkw. begint met een aleph. Het is een gutturaal , maar de zwakste van de gutturalen. Omwille van die zwakke gutturaal krijgen een aantal werkw. een bijzondere behandeling voor de qal imperf.. Dit is het geval voor ons werkw.. In het imperf. gaat een medeklinker vooraf aan de aleph. De aleph quiesceert: ja´mur -> jamur (Lettinga 12, 2012, 12b). In de eerste lettergreep gaat de lange a in een beklemtoonde lettergreep over in een lange o: jâmur -> jômur (Lettinga 12, 2012, 14c). De voorlaatste lettergreep heeft hier de klemtoon (Lettinga 12, 2012, 10b). In de tweede lettergreep ontstaat door klankdissimilatie een a: jomur -> jomar (i.p.v. het verwachte jômor) (Lettinga 12, 2012 , 15g). In de qal imperf. consecut. is er een zeer zwakke klinker van de tweede lettergreep en werd het een è , vandaar wajjo´mèr. (Zie ook Jouön , 73).
- Ned.: zeggen. Arabisch: قَالَ = qâla (zeggen). Taalgebruik in de Qoran: qâla (zeggen). Aramees: קְרָא = qërâ´ (roepen). D.: sagen (zeggen). E.: to say. Fr.: dire. Grieks: λεγω = legô (zeggen). Taalgebruik in NT: legô (zeggen). Hebreeuws: אָמַר = ´âmar (zeggen). Taalgebruik in Tenakh: ´âmar (zeggen). Lat.: legere. l (قَالَ = qâla) en r (קְרָא = qâra) liggen dicht bij elkaar. Orgaan van roepen is de stem ; zie Hebreeuws:קוֹל = qôl (stem, roep). Taalgebruik in Tenakh: qôl (stem). Lat.: dicere. Fr.: dire. Italiaans: dire. Spaans: decir.
- In het werkw. אָמַר = ´âmar (zeggen) zit het woord אְמ = ´em (moeder) ; om erop te wijzen dat een taal allereerst een moedertaal is ? Beide woorden beginnen met aleph , de eerste letter van het alfabet en duiden een begin aan.
Mc
3,30.1. - 2. ὁτι ελεγον = hoti elegon (want zij zeiden). Bijbel (2): (1) Mc
3,30. (2) Jud 1,18.
- כִּ֥י אָמְר֖וּ = kî ´âmërû (want zij zeiden). Tenakh (15). Pentateuch (2): (1) Ex 12,33. (2) Nu 16,34.
Mc 3,30.3. nom.+ acc. onz. enk. πνευμα = pneuma (geest). Taalgebruik in het NT: pneuma (geest). Taalgebruik in de Septuaginta: pneuma (geest). Taalgebruik in Mc: pneuma (geest). Mc (12): (1) Mc 1,10. (2) Mc 1,12. (3) Mc 1,26. (4) Mc 3,29. (5) Mc 3,30. (6) Mc 5,8. (7) Mc 7,25. (8) Mc 9,17. (9) Mc 9,20. (10) Mc 9,25. (11) Mc 13,11. (12) Mc 14,38.
pneuma | bijbel | OT | NT | Mt | Mc |
Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1 | nom.+ acc. onz. enk. pneuma | 366 | 220 | 146 | 6 | 12 | 16 | 14 | 31 | 55 | 12 | 34 | 48 |
Totaal | 671 | 308 | 363 | 19 | 23 | 36 | 23 | 68 | 170 | 24 | 78 | 101 |
pneuma | Mt | Mc |
Lc | syn. | ev. |
nom.+ acc. enk. pneuma | 6: (1) Mt 3,16. (2) Mt 10,20. (3) Mt 12,18. (4) Mt 12,43. (5) Mt 26,41. (6) Mt 27,50. | 12: (1) Mc 1,10. (2) Mc 1,12. (3) Mc 1,26. (4) Mc 3,29. (5) Mc 3,30. (6) Mc 5,8. (7) Mc 7,25. (8) Mc 9,17. (9) Mc 9,20. (10) Mc 9,25. (11) Mc 13,11. (12) Mc 14,38. | 16: (1) Lc 1,35. (2) Lc 1,47. (3) Lc 2,25. (4) Lc 3,22. (5) Lc 4,18. (6) Lc 4,33. (7) Lc 8,55. (8) Lc 9,39. (9) Lc 11,13. (10) Lc 11,24. (11) Lc 12,10. (12) Lc 12,12. (13) Lc 13,11. (14) Lc 23,46. (15) Lc 24,37. (16) Lc 24,39. | 34: (1) Mt 3,16 // Mc 1,10 // Lc 3,22. (2) Mc 1,26 //Lc 4,33. (3) / Mc 3,29 // Lc 12,10. (4) Mc 5,8 // Lc 8,29. (5) Mt 10,20. // Lc 12,12. (6) Mt 12,43 // Lc 11,24. (7) Mt 26,41 // Mc 14,38. | 48 |
Totaal | 19 | 23 | 36 | 78 | 101 |
- Hebreeuws. רוַח = rûach (geest). Taalgebruik in Tenakh: rûach
(geest). Taalgebruik in Rechters: rûach
(geest). Getalwaarde: resj = 20 of 200. waw = 6. chet = 8. Totaal:
34 (2 X 17) of 214 (2 X 107). Structuur: 2 - 6 - 8. De som van de elementen is telkens 7. Tenakh (204). Pentateuch (19). Eerdere Profeten (33). Latere Profeten (65). 12 Kleine
Profeten (19). Geschriften (68). Pentateuch (19).
- Ned.: geest. Arabisch: روح = rûH (geest). Taalgebruik in de Qoran: rûH (geest). D.: Geist. E.: spirit. Fr.: esprit. Grieks: πνευμα = pneuma (geest): Taalgebruik
in het NT: pneuma
(geest). Hebreeuws. רוַח = rûach (geest). Taalgebruik in Tenakh: rûach
(geest). Lat.: spiritus
Mc 3,30.4. nom. en acc. onz. enk. ακαθαρτον = akatharton (onzuiver) van het bijvoegl. naamw. ακαθαρτος = akathartos (onzuiver). Taalgebruik in het NT: akatharos (onzuiver). Taalgebruik in de LXX: akatharos (onzuiver). Taalgebruik in Mc: akatharos (onzuiver). Zie hieronder. Verder: (1) Hnd 10,14. (2) Hnd 10,28. (3) Hnd 11,8.
akatharos (onzuiver) | Mc | Mc 1 | Mc 3 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 9 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3 | nom. + acc. onz. enk. akatharton | 4 | (1) Mc 1,26. | (2) Mc 3,30. | (3) Mc 5,8. | (4) Mc 7,25. | 37 | 28 | 9 | 1 | 4 | 1 | 3 | 6 | 6 | |||||
Totaal | 11 | 3 | 2 | 3 | 1 | 1 | 1 | 169 | 139 | 30 | 2 | 11 | 6 | 5 | 3 | 3 | 19 | 19 |
akatharos (onzuiver) | NT | Mt | Mc | Lc | syn. | ev. | |
3 | nom. + acc. onz. enk. akatharton | 9 | 1: Mt 12,43. | 4: (1) Mc 1,26. (2) Mc 3,30. (3) Mc 5,8. (4) Mc 7,25. | 1: Lc 11,24. | 6 : (1) Mt 12,43 // Lc 11,24. (2) Mc 1,26 //Lc 4,33. (3) Mc 5,8 // Lc 8,29. | 6 |
Totaal | 30 | 2 | 11 | 6 | 19 | 19 |
- Hebreeuws. bijvoegl. naamw. vr. enk. טְמֵאָה = tëme´âh (onrein, onzuiver). Zie het werkw. טָמֵא = tâma´ (onrein zijn). Taalgebruik in Tenakh: tâma´ (onrein zijn). Getalwaarde: tet = 9 , mem = 13 of 40 , aleph = 1 ; totaal: 23 OF 50 ( 2 X 5²). Structuur: 9 - 4 - 1. De som van de elementen is telkens 5. Tenakh (8): (1) Lv 5,2. (2) Lv 7,21. (3) Lv 11,6. (4) Lv 15,25. (5) Lv 15,33. (6) Lv 27,11. (7) Joz 22,19. (8) Am 7,17.
Mc
3,30.3. - 4. - το πνευμα το ακαθαρτον = to pneuma to akatharton (de onzuivere geest). NT (2): (1) Mc
1,26. (2) Mc
5,8.
- το ακαθαρτον πνευμα = to akatharton pneuma (de onzuivere geest). NT (2): (1) Mt
12,43 // Lc
11,24. (2) Lc
11,24 // Mt
12,43.
- ακαθαρτον πνευμα = akatharton pneuma (een onzuivere geest). NT (2): (1) Mc
3,30. (2) Mc 7,25.
Mc 3,30.5. act. ind. praes. 3de pers. enk. εχει = echei (hij heeft) van het werkw. εχω = echô (hebben, bezitten). Taalgebruik: echô (hebben, bezitten) in het NT. Taalgebruik: echô (hebben, bezitten) in de LXX. Taalgebruik: echô (hebben, bezitten) in Mc. Een vorm van εχω = echô in de LXX (497) , in het NT (705) , in Mc (69).
echô (hebben, bezitten) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
act. ind. pr. 3de pers. enk echei | 10 | (1) Mc 2,10. | 4: (1) Mc 3,22. (2) Mc 3,26. (3) Mc 3,29. (4) Mc 3,30. | (3): (1) Mc 4,9. (2) Mc 4,23. (3) Mc 4,25. | 1: Mc 5,23. | 1: Mc 11,3. | 136 | 44 | 92 | 11 | 10 | 12 | 18 | 5 | 18 | 8 | 33 | 51 |
- Ned.: hebben. D.: haben. E.: have. Fr.: avoir. Grieks: εχω = echô (hebben, bezitten). Taalgebruik: echô (hebben, bezitten) in het NT. Lat.: habere.
123. Jezus'ware verwanten: Mc 3,31-35 - Mc 3,31-35 - Mt 12,46-50 - Lc 8,19-21 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -
1. moeder van Jezus, broers en zussen | 2. de menigte | 3. de 'gezondenen' | 4. Jezus | 5. Jezus tot de omzittenden | |
Mc 3,31 | Mc 3,32 | Mc 3,32 | Mc 3,33 | Mc 3,34 | Mc 3,35 |
2 nevensch. zinnen | de gezondenen moeten een antwoord geven | argumentatie | |||
kai (en) erchetai (en komt...) | kai (en) verandering van personage | kai (en) | kai (en) | kai (en) | |
1ste zin: T.T. | inleiding T.T kai legousin autôi (en zij zeggen hem) | inleiding T.T. kai apokritheis autois legei (en beantwoord aan hen zei hij) | inleiding T.T. legei (hij zegt) | hos... houtos (wie... hij) | |
2de zin: aorist | citaat T.T. zètèsousin se (zij zoeken je) | citaat is een vraag T.T. |
Mc 3,31 - Mc 3,31: 123. Jezus'ware verwanten: Mc 3,31-35 - Mc 3,31-35 - Mt 12,46-50 - Lc 8,19-21 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 31 Zo kwamen dan Zijn broeders en Zijn moeder; en buiten
staande, zonden zij tot Hem, en riepen Hem.
King James Bible. [31] There came then his brethren and his mother, and, standing
without, sent unto him, calling him.
Luther-Bibel. 31 Und es kamen seine Mutter und seine Brüder und standen draußen,
schickten zu ihm und ließen ihn rufen.
Tekstuitleg van Mc 3,31. Variabele lezingen. Eventueel 17 woorden.
Mc 3,31 | Mt 12,46 | Lc 8,19 | |
31Καὶ ἔρχεται ἡ μήτηρ αὐτοῦ καὶ οἱ ἀδελφοὶ αὐτοῦ καὶ ἔξω στήκοντες ἀπέστειλαν πρὸς αὐτὸν καλοῦντες αὐτόν. | 46Ἔτι αὐτοῦ λαλοῦντος τοῖς ὄχλοις ἰδοὺ ἡ μήτηρ καὶ οἱ ἀδελφοὶ αὐτοῦ εἱστήκεισαν ἔξω ζητοῦντες αὐτῷ λαλῆσαι. | 19Παρεγένετο δὲ πρὸς αὐτὸν ἡ μήτηρ καὶ οἱ ἀδελφοὶ αὐτοῦ, καὶ οὐκ ἠδύναντο συντυχεῖν αὐτῷ διὰ τὸν ὄχλον. |
Mc 3,31.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Alternatieve lezing: ουν = oun (dus, bijgevolg). Taalgebruik in het NT: oun (dus, bijgevolg). Taalgebruik in de LXX: oun (dus, bijgevolg). Taalgebruik in Mc: oun (dus, bijgevolg). In de LXX (260) , in het NT (493). In zes verzen in Mc: (1) Mc 10,9. (2) Mc 11,31. (3) Mc 12,9. (4) Mc 13,35. (5) Mc 15,12. (6) Mc 16,19.
oun (dus) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
688 | 198 | 490 | 56 | 6 | 33 | 194 | 60 | 196 | 5 | 95 | 289 |
Mc 3,31.2. ind. praes. 3de pers. enk. ερχεται = erchetai (hij gaat) van het werkw. ερχομαι = erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in het NT: erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in de LXX: erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in Mc.: erchomai (gaan, komen). Mc (16): (1) Mc 1,7. (2) Mc 1,40. (3) Mc 3,20. (4) Mc 3,31. (5) Mc 4,15. (6) Mc 4,21. (7) Mc 5,22. (8) Mc 6,1. (9) Mc 6,48. (10) Mc 10,1. (11) Mc 13,35. (12) Mc 14,17. (13) Mc 14,37. (14) Mc 14,41. (15) Mc 14,66. (16 ) Mc 15,36. Een vorm van ερχομαι = erchomai (gaan, komen) in de LXX (1054) , in het NT (631) , Mt (111) , Mc (86) , Lc (100) , Joh (156) , Hnd (54).
erchomai (gaan, komen) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
ind. pr. 3de p. enk. erchetai | 130 | 42 | 88 | 13 | 16 | 11 | 37 | 1 | 7 | 3 | 40 | 77 |
- Hebreeuws: בָּא = bâ´
(gaan, komen). Taalgebruik in Tenakh: bâ´
(gaan, komen). Getalwaarde: beth = 2 , aleph = 1 ; totaal: 3. Structuur: 2 - 1. De som van de elementen is telkens 3. Spiegelbeeld van het woord אַב = ´ab (vader).
Ned.: gaan. D.: gehen. E.: go. Grieks: ερχομαι = erchomai (gaan,
komen). Taalgebruik in het NT: erchomai
(gaan, komen). Hebreeuws: בָּא = bâ´
(gaan, komen). Taalgebruik in Tenakh: bâ´
(gaan, komen). Lat.: ire. vadere (Fr. je vais , il va). ambulare (Fr. nous allons , vous allez).
Alternatieve lezing: ind. praes. 3de pers. mv. ερχονται = erchontai (zij gaan) van het werkw. ερχομαι = erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in het NT: erchomai
(gaan, komen). Taalgebruik in de LXX: erchomai
(gaan, komen). Taalgebruik in Mc.: erchomai
(gaan, komen). Bijbel (65). OT (47). NT (18). Mt (2): (1) Mt
7,15. (2) Mt
25,11. Mc (12): (1) Mc
2,3. (2) Mc
2,18. (3) Mc
5,15. (4) Mc
5,35. (5) Mc
5,38. (6) Mc
8,22. (7) Mc
10,46. (8) Mc
11,15. (9) Mc
11,27. (10) Mc
12,18. (11) Mc
14,32. (12) Mc
16,2. Lc (1) Lc
23,29. Joh (1): Joh
3,26 . Br. (2): (1) 1
Kor 15,35. (2) Heb 8,8.
- prefix verbindingswoord wë + act. qal imperf. 3de pers. mann. mv. וַיָּבֹאוּ= wajjâbo´û
(en zij gingen) OF prefix verbindingswoord wë + act. hifil imperf. 3de pers. mann. mv. וַיָּבִאוּ = wajjâbhi´û
(en zij lieten komen, zij brachten) van het werkw. בָּא = bâ´
(gaan, komen). Taalgebruik in Tenakh: bâ´
(gaan, komen). Getalswaarde: beth = 2 , aleph = 1 ; totaal: 3. Structuur: 2 - 1. Spiegelbeeld van het woord אַב = ´ab (vader). Tenakh (195). Pentateuch
(47). Eerdere Profeten (99). Latere Profeten (14). 12 Kleine
Profeten (2). Geschriften (33).
Mc 3,31.1.
- 2. και ερχεται = kai erchetai (en hij gaat, en hij komt). NT (11). Mt (2): (1) Mt
8,9. (2) Mt
26,40. Mc (6): (1) Mc
1,40. (2) Mc
3,20. (3) Mc
3,31. (4) Mc
5,22. (5) Mc
14,37. (6) Mc
14,41. Lc (2): (1) Lc 7,8. (2) Lc
14,27. Joh (2): (1) Joh
11,29. (2) Joh
20,2.
- Hebreeuws: prefix verbindingswoord wë + act. qal imperf.
3de pers. mann. enk. וַיָּבּוֹא = wajjâbô´ (en hij ging) van het werkw. בָּא = bâ´
(gaan, komen). Taalgebruik in Tenakh: bâ´
(gaan, komen). Getalwaarde: beth = 2 , aleph = 1 ; totaal: 3. Structuur: 2 - 1. De som van de elementen is telkens 3. Spiegelbeeld van het woord אַב = ´ab (vader). Tenakh (21): (1) 1 S 4,13. (2) 1 K 3,15. (3) 1 K 7,14. (4) 1 K 13,11. (5) 1 K 22,15. (6) 1 K 22,30. (7) 1 K 22,37. (8) 2 K 9,30. (9) Js 38,1. (10) Ez 14,1. (11) Ez 23,44. (12) Ez 36,20. (13) Ez
40,6. (14) Hos 6,3. (15) Ps 24,7. (16) Job 1,6. (17) Job 2,1. (18) Est 4,2. (19) Est 4,9. (20) Est 5,10. (21) Est 6,6.
Alternatieve lezing: ερχονται ουν = erchontai oun (zij gaan dus). In de bijbel slechts in Mc 3,31.
Mc 3,31.3. bep. lidw. nom. vr. enk. ἡ = hè of betrekk. voornaamw. dat. vr. enk. ᾑ = hè(i) of partikel van vergelijking ἠ = è (of). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald lidwoord. Gr. to.. , tè... N.: de. E.: the. D. der , die , das enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Mc 3 (7): (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,24. (3) Mc 3,25. (4) Mc 3,31. (5) Mc 3,32. (6) Mc 3,33. (7) Mc 3,34.
lidw. enk. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2. | nom. vr. enk. hè | 4860 | 3762 | 1098 | 151 | 76 | 143 | 117 | 83 | 443 | 85 | 370 | 487 |
Totaal | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
4. nom. vr. enk. μητηρ = mètèr (moeder). Taalgebruik in het NT: mètèr (moeder). Taalgebruik in de LXX: mètèr (moeder). Taalgebruik in Mc: mètèr (moeder). Bijbel (94). LXX (63). NT (31). Mc (6): (1) Mc 3,31. (2) Mc 3,32. (3) Mc 3,33. (4) Mc 3,34. (5) Mc 3,35. (6) Mc 15,40. Een vorm van μητηρ = mètèr in de LXX (338) , in het NT (84).
Mc 3,31.5. pers. voornaamw. 3de pers. gen. mann. enk. αυτου = autou van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord autos. Mc 3 (10): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,5. (3) Mc 3,6. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,9. (6) Mc 3,10. (7) Mc 3,14. (8) Mc 3,21. (9) Mc 3,27. (10) Mc 3,31.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2 | gen. mann. enk. autou | 143 | 13 | 6 | 10 | 4 | 12 | 16 | 6 | 17 | 9 | 8 | 6 | 5 | 6 | 15 | 8 | 2 | 6883 | 5685 | 1198 | 225 | 143 | 220 | 150 | 118 | 256 | 86 | 588 | 738 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,31.6. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
Mc 3,31.7. bepaald lidw. nom. mann. mv. οἱ = hoi. Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc 3 (8): (1) Mc 3,4. (2) Mc 3,6. (3) Mc 3,21. (4) Mc 3,22. (5) Mc 3,31. (6) Mc 3,32. (7) Mc 3,33. (8) Mc 3,34.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
10. | nom. m. mv. hoi | 101 | 4 | 8 | 8 | 5 | 3 | 7 | 5 | 5 | 4 | 14 | 5 | 7 | 5 | 11 | 10 | 4230 | 3257 | 973 | 196 | 101 | 165 | 125 | 147 | 169 | 70 | 462 | 587 | |
Totaal | 389 | 21 | 25 | 26 | 22 | 22 | 33 | 30 | 29 | 16 | 28 | 18 | 27 | 23 | 36 | 24 | 9 | 23394 | 18879 | 4515 | 745 | 389 | 644 | 404 | 690 | 1228 | 415 | 1778 | 2182 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,31.9. pers. voornaamw. 3de pers. gen. mann. enk. αυτου = autou van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord autos. Mc 3 (10): (1) Mc 3,2. (2) Mc 3,5. (3) Mc 3,6. (4) Mc 3,7. (5) Mc 3,9. (6) Mc 3,10. (7) Mc 3,14. (8) Mc 3,21. (9) Mc 3,27. (10) Mc 3,31.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2 | gen. mann. enk. autou | 143 | 13 | 6 | 10 | 4 | 12 | 16 | 6 | 17 | 9 | 8 | 6 | 5 | 6 | 15 | 8 | 2 | 6883 | 5685 | 1198 | 225 | 143 | 220 | 150 | 118 | 256 | 86 | 588 | 738 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,31.10. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
11. nom. vr. enk. μητηρ = mètèr (moeder). Taalgebruik in het NT: mètèr (moeder). Taalgebruik in de LXX: mètèr (moeder). Taalgebruik in Mc: mètèr (moeder). Bijbel (94). LXX (63). NT (31). Mc (6): (1) Mc 3,31. (2) Mc 3,32. (3) Mc 3,33. (4) Mc 3,34. (5) Mc 3,35. (6) Mc 15,40. Een vorm van μητηρ = mètèr in de LXX (338) , in het NT (84).
Mc 3,31.14. pros (naar, bij). Voorzetsel + acc.. Taalgebruik in Mc 3: pros (naar, bij). Taalgebruik in het N.T.: pros (naar, bij).
Mc 3,31.15. acc. mann. enk. αυτον = auton (hem) van het persoonl. voornaamw. αυτος = autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord
autos. Mc 3 (12): (1) Mc
3,2. (2) Mc
3,6. (3) Mc
3,8. (4) Mc
3,9. (5) Mc
3,11. (6) Mc
3,12. (7) Mc
3,13. (8) Mc
3,19. (9) Mc
3,21. (10) Mc
3,31. (11) Mc
3,32. (12) Mc
3,34.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | acc. mann. enk. auton | 146 | 11 | 4 | 12 | 5 | 12 | 8 | 9 | 6 | 16 | 8 | 7 | 12 | 1 | 14 | 17 | 4 | 2872 | 2032 | 840 | 114 | 146 | 184 | 154 | 136 | 85 | 21 | 598 | 752 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,31.14. - 15. pros auton (naar hem, bij hem). Naar Jezus. Mc (14): (1) Mc 1,32. (2) Mc 1,40. (3) Mc 1,45. (4) Mc 2,3. (5) Mc 2,13. (6) Mc 3,8. (7) Mc 3,13. (8) Mc 3,31. (9) Mc 4,1. (10) Mc 7,1. (11) Mc 9,20. (12) Mc 10,1. (13) Mc 12,13. (14) Mc 12,18.
Mc 3,31.17.
pers. vnw. acc. mann. enk. auton (hem). Taalgebruik in het N.T.: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord
autos.
Mc (146). Mc 3 (12): (1) Mc
3,2. (2) Mc
3,6. (3) Mc
3,8. (4) Mc
3,9. (5) Mc
3,11. (6) Mc
3,12. (7) Mc
3,13. (8) Mc
3,19. (9) Mc
3,21. (10) Mc
3,31. (11) Mc
3,32. (12) Mc
3,34.
Mc 3,32 - Mc 3,32: 123. Jezus'ware verwanten: Mc 3,31-35 - Mc 3,31-35 - Mt 12,46-50 - Lc 8,19-21 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 32 En de schare zat rondom Hem; en zij zeiden tot Hem: Zie,
Uw moeder en Uw broeders daar buiten zoeken U.
King James Bible. [32] And the multitude sat about him, and they said unto
him, Behold, thy mother and thy brethren without seek for thee.
Luther-Bibel. 32 Und das Volk saß um ihn. Und sie sprachen zu ihm: Siehe, deine
Mutter und deine Brüder und deine Schwestern draußen fragen nach dir.
Tekstuitleg van Mc 3,32.
Mc 3,32 | Mt 12,47 | Lc 8,20 | |
32καὶ ἐκάθητο περὶ αὐτὸν ὄχλος, καὶ λέγουσιν αὐτῷ, Ἰδοὺ ἡ μήτηρ σου καὶ οἱ ἀδελφοί σου [καὶ αἱ ἀδελφαι σου] ἔξω ζητοῦσίν σε. | 47[εἶπεν δέ τις αὐτῷ, Ἰδοὺ ἡ μήτηρ σου καὶ οἱ ἀδελφοί σου ἔξω ἑστήκασιν ζητοῦντές σοι λαλῆσαι.] | 20ἀπηγγέλη δὲ αὐτῷ, Ἡ μήτηρ σου καὶ οἱ ἀδελφοί σου ἑστήκασιν ἔξω ἰδεῖν θέλοντές σε. |
Mc 3,32.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
Mc 3,32.2. ind. imperfect. 3de pers. enk. εκαθητο = ekathèto (hij zat) van het werkw. καθημαι = kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten). Taalgebruik in het NT: kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten). Taalgebruik in de LXX: kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten). OT (32). Pentateuch (6): (1) Gn 19,1. (2) Gn 19,30. (3) Gn 21,16. (4) Gn 23,10. (5) Gn 38,11. (6) Ex 17,12. NT (11): (1) Mt 13,1. (2) Mt 15,29. (3) Mt 26,58. (4) Mt 26,69. (5) Mt 28,2. (6) Mc 3,32. (7) Mc 10,46. (8) Lc 18,35. (9) Lc 22,55. (10) Joh 6,3. (11) Hnd 14,8.
kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) | Mc | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 10 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
1 | ind. imperfect. 3de pers. enk. ekathèto | 2 | (1) Mc 3,32. | (2) Mc 10,46. | 43 | 32 | 11 | 5 | 2 | 2 | 1 | 1 | 9 | 10 | |||||||||||
totaal | 11 | 2 | 2 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 131 | 80 | 51 | 12 | 11 | 9 | 2 | 3 | 2 | 12 | 32 | 34 | 1 | 1 |
Mc 3,32.3. περι = peri (omwille van, over). Taalgebruik in NT: peri (over, rondom, omwille van). Taalgebruik in de LXX: peri (over, rondom, omwille van). Taalgebruik in Mc: peri (over, rondom, omwille van). Mc 3 (3): (1) Mc 3,8. (2) Mc 3,32. (3) Mc 3,34.
peri (omwille van, over) | Mc 1 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
22 | 3 | 3 | 2 | 2 | 1 | 2 | 1 | 2 | 2 | 2 | 1 | 1 | 894 | 590 | 304 | 28 | 22 | 43 | 57 | 63 | 90 | 1 | 93 | 150 |
peri (omwille van, over) | Mc 1 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 |
22 | 3 : (1) Mc 1,6. (2) Mc 1,30. (3) Mc 1,44. | 3 : (1) Mc 3,8. (2) Mc 3,32. (3) Mc 3,34. | 2 : (1) Mc 4,10. (2) Mc 4,19. | 2 : (1) Mc 5,16. (2) Mc 5,27. | 1 : Mc 6,48. | 2 : (1) Mc 7,6. (2) Mc 7,25. | 1 : Mc 8,30. | 2 : (1) Mc 9,14. (2) Mc 9,42. | 2 : (1) Mc 10,10. (2) Mc 10,41. | 2 : (1) Mc 12,14. (2) Mc 12,26. | 1 : Mc 13,32. | 1 : Mc 14,21. |
Mc 3,32.4. acc. mann. enk. αυτον = auton (hem) van het persoonl. voornaamw. αυτος = autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord
autos. Mc 3 (12): (1) Mc
3,2. (2) Mc
3,6. (3) Mc
3,8. (4) Mc
3,9. (5) Mc
3,11. (6) Mc
3,12. (7) Mc
3,13. (8) Mc
3,19. (9) Mc
3,21. (10) Mc
3,31. (11) Mc
3,32. (12) Mc
3,34.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | acc. mann. enk. auton | 146 | 11 | 4 | 12 | 5 | 12 | 8 | 9 | 6 | 16 | 8 | 7 | 12 | 1 | 14 | 17 | 4 | 2872 | 2032 | 840 | 114 | 146 | 184 | 154 | 136 | 85 | 21 | 598 | 752 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
3. - 4. περι αυτον = peri auton (rond hem). LXX (18). NT (5): (1) Mt 8,18. (2) Mc 3,32. (3) Mc 3,34. (4) Mc 4,10. (5) Lc 22,49.
Mc 3,32.5. nom. mann. enk. οχλος = ochlos (menigte). Taalgebruik in het NT: ochlos (menigte). Taalgebruik in de LXX: ochlos (menigte). Taalgebruik in Mc: ochlos (menigte). Met één uitzondering (Mc 10,1) gebruikt Mc οχλος = ochlos (menigte) in het enk. Mc (13): (1) Mc 2,13. (2) Mc 3,20. (3) Mc 3,32. (4) Mc 4,1. (5) Mc 5,21. (6) Mc 5,24a - Mc 5,24b. (7) Mc 9,15. (8) Mc 9,25. (9) Mc 11,18. (10) Mc 12,37. (11) Mc 12,41. (12) Mc 12,43. (13) Mc 15,8. Lc (9): (1) Lc 5,29. (2) Lc 6,17. (3) Lc 6,19. (4) Lc 7,11. (5) Lc 7,12. (6) Lc 8,40. (7) Lc 9,37. (8) Lc 13,17. (9) Lc 22,47. In deze gevallen is οχλος = ochlos (menigte) onderwerp. Zoals vaak volgt op een verhaal met het volk een verhaal in een huis. Een vorm van οχλος = ochlos in de LXX (55) , in het NT (174) , in Hnd (22). Joh (12). In de LXX is οχλος = ochlos de vertaling van 9 Hebreeuwse werkwoorden.
ochlos (menigte) | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 15 | syn. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Apk | syn. | ev. | |
1 | nom. mann. enk. ochlos | (1) Mc 2,13. | 2: (1) Mc 3,20. (2) Mc 3,32. | (1) Mc 4,1. | 2: (1) Mc 5,21. (2) Mc 5,24a - Mc 5,24b. | 2: (1) Mc 9,15. (2) Mc 9,25. | (1) Mc 11,18. | 3: (1) Mc 12,37. (2) Mc 12,41. (3) Mc 12,43. | (1) Mc 15,8. | 28 | 49 | 4 | 45 | 6 | 13 | 9 | 12 | 4 | 1 | 28 | 40 | |||||
totaal enk. en mv. | 2 | 3 | 2 | 5 | 2 | 3 | 4 | 4 | 2 | 2 | 4 | 1 | 2 | 212 | 39 | 173 | 50 | 36 | 41 | 20 | 23 | 3 | 127 | 147 |
Mc 3,32.6. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.: et.
Mc 3,32.7. act. ind. praes. 3de pers. mv. λεγουσιν = legousin (zij zeggen) van het werkw. λεγω = legô (zeggen). Taalgebruik in het NT: legô (zeggen). Taalgebruik in de LXX: legô (zeggen). Taalgebruik in Mc: legô (zeggen). Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) ; van ειπον = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925). Mc 3 (1): Mc 3,32.
legô: act. ind. praes. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
6 | act. ind. pr. 3de pers. mv. legousin | 97 | 37 | 60 | 23 | 16 | 4 | 9 | 2 | 2 | 4 | 43 | 52 |
8. dat. mann. en onz. enk. αυτῳ = autô(i) van het persoonl. voornaamw. 3de pers. enk. nom. mann. enk. αυτος = autos (hij). Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX: persoonlijk voornaamwoord. Mc 3 (4). Variante lezing in Mc 3,7. (1) Mc 3,9. (2) Mc 3,10. (3) Mc 3,11. (4) Mc 3,32.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3 | dat. mann. enk. autô(i) | 109 | 10 | 6 | 4 | 3 | 9 | 7 | 3 | 9 | 7 | 14 | 5 | 6 | 2 | 16 | 8 | 2475 | 1686 | 789 | 159 | 109 | 144 | 153 | 79 | 114 | 31 | 412 | 565 | |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
Mc 3,32.9. ιδου = idou (zie). Taalgebruik in het NT: idou
(zie). Taalgebruik in LXX: idou
(zie). Taalgebruik in Mc: idou
(zie). Mc (7): (1) Mc
1,2. (2) Mc
3,32. (3) Mc
4,3. (4) Mc
10,28. (5) Mc
10,33. (6) Mc
14,41. (7) Mc
14,42. Telkens in een citaat bij het begin ervan (5): (1) Mc
1,2. (2) Mc
3,32. (3) Mc
4,3. (4) Mc
10,28. (5) Mc
10,33 of in het midden ervan: (1) Mc
14,41. (2) Mc
14,42. In de 7 verzen waarin Marcus idou (zie) gebruikt, wordt het in geen
enkel vers voorafgegaan door kai (en). Kai eindigt op i en idou begint op i;
zo zou men vlug kaidou kunnen krijgen.
- Telkens in een citaat bij het begin ervan (5): (1) Mc
1,2. (2) Mc
3,32. (3) Mc
4,3. (4) Mc
10,28. (5) Mc
10,33 of in het midden ervan: (1) Mc
14,41. (2) Mc
14,42.
idou | Mc | Mc 1 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 10 | Mc 14 | bijbel | O.T. | N.T. | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
7 | (1) Mc 1,2. | (2) Mc 3,32. | (3) Mc 4,3. | (4) Mc 10,28. (5) Mc 10,33. | (6) Mc 14,41. (7) Mc 14,42. | 1229 | 1037 | 192 | 59 | 7 | 55 | 4 | 23 | 19 | 25 | 121 | 125 |
Mc 3,32.10. bep. lidw. nom. vr. enk. ἡ = hè of betrekk. voornaamw. dat. vr. enk. ᾑ = hè(i) of partikel van vergelijking ἠ = è (of). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald lidwoord. Gr. to.. , tè... N.: de. E.: the. D. der , die , das enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Mc 3 (7): (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,24. (3) Mc 3,25. (4) Mc 3,31. (5) Mc 3,32. (6) Mc 3,33. (7) Mc 3,34.
lidw. enk. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2. | nom. vr. enk. hè | 4860 | 3762 | 1098 | 151 | 76 | 143 | 117 | 83 | 443 | 85 | 370 | 487 |
Totaal | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,32.11. nom. vr. enk. μητηρ = mètèr (moeder). Taalgebruik in het NT: mètèr (moeder). Taalgebruik in de LXX: mètèr (moeder). Taalgebruik in Mc: mètèr (moeder). Bijbel (94). LXX (63). NT (31). Mc (6): (1) Mc 3,31. (2) Mc 3,32. (3) Mc 3,33. (4) Mc 3,34. (5) Mc 3,35. (6) Mc 15,40. Een vorm van μητηρ = mètèr in de LXX (338) , in het NT (84).
Mc 3,32.13. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
Mc 3,32.14. bepaald lidw. nom. mann. mv. οἱ = hoi. Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc 3 (8): (1) Mc 3,4. (2) Mc 3,6. (3) Mc 3,21. (4) Mc 3,22. (5) Mc 3,31. (6) Mc 3,32. (7) Mc 3,33. (8) Mc 3,34.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
10. | nom. m. mv. hoi | 101 | 4 | 8 | 8 | 5 | 3 | 7 | 5 | 5 | 4 | 14 | 5 | 7 | 5 | 11 | 10 | 4230 | 3257 | 973 | 196 | 101 | 165 | 125 | 147 | 169 | 70 | 462 | 587 | |
Totaal | 389 | 21 | 25 | 26 | 22 | 22 | 33 | 30 | 29 | 16 | 28 | 18 | 27 | 23 | 36 | 24 | 9 | 23394 | 18879 | 4515 | 745 | 389 | 644 | 404 | 690 | 1228 | 415 | 1778 | 2182 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,32.17. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
Mc 3,32.18. bep. lidw. nom. vr. mv.. Taalgebruik in Mc 3: bepaald lidwoord. Taalgebruik in het N.T.: bepaald lidwoord. Mc 3 (2): (1) Mc 3,28. (2) Mc 3,32.
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -
Mc 3,33 - Mc 3,33: 123. Jezus'ware verwanten: Mc 3,31-35 - Mc 3,31-35 - Mt 12,46-50 - Lc 8,19-21 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 33 En Hij antwoordde hun, zeggende: Wie is Mijn moeder, of
Mijn broeders?
King James Bible. [33] And he answered them, saying, Who is my mother, or my
brethren?
Luther-Bibel. 33 Und er antwortete ihnen und sprach: Wer ist meine Mutter und
meine Brüder?
Tekstuitleg van Mc 3,33. Het vers Mc 3,33 telt 13 woorden en 52 (2² X 13 OF 2 X 26) letters ; 1 / 4. De getalwaarde van Mc 3,33 is 5400 (2³ X 3³ X 5²).
Mc 3,33 | Mt 12,48 | Lc 8,21a | |
33καὶ ἀποκριθεὶς αὐτοῖς λέγει, Τίς ἐστιν ἡ μήτηρ μου καὶ οἱ ἀδελφοί [μου]; | 48ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν τῷ λέγοντι αὐτῷ, Τίς ἐστιν ἡ μήτηρ μου, καὶ τίνες εἰσὶν οἱ ἀδελφοί μου; | 21ὁ δὲ ἀποκριθεὶς εἶπεν πρὸς αὐτούς, |
Mc 3,33.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
Mc 3,33.2. part. aor. nom. mann. enk. αποκριθεις = apokritheis (geantwoord) van het werkw. αποκρινομαι = apokrinomai (antwoorden). Taalgebruik in het NT: apokrinomai (antwoorden). Taalgebruik in de LXX: apokrinomai (antwoorden). Taalgebruik in Mc: apokrinomai (antwoorden). Mc (14): (1) Mc 3,33. (2) Mc 6,37. (3) Mc 8,29. (4) Mc 9,5. (5) Mc 9,19. (6) Mc 10,3. (7) Mc 10,24. (8) Mc 10,51. (9) Mc 11,14. (10) Mc 11,22. (11) Mc 12,35. (12) Mc 14,48. (13) Mc 15,2. (14) Mc 15,12. Een vorm van αποκρινομαι = apokrinomai (antwoorden) in de LXX (277) , in het NT (231) , in Mt (55) , in Mc (30) , in Lc (46) , in Joh (78).
apokrinomai (antwoorden) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Apk | syn. | ev. | |
8 | part. aor. nom. mann. enk. apokritheis | 14 | (1) Mc 3,33. | (2) Mc 6,37. | (3) Mc 8,29. | (4) Mc 9,5. (5) Mc 9,19. | (6) Mc 10,3. (7) Mc 10,24. (8) Mc 10,51. | (9) Mc 11,14. (10) Mc 11,22. | (11) Mc 12,35. | (12) Mc 14,48. | (13) Mc 15,2. (14) Mc 15,12. | 124 | 30 | 94 | 43 | 14 | 33 | 4 | 90 | 90 |
Mc 3,33.1.
- 2. και αποκριθεις = kai apokritheis (en beantwoord) of ὁ δε () αποκριθεις = ho de (...) apokritheis (hij echter
beantwoord. Mc (13 / 14). Niet in Mc
8,29.
- και αποκριθεις = kai apokritheis (en beantwoord). Mc 7 / 14: (1) Mc
3,33. (2) Mc
9,5. (3) Mc
10,51. (4) Mc
11,14. (5) Mc
11,22. (6) Mc
12,35. (7) Mc
14,48.
- ὁ δε () αποκριθεις = ho de (...) apokritheis (hij echter beantwoord. (Mc 6 / 14). (1) Mc
6,37. (2) Mc
9,19. (3) Mc
10,3. (4) Mc
10,24. (5) Mc
15,2. (6) Mc
15,12.
Mc 3,33.3. dat. mann. en onz. mv. αυτοις = autois van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Mc 3 (5): (1) Mc 3,4. (2) Mc 3,12. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,23. (5) Mc 3,33.
autoi | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
7 | dat. mann. en onz. mv.autois | 117 | 4 | 6 | 5 | 10 | 5 | 13 | 5 | 7 | 10 | 12 | 7 | 8 | 2 | 13 | 7 | 3 | 1722 | 1180 | 542 | 101 | 117 | 89 | 97 | 75 | 47 | 16 | 307 | 404 |
Mc 3,33.2.
- 3. αποκριθεις = apokritheis (beantwoord) + datief:
- + αυτῳ = autô(i) (hem beantwoord): (1) Mc
10,51. (2) Mc
15,2. Eénmalig. Mc
10,51: και αποκριθεις αυτῳ = kai apokritheis autô(i) = en hem beantwoord. Mc
15,2: ὁ δε () αποκριθεις αυτῳ = ho de apokritheis autô(i) = hij echter hem beantwoord.
- + αυτοις = autois (hen beantwoord): (1) Mc
3,33. (2) Mc
9,19. Eénmalig. Mc
3,33: και αποκριθεις αυτοις = kai apokritheis autois = en beantwoord hen. Mc
9,19: ὁ δε () αποκριθεις αυτοις = ho de apokritheis autois = hij echter beantwoord hen.
- gelijkenis en verschil. Enerzijds: Mc
10,51: και αποκριθεις αυτῳ = kai apokritheis autô(i) = en hem beantwoord. Mc
3,33: και αποκριθεις αυτοις = kai apokritheis autois = en beantwoord hen.
Anderzijds: Mc 15,2: ὁ δε () αποκριθεις αυτῳ = ho de apokritheis autô(i) = hij echter hem beantwoord. Mc
9,19: ὁ δε () αποκριθεις αυτοις = ho de apokritheis autois = hij echter beantwoord hen.
Mc 3,33.4. act. ind. praes. 3de pers. enk. λεγει = legei (hij zegt) van het werkw. λεγω = legô (zeggen). Taalgebruik in het NT: legô (zeggen). Taalgebruik in de Septuaginta.: legô (zeggen). Mc 3 (5): (1) Mc 3,3. (2) Mc 3,4. (3) Mc 3,5. (4) Mc 3,33. (5) Mc 3,34. Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) , in Mc 3 (12) ; van ειπον = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925).
legô: act. ind. praes. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3 | act. ind. pr. 3de pers. enk. legei | 62 | 3 | 6 | 5 | 2 | 6 | 3 | 3 | 5 | 3 | 5 | 4 | 2 | 1 | 12 | 1 | 1 | 1027 | 702 | 325 | 54 | 62 | 14 | 112 | 11 | 46 | 26 | 130 | 242 |
Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | |
3 | 3 : (1) Mc 1,38. (2) Mc 1,41. (3) Mc 1,44. | 6 : (1) Mc 2,5. (2) Mc 2,8. (3) Mc 2,10. (4) Mc 2,14. (5) Mc 2,17. (6) Mc 2,25. | 5 : (1) Mc 3,3. (2) Mc 3,4. (3) Mc 3,5. (4) Mc 3,33. (5) Mc 3,34. | 2 : (1) Mc 4,13. (2) Mc 4,35. | 6 : (1) Mc 5,7. (2) Mc 5,9. (3) Mc 5,19. (4) Mc 5,36. (5) Mc 5,39. (6) Mc 5,41. | 3 : (1) Mc 6,31. (2) Mc 6,38. (3) Mc 6,50. | 3 : (1) Mc 7,18. (2) Mc 7,28. (3) Mc 7,34. | 5 : (1) Mc 8,1. (2) Mc 8,12. (3) Mc 8,17. (4) Mc 8,29. (5) Mc 8,33. | 3 : (1) Mc 9,5. (2) Mc 9,19. (3) Mc 9,35. | 5 : (1) Mc 10,11. (2) Mc 10,23. (3) Mc 10,24. (4) Mc 10,27. (5) Mc 10,42. | 4 : (1) Mc 11,2. (2) Mc 11,21. (3) Mc 11,22. (4) Mc 11,33. | 2 : (1) Mc 12,16. (2) Mc 12,37. | 1: Mc 13,1. | 12 : (1) Mc 14,13. (2) Mc 14,14. (3) Mc 14,27. (4) Mc 14,30. (5) Mc 14,32. (6) Mc 14,34. (7) Mc 14,37. (8) Mc 14,41. (9) Mc 14,45. (10) Mc 14,61. (11) Mc 14,63. (12) Mc 14,67. | 1 : Mc 15,2. | 1: Mc 16,6. |
Mc 3,33.2.
- 4. αποκριθεις = apokritheis (...) + een vorm van λεγω = legô (zeggen) in Mc (14 / 14):
- + λεγει = legei (hij zegt) in Mc (7 / 14): (1) Mc
3,33. (2) Mc
8,29. (3) Mc
9,5. (4) Mc
9,19. (5) Mc
10,24. (6) Mc
11,22. (7) Mc
15,2.
- + ελεγεν = elegen (hij zei) in Mc (2 / 14): (1) Mc
12,35. (2) Mc
15,12.
- + ειπεν = eipen (hij zei) in Mc (5 / 14): (1) Mc
6,37. (2) Mc
10,3. (3) Mc
10,51. (4) Mc
11,14. (5) Mc
14,48.
Mc 3,33.2.
- 4. apokritheis (...) + een vorm van legô (zeggen) + AL OF NIET datief.
- zonder datief (5 / 14): Mc
12,35. De verzen waarin apokritheis (beantwoord) gevolgd wordt door een
datief: (1) Mc
3,33. (2) Mc
9,19. (3) Mc
10,51. (4) Mc
15,2.
- + autôi (hij zegt / zei hem) (3 / 14). Mc
8,29. + autè(i) (haar): Mc
11,14. + tô(i) ièsou (aan Jezus): Mc
9,5.
- + autois (hij zegt / zei hen) (6 / 14). (1) Mc
6,37. (2) Mc
10,3. (3) Mc
10,24. (4) Mc
11,22. (5) Mc
14,48. (6) Mc
15,12.
Mc 3,33.7. bep. lidw. nom. vr. enk. ἡ = hè of betrekk. voornaamw. dat. vr. enk. ᾑ = hè(i) of partikel van vergelijking ἠ = è (of). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald lidwoord. Gr. to.. , tè... N.: de. E.: the. D. der , die , das enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Mc 3 (7): (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,24. (3) Mc 3,25. (4) Mc 3,31. (5) Mc 3,32. (6) Mc 3,33. (7) Mc 3,34.
lidw. enk. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2. | nom. vr. enk. hè | 4860 | 3762 | 1098 | 151 | 76 | 143 | 117 | 83 | 443 | 85 | 370 | 487 |
Totaal | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,33.8. nom. vr. enk. μητηρ = mètèr (moeder). Taalgebruik in het NT: mètèr (moeder). Taalgebruik in de LXX: mètèr (moeder). Taalgebruik in Mc: mètèr (moeder). Bijbel (94). LXX (63). NT (31). Mc (6): (1) Mc 3,31. (2) Mc 3,32. (3) Mc 3,33. (4) Mc 3,34. (5) Mc 3,35. (6) Mc 15,40. Een vorm van μητηρ = mètèr in de LXX (338) , in het NT (84).
9. pers. voornaamw. 1ste pers. gen. enk. μου = mou (van mij) van het persoonl. voornaamw. εγω = egô (ik - mij). Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Mc.: persoonlijk voornaamwoord.
pers. vnw. 1ste pers. enk. | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
2 | gen. enk. mou (34) | 4 : (1) Mc 1,2. (2) Mc 1,7. (3) Mc 1,11. (4) Mc 1,17. | 3 : (1) Mc 3,33. (2) Mc 3,34. (3) Mc 3,35. | 3 : (1) Mc 5,23. (2) Mc 5,30. (3) Mc 5,31. | 1 : Mc 6,23. | 1 : Mc 7,14. | 2 : (1) Mc 8,33. (2) Mc 8,34. | 5 : (1). Mc 9,7. (2) Mc 9,17.. (3) Mc 9,24. (4) Mc 9,37. (5) Mc 9,39. | 2 : (1) Mc 10,20. (2) Mc 10,40. | 1 : Mc 11,17. | 2 : (1) Mc 12,6. (2) Mc 12,36. | 3: (1) Mc 13,6. (2) Mc 13,13. (3) Mc 13,31. | 5 : (1)Mc 14,8. (2) Mc 14,14. (3) Mc 14,22. (4) Mc 14,24. (5) Mc 14,34. | 1 : Mc 15,34. | 1: Mc 16,17. | 3356 | 2897 | 459 | 67 | 34 | 77 | 82 | 39 | 21 |
Mc 3,33.10. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
Mc 3,33.11. bepaald lidw. nom. mann. mv. οἱ = hoi. Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc 3 (8): (1) Mc 3,4. (2) Mc 3,6. (3) Mc 3,21. (4) Mc 3,22. (5) Mc 3,31. (6) Mc 3,32. (7) Mc 3,33. (8) Mc 3,34.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
10. | nom. m. mv. hoi | 101 | 4 | 8 | 8 | 5 | 3 | 7 | 5 | 5 | 4 | 14 | 5 | 7 | 5 | 11 | 10 | 4230 | 3257 | 973 | 196 | 101 | 165 | 125 | 147 | 169 | 70 | 462 | 587 | |
Totaal | 389 | 21 | 25 | 26 | 22 | 22 | 33 | 30 | 29 | 16 | 28 | 18 | 27 | 23 | 36 | 24 | 9 | 23394 | 18879 | 4515 | 745 | 389 | 644 | 404 | 690 | 1228 | 415 | 1778 | 2182 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
13. pers. voornaamw. 1ste pers. gen. enk. μου = mou (van mij) van het persoonl. voornaamw. εγω = egô (ik - mij). Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Mc.: persoonlijk voornaamwoord.
pers. vnw. 1ste pers. enk. | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
2 | gen. enk. mou (34) | 4 : (1) Mc 1,2. (2) Mc 1,7. (3) Mc 1,11. (4) Mc 1,17. | 3 : (1) Mc 3,33. (2) Mc 3,34. (3) Mc 3,35. | 3 : (1) Mc 5,23. (2) Mc 5,30. (3) Mc 5,31. | 1 : Mc 6,23. | 1 : Mc 7,14. | 2 : (1) Mc 8,33. (2) Mc 8,34. | 5 : (1). Mc 9,7. (2) Mc 9,17.. (3) Mc 9,24. (4) Mc 9,37. (5) Mc 9,39. | 2 : (1) Mc 10,20. (2) Mc 10,40. | 1 : Mc 11,17. | 2 : (1) Mc 12,6. (2) Mc 12,36. | 3: (1) Mc 13,6. (2) Mc 13,13. (3) Mc 13,31. | 5 : (1)Mc 14,8. (2) Mc 14,14. (3) Mc 14,22. (4) Mc 14,24. (5) Mc 14,34. | 1 : Mc 15,34. | 1: Mc 16,17. | 3356 | 2897 | 459 | 67 | 34 | 77 | 82 | 39 | 21 |
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -
Mc 3,34 - Mc 3,34: 123. Jezus'ware verwanten: Mc 3,31-35 - Mc 3,31-35 - Mt 12,46-50 - Lc 8,19-21 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 34 En rondom overzien hebbende, die om Hem zaten, zeide Hij:
Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders.
King James Bible. [34] And he looked round about on them which sat about him,
and said, Behold my mother and my brethren!
Luther-Bibel. 34 Und er sah ringsum auf die, die um ihn im Kreise saßen, und
sprach: Siehe, das ist meine Mutter und das sind meine Brüder!
Tekstuitleg van Mc 3,34. Het vers Mc 3,34 telt 16 (2 X 2 X 2 X 2) woorden , X lettergrepen en 78 (2 X 3 X 13) letters. De getalwaarde van Mc 3,34 is 7685 (5 X 29 X 53). Zowel in Mc 3,32 als in Mc 3,34 telt de inleiding op het citaat 8 woorden. Daardoor staan de woorden van het zeer gelijkend citaat op dezelfde rangorde. De twee inleidingen kunnen als complementair beschouwd worden: het verbindingswoord kai (en) , een vorm van kathèmai (zitten) , van legô (zeggen) , peri auton (rond hem)
Mc 3,34 | Mt 12,49 | ||
34καὶ περιβλεψάμενος τοὺς περὶ αὐτὸν κύκλῳ καθημένους λέγει, Ἴδε ἡ μήτηρ μου καὶ οἱ ἀδελφοί μου. | 49καὶ ἐκτείνας τὴν χεῖρα αὐτοῦ ἐπὶ τοὺς μαθητὰς αὐτοῦ εἶπεν, Ἰδοὺ ἡ μήτηρ μου καὶ οἱ ἀδελφοί μου: |
Mc 3,34.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
Mc 3,34.2. med. part. aor. nom. mann. enk. περιβλεψαμενος = periblepsamenos (rond zich gekeken / nadat hij
had rondgekeken) van het werkw. περιβλεπω = periblepô (rondkijken). Taalgebruik in het NT: periblepô
(rondkijken). Taalgebruik in Mc: periblepô
(rondkijken). In 4 / 6 verzen
in Mc: (1) Mc
3,5. (2) Mc
3,34. (3) Mc
10,23. (4) Mc
11,11. In 3 / 4 volgt λεγει = legei (hij zegt) als hoofdwerkw.: (1) Mc
3,5. (2) Mc
3,34. (3) Mc
10,23 , εξηλθεν = exèlthen (hij ging naar buiten) in Mc
11,11. In Mc
3,6 gingen de Farizeeën naar buiten (εξελθοντες = exelthontes = buitengegaan) om
te besluiten Jezus te doden. In Mc
11,11 ging Jezus naar buiten ( εξηλθεν = exèlthen = hij ging naar buiten) om
's anderendaags terug te komen om de tempel te zuiveren. Het ene verhaal speelt
zich af in de synagoge , het andere in de tempel. In 2 verzen: (1) Mc
3,34. (2) Mc
10,23 richt Jezus zich tot zijn leerlingen.
-
In Mc 3,5 kijkt Jezus rond omdat de Farizeeën niet reageren op zijn vraag , maar
blijven zwijgen. Hij is boos en droevig tegelijk. In Mc
3,34 kijkt hij rond zich naar 'zijn huisgenoten' en noemt hen zijn vader
, moeder, broer, zus.
- Een vorm van περιβλεπω = periblepô (rondkijken) in 6 verzen in Mc: (1) Mc
3,5. (2) Mc
3,34. (3) Mc
5,32. (4) Mc
9,8. (5) Mc
10,23. (6) Mc
11,11. In 2 / 6 staat een vorm van eiden (hij zag) in relatie tot een vorm
van περιβλεπω = periblepô (rondkijken): (3) Mc
5,32 ( + ιδειν = idein: hij keek rond zich om te zien). (4) Mc
9,8 (ουκετι ουδεν ειδον = ouketi ouden eidon: zij zagen hoegenaamd niets meer).
In 5 / 6 verzen is Jezus onderwerp: (1) Mc
3,5. (2) Mc
3,34. (3) Mc
5,32. (4) Mc
10,23. (5) Mc
11,11. Slechts in Mc
10,23 wordt Jezus uitdrukkelijk vermeld. In Mc
9,8 zijn drie leerlingen onderwerp.
In de 6 verzen in Mc gaat het verbindingswoord και = kai (en) vooraf aan een vorm
van περιβλεπω = periblepô (rondkijken).
In 3 / 6 volgt een lijdend voorwerp in de acc.: (1) Mc
3,5. (2) Mc
3,34. (6) Mc
11,11. en 1 / 6 een infinitiefzin: (3) Mc
5,32.
periblepô | Mc | Mc 3 | Mc 5 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | syn. | ev. | |
1 | ind. imperf. 3de pers. enk. perieblepeto | 1 | (1) Mc 5,32. | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | |||||||
2 | part. aor. nom. mann. enk. periblepsamenos | 4 | (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,34. | (3) Mc 10,23. | (4) Mc 11,11. | 6 | 1 | 5 | 4 | 1 | 5 | 5 | |||
3 | part. aor. nom. mann. mv. periblepsamenoi | 1 | (1) Mc 9,8. | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | |||||||
Totaal | 6 | 8 | 1 | 7 | 6 | 1 | 7 | 7 |
Mc 3,34.1. - 2. και περιβλεψαμενος = kai periblepsamenos (en rondgekeken / en nadat hij had rondgekeken) in de 4 verzen. In 3 verzen wordt het gevolgd door een lijdend voorwerp in de acc.: (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,34. (3) Mc 11,11. In 3 verzen is legei (hij zegt) het.
3. bep. lidw. acc. mann. mv. τους = tous (de). Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc 3 (2): (1) Mc 3,16. (2) Mc 3,34.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
16. | acc. m. mv. tous | 52 | 2 | 3 | 2 | 6 | 8 | 4 | 9 | 6 | 1 | 1 | 4 | 3 | 3 | 2960 | 2330 | 630 | 91 | 52 | 98 | 51 | 122 | 156 | 60 | |||||
Totaal | 389 | 21 | 25 | 26 | 22 | 22 | 33 | 30 | 29 | 16 | 28 | 18 | 27 | 23 | 36 | 24 | 9 | 23394 | 18879 | 4515 | 745 | 389 | 644 | 404 | 690 | 1228 | 415 | 1778 | 2182 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,34.4. περι = peri (omwille van, over). Taalgebruik in NT: peri (over, rondom, omwille van). Taalgebruik in de LXX: peri (over, rondom, omwille van). Taalgebruik in Mc: peri (over, rondom, omwille van). Mc 3 (3): (1) Mc 3,8. (2) Mc 3,32. (3) Mc 3,34.
peri (omwille van, over) | Mc 1 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
22 | 3 | 3 | 2 | 2 | 1 | 2 | 1 | 2 | 2 | 2 | 1 | 1 | 894 | 590 | 304 | 28 | 22 | 43 | 57 | 63 | 90 | 1 | 93 | 150 |
peri (omwille van, over) | Mc 1 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 |
22 | 3 : (1) Mc 1,6. (2) Mc 1,30. (3) Mc 1,44. | 3 : (1) Mc 3,8. (2) Mc 3,32. (3) Mc 3,34. | 2 : (1) Mc 4,10. (2) Mc 4,19. | 2 : (1) Mc 5,16. (2) Mc 5,27. | 1 : Mc 6,48. | 2 : (1) Mc 7,6. (2) Mc 7,25. | 1 : Mc 8,30. | 2 : (1) Mc 9,14. (2) Mc 9,42. | 2 : (1) Mc 10,10. (2) Mc 10,41. | 2 : (1) Mc 12,14. (2) Mc 12,26. | 1 : Mc 13,32. | 1 : Mc 14,21. |
Mc 3,34.5. acc. mann. enk. αυτον = auton (hem) van het persoonl. voornaamw. αυτος = autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Mc.: voornaamwoord
autos. Mc 3 (12): (1) Mc
3,2. (2) Mc
3,6. (3) Mc
3,8. (4) Mc
3,9. (5) Mc
3,11. (6) Mc
3,12. (7) Mc
3,13. (8) Mc
3,19. (9) Mc
3,21. (10) Mc
3,31. (11) Mc
3,32. (12) Mc
3,34.
autos enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | acc. mann. enk. auton | 146 | 11 | 4 | 12 | 5 | 12 | 8 | 9 | 6 | 16 | 8 | 7 | 12 | 1 | 14 | 17 | 4 | 2872 | 2032 | 840 | 114 | 146 | 184 | 154 | 136 | 85 | 21 | 598 | 752 |
totaal | 413 | 35 | 17 | 27 | 14 | 34 | 34 | 18 | 33 | 32 | 30 | 18 | 25 | 9 | 47 | 34 | 6 | 12884 | 9893 | 2991 | 510 | 413 | 593 | 475 | 350 | 504 | 146 | 1670 | 2145 |
4. - 5. περι αυτον = peri auton (rond hem). LXX (18). NT (5): (1) Mt 8,18. (2) Mc 3,32. (3) Mc 3,34. (4) Mc 4,10. (5) Lc 22,49.
6. kuklô(i) (rondom). Taalgebruik in het N.T.: kuklô(i)
(rondom). Taalgebruik in Mc: kuklô(i)
(rondom).
Mc (3): (1) Mc
3,34. (2) Mc
6,6. (3) Mc
6,36.
Mc 3,34.8. ind. pr. 3de pers. enk. legei. Taalgebruik in het N.T.: legô (zeggen). Taalgebruik in Mc: legô (zeggen). Mc 3 (5): (1) Mc 3,3. (2) Mc 3,4. (3) Mc 3,5. (4) Mc 3,33. (5) Mc 3,34.
Mc 3,34.10. bep. lidw. nom. vr. enk. ἡ = hè of betrekk. voornaamw. dat. vr. enk. ᾑ = hè(i) of partikel van vergelijking ἠ = è (of). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald lidwoord. Gr. to.. , tè... N.: de. E.: the. D. der , die , das enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Mc 3 (7): (1) Mc 3,5. (2) Mc 3,24. (3) Mc 3,25. (4) Mc 3,31. (5) Mc 3,32. (6) Mc 3,33. (7) Mc 3,34.
lidw. enk. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2. | nom. vr. enk. hè | 4860 | 3762 | 1098 | 151 | 76 | 143 | 117 | 83 | 443 | 85 | 370 | 487 |
Totaal | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
11. nom. vr. enk. μητηρ = mètèr (moeder). Taalgebruik in het NT: mètèr (moeder). Taalgebruik in de LXX: mètèr (moeder). Taalgebruik in Mc: mètèr (moeder). Bijbel (94). LXX (63). NT (31). Mc (6): (1) Mc 3,31. (2) Mc 3,32. (3) Mc 3,33. (4) Mc 3,34. (5) Mc 3,35. (6) Mc 15,40. Een vorm van μητηρ = mètèr in de LXX (338) , in het NT (84).
12. pers. voornaamw. 1ste pers. gen. enk. μου = mou (van mij) van het persoonl. voornaamw. εγω = egô (ik - mij). Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Mc.: persoonlijk voornaamwoord.
pers. vnw. 1ste pers. enk. | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
2 | gen. enk. mou (34) | 4 : (1) Mc 1,2. (2) Mc 1,7. (3) Mc 1,11. (4) Mc 1,17. | 3 : (1) Mc 3,33. (2) Mc 3,34. (3) Mc 3,35. | 3 : (1) Mc 5,23. (2) Mc 5,30. (3) Mc 5,31. | 1 : Mc 6,23. | 1 : Mc 7,14. | 2 : (1) Mc 8,33. (2) Mc 8,34. | 5 : (1). Mc 9,7. (2) Mc 9,17.. (3) Mc 9,24. (4) Mc 9,37. (5) Mc 9,39. | 2 : (1) Mc 10,20. (2) Mc 10,40. | 1 : Mc 11,17. | 2 : (1) Mc 12,6. (2) Mc 12,36. | 3: (1) Mc 13,6. (2) Mc 13,13. (3) Mc 13,31. | 5 : (1)Mc 14,8. (2) Mc 14,14. (3) Mc 14,22. (4) Mc 14,24. (5) Mc 14,34. | 1 : Mc 15,34. | 1: Mc 16,17. | 3356 | 2897 | 459 | 67 | 34 | 77 | 82 | 39 | 21 |
Mc 3,34.13. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
Mc 3,34.14. bepaald lidw. nom. mann. mv. οἱ = hoi. Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Mc 3 (8): (1) Mc 3,4. (2) Mc 3,6. (3) Mc 3,21. (4) Mc 3,22. (5) Mc 3,31. (6) Mc 3,32. (7) Mc 3,33. (8) Mc 3,34.
lidw. mv. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | ΟΤ | ΝΤ | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Brieven | Apk | syn. | ev. | |
10. | nom. m. mv. hoi | 101 | 4 | 8 | 8 | 5 | 3 | 7 | 5 | 5 | 4 | 14 | 5 | 7 | 5 | 11 | 10 | 4230 | 3257 | 973 | 196 | 101 | 165 | 125 | 147 | 169 | 70 | 462 | 587 | |
Totaal | 389 | 21 | 25 | 26 | 22 | 22 | 33 | 30 | 29 | 16 | 28 | 18 | 27 | 23 | 36 | 24 | 9 | 23394 | 18879 | 4515 | 745 | 389 | 644 | 404 | 690 | 1228 | 415 | 1778 | 2182 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
16. pers. voornaamw. 1ste pers. gen. enk. μου = mou (van mij) van het persoonl. voornaamw. εγω = egô (ik - mij). Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Mc.: persoonlijk voornaamwoord.
pers. vnw. 1ste pers. enk. | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
2 | gen. enk. mou (34) | 4 : (1) Mc 1,2. (2) Mc 1,7. (3) Mc 1,11. (4) Mc 1,17. | 3 : (1) Mc 3,33. (2) Mc 3,34. (3) Mc 3,35. | 3 : (1) Mc 5,23. (2) Mc 5,30. (3) Mc 5,31. | 1 : Mc 6,23. | 1 : Mc 7,14. | 2 : (1) Mc 8,33. (2) Mc 8,34. | 5 : (1). Mc 9,7. (2) Mc 9,17.. (3) Mc 9,24. (4) Mc 9,37. (5) Mc 9,39. | 2 : (1) Mc 10,20. (2) Mc 10,40. | 1 : Mc 11,17. | 2 : (1) Mc 12,6. (2) Mc 12,36. | 3: (1) Mc 13,6. (2) Mc 13,13. (3) Mc 13,31. | 5 : (1)Mc 14,8. (2) Mc 14,14. (3) Mc 14,22. (4) Mc 14,24. (5) Mc 14,34. | 1 : Mc 15,34. | 1: Mc 16,17. | 3356 | 2897 | 459 | 67 | 34 | 77 | 82 | 39 | 21 |
Mc 3,35 - Mc 3,35: 123. Jezus'ware verwanten: Mc 3,31-35 - Mc 3,31-35 - Mt 12,46-50 - Lc 8,19-21 -- bijbeloverzicht -- Mc (Marcus) -- Mc 3 -- taalgebruik -- Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 - | ||||||||||||||||
|
Statenvertaling. 35 Want zo wie den wil van God doet, die is Mijn broeder,
en Mijn zuster, en moeder.
King James Bible. [35] For whosoever shall do the will of God, the same is
my brother, and my sister, and mother.
Luther-Bibel. 35 Denn wer Gottes Willen tut, der ist mein Bruder und meine
Schwester und meine Mutter.
Tekstuitleg van Mc 3,35. Het vers Mc 3,35 telt 17 woorden , X lettergrepen en 68 (2 X 2 X 17) letters. De getalwaarde van Mc 3,35 is 6979 (7 X 997).
Mc 3,35 | Mt 12,50 | Lc 8,21b | |
35ὃς [γὰρ] ἂν ποιήσῃ τὸ θέλημα τοῦ θεοῦ, οὗτος ἀδελφός μου καὶ ἀδελφὴ καὶ μήτηρ ἐστίν. | 50ὅστις γὰρ ἂν ποιήσῃ τὸ θέλημα τοῦ πατρός μου τοῦ ἐν οὐρανοῖς αὐτός μου ἀδελφὸς καὶ ἀδελφὴ καὶ μήτηρ ἐστίν. | Μήτηρ μου καὶ ἀδελφοί μου οὗτοί εἰσιν οἱ τὸν λόγον τοῦ θεοῦ ἀκούοντες καὶ ποιοῦντες. |
Mc 3,35.1. betrekk. voornaamw. nom. mann. enk. ὁς = hos (die). Zie het betrekk. voornaamw. ὁς , ἡ , ὁ = hos , hè , ho (die/dat). Taalgebruik in het NT: betrekkelijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX: betrekkelijk voornaamwoord. Taalgebruik in Mc: betrekkelijk voornaamwoord . Mc (25): (1) Mc 1,2. (2) Mc 3,19. (3) Mc 3,29. (4) Mc 3,35. (5) Mc 4,9. (6) Mc 4,25. (7) Mc 4,31. (8) Mc 5,3. (9) Mc 6,11. (10) Mc 8,35. (11) Mc 8,38. (12) Mc 9,37. (13) Mc 9,39. (14) Mc 9,40. (15) Mc 9,41. (16) Mc 9,42. (17) Mc 10,11. (18) Mc 10,15. (19) Mc 10,29. (20) Mc 10,43. (21) Mc 10,44. (22) Mc 11,23. (23) Mc 13,2. (24) Mc 15,23. (25) Mc 15,43.
Mc 1 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
nom. mann. enk. hos | (1) Mc 1,2. | (2) Mc 3,19. (3) Mc 3,29. (4) Mc 3,35. | (5) Mc 4,9. (6) Mc 4,25. (7) Mc 4,31. | (8) Mc 5,3. | (9) Mc 6,11. | (10) Mc 8,35. (11) Mc 8,38. | (12) Mc 9,37. (13) Mc 9,39. (14) Mc 9,40. (15) Mc 9,41. (16) Mc 9,42. | (17) Mc 10,11. (18) Mc 10,15. (19) Mc 10,29. (20) Mc 10,43. (21) Mc 10,44. | (22) Mc 11,23. | (23) Mc 13,2. | (24) Mc 15,23. (25) Mc 15,43. | 652 | 454 | 198 | 27 | 25 | 28 | 10 | 31 | 129 | 8 | 80 | 90 |
Mc 3,35.2. γαρ = gar (want). Taalgebruik in het NT: gar (want). Taalgebruik in de LXX: gar (want). Mc (63). Mc (3): (1) Mc 3,10. (2) Mc 3,21. (3) Mc 3,35.
gar (want) | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3 | 1 | 3 | 2 | 3 | 8 | 4 | 4 | 7 | 4 | 3 | 5 | 6 | 6 | 2 | 2 | 63 | 2289 | 1299 | 990 | 123 | 63 | 92 | 61 | 73 | 563 | 15 | 278 | 339 |
Mc 3,35.1.
- 2. ὁς γαρ = hos gar (want wie). LXX (2): (1) Gn 21,6. (2) Js 13,15. NT (11). Mt (1): Mt
16,25. In Mc (6 / 25 en 6 / 63). (1) Mc
3,35. (2) Mc
4,25. (3) Mc
8,35. (4) Mc
8,38. (5) Mc
9,40. (6) Mc
9,41. Lc (4): (1) Lc 8,18. (2) Lc 9,24. (3) Lc 9,26 . (4) Lc
9,50.
- ὁστις γαρ = hostis gar (want wie). LXX (0). NT (3): (1) Mt
12,50. (2) Mt
13,12. (3) Jak 2,10.
Mc 3,35.3. αν = an. Taalgebruik in het NT: an. Taalgebruik in de LXX: an. Taalgebruik in Mc: an. Mc (18): (1) Mc 3,29. (2) Mc 3,35. (3) Mc 6,10. (4) Mc 6,11. (5) Mc 6,56. (6) Mc 8,35. (7) Mc 9,1. (8) Mc 9,37. (9) Mc 9,41. (10) Mc 9,42. (11) Mc 10,11. (12) Mc 10,15. (13) Mc 10,43. (14) Mc 10,44. (15) Mc 11,23. (16) Mc 12,36. (17) Mc 13,20. (18) Mc 14,44.
an | Mc | Mc 3 | Mc 6 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
18 | (1) Mc 3,29. (2) Mc 3,35. | (3) Mc 6,10. (4) Mc 6,11. (5) Mc 6,56. | (6) Mc 8,35. | (7) Mc 9,1. (8) Mc 9,37. (9) Mc 9,41. (10) Mc 9,42. | (11) Mc 10,11. (12) Mc 10,15. (13) Mc 10,43. (14) Mc 10,44. | (15) Mc 11,23. | (16) Mc 12,36. | (17) Mc 13,20. | (18) Mc 14,44. | 679 | 528 | 151 | 36 | 18 | 29 | 23 | 15 | 28 | 2 | 83 | 106 |
Mc 3,35.1.
- 3. ὁς γαρ αν = hos gar an (want wie zou). LXX (2): (1) Gn 21,6. (2) Js 13,15. NT (9). Mt (1): Mt
16,25. Mc (5): (1) Mc
3,35. (2) Mc
4,25. (3) Mc
8,35. (4) Mc
8,38. (5) Mc
9,41. Lc (3): (1) Lc 8,18. (2) Lc 9,24. (3) Lc 9,26 .
- ὁς δ' αν = hos d' an (wie echter zou). Bijbel. Slechts in het NT (14): (1) Mt
5,19. (2) Mt
5,21. (3) Mt
5,22 2X). (4) Mt
12,32. (5) Mt
16,25. (6) Mt 18,6. (7) Mt
23,16. (8) Mt
23,18. (9) Mc
3,29. (10) Mc
8,35. (11) Lc 9,24. (12) Joh
4,14. (13) 1
Joh 2,5. (14) 1
Joh 3,17.
- ὁστις γαρ αν = hostis an (want wie zou). Bijbel (1): Mt
12,50.
Mc 3,35.4. act. conj. aor. 3de pers. enk. ποιησῃ = poièsè(i) (hij zou doen) van het werkw. ποιεω = poieô (doen, maken). Taalgebruik in het NT: poieô (doen, maken). Taalgebruik in de LXX: poieô (doen, maken). Bijbel (51). LXX (42). NT (9): (1) Mt 5,19. (2). Mt 12,50. (3) Mc 3,35. (4) Lc 13,9. (5) Lc 18,7. (6) 1 Kor 6,18. (7) Ef 6,8. (8) Apk 12,15. (9) Apk 13,15. Een vorm van ποιεω = poieô (doen, maken) in de LXX (3390) , in het NT (565).
Mc 3,35.3. - 4. αν ποιησῃ = an poièsè(i) (hij zou doen). LXX (9). NT (3): (1) Mt 5,19. (2) Mt 12,50. (3) Mc 3,35.
Mc 3,35.5. bep. lidw. nom. + acc. onz. enk. το = to (het) van het bepaald lidw. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to
(de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in de LXX: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord. Mc 3 (4): (1) Mc
3,3. (2) Mc
3,13. (3) Mc
3,29. (4) Mc
3,35.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3. | nom. + acc. onz. enk. to | 108 | 4 | 3 | 4 | 7 | 12 | 7 | 6 | 2 | 9 | 4 | 4 | 3 | 12 | 22 | 5 | 4 | 5941 | 4582 | 1359 | 186 | 108 | 181 | 121 | 172 | 482 | 109 | 475 | 596 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
Mc 3,35.6. nom. en acc. onz. enk. θελημα = thelèma (wil). Taalgebruik
in het NT: thelèma
(wil). Taalgebruik
in de LXX: thelèma
(wil). Mt (6): (1) Mt
6,10. (2) Mt
7,21. (3) Mt
12,50. (4) Mt
18,14. (5) Mt
21,31. (6) Mt
26,42. Mc (1): Mc
3,35. Lc (2): (1) Lc
12,47. (2) Lc
22,42.
thelèma (wil) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | synopt. | Joh | ev. | Hnd | Br. | Rom | 1 Kor | 2 Kor | Gal | Ef | Kol | 1 Tes | 2 Tim | Heb | P. | A.b | |
1 | nom. + acc. enk. thelèma | 60 | 23 | 37 | 6 | 1 | 2 | 9 | 7 | 16 | 2 | 18 | 2 : (1) Rom 2,18. (2) Rom 12,2. | 1 : 1 Kor 16,12. | 1 : Gal 1,4. | 2 : (1) Ef 5,17. (2) Ef 6,6. | 2 : (1) 1 Tes 4,3. (2) 1 Tes 5,18. | 1 : 2 Tim 2,26. | 4 : (1) Heb 10,7. (2) Heb 10,9. (3) Heb 10,36. (4) Heb 13,21. | 13 | 5 | ||
2 | gen. enk. thelèmatos | 16 | 3 | 13 | 1 | 1 | 12 | 1 : Rom 15,32. | 2 : (1) 1 Kor 1,1. (2) 1 Kor 7,37. | 2: (1) 2 Kor 1,1. (2) 2 Kor 8,5. | 4 : (1) Ef 1,1. (2) Ef 1,5. (3) Ef 1,9. (4) Ef 1,11. | 2 : (1) Kol 1,1. (2) Kol 1,9. | 1 : 2 Tim 1,1. | 12 | |||||||||
3 | dat. enk. thelèmati | 10 | 4 | 6 | 1 | 1 | 1 | 5 | 1 : Rom 1,10. | 1 : Kol 4,12. | 1 : Heb 10,10. | 3 | 2 | ||||||||||
Totaal | 86 | 30 | 56 | 6 | 1 | 3 | 10 | 8 | 18 | 2 | 35 | 4 | 3 | 2 | 1 | 6 | 3 | 2 | 2 | 5 | 28 | 7 |
- Een vorm van θελω = thelô (willen) in de LXX (148) , in het NT (207) , in Mt (42) , in Mc (24) , in Lc (28) , in Joh (23).
- Ned.: willen. F.: vouloir. D.: willen. Grieks: θελω = thelô (willen). Taalgebruik in het NT: thelô
(willen). Lat.: velle -> volun-tas (wil).
5. - 6. το θελημα = to thelèma (de wil). LXX (16). NT (37). Mt (5/6). Mc (1/1). Lc (2/2).
Mc 3,35.7. bep. lidw. gen. mann. + onz. enk. του = tou (de) van het bepaald lidw. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald lidwoord. Mc 3 (6): (1) Mc 3,8. (2) Mc 3,11. (3) Mc 3,17. (4) Mc 3,18. (5) Mc 3,27. (6) Mc 3,35.
lidw. enk. | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4. | gen. m. + onz. enk. tou | 116 | 8 | 6 | 6 | 5 | 11 | 6 | 7 | 6 | 7 | 9 | 3 | 10 | 6 | 13 | 7 | 6 | 8480 | 6542 | 1938 | 234 | 116 | 272 | 196 | 269 | 673 | 178 | 622 | 818 |
Totaal | 940 | 67 | 45 | 41 | 64 | 70 | 71 | 62 | 36 | 66 | 71 | 40 | 59 | 53 | 106 | 61 | 28 | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
- Nederl..: bepaald lidwoord de / het. Arabisch: bepaald lidw. اَل = ´al (de). Taalgebruik in de Qoran: ´al (de). D.: der , die , das enz.. E.: the. Fr.: le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam). Gr. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Hebreeuws: הַ = ha (de, het). Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het).
6. - 7. θελημα του = thelèma tou (wil van). LXX (1). NT (21).
5. - 7. το θελημα του = to thelèma tou (de wil van). LXX (1). NT (20).
Mc 3,35.8. gen. mann. enk. θεου = theou (van God) van het zelfst. naamw. θεος = theos (God). Taalgebruik in het NT: theos (God). Taalgebruik in de LXX: theos (God). Taalgebruik in Mc: theos (God). Een vorm van θεος = theos (God) in de LXX (3984) , in het NT (1314). Marcus maakt niet vaak gebruik van het woord God. Als hij het dan toch doet , is het meestal een genitief (31/44). Dat is eveneens het geval bij Matteüs. Maar Matteüs gebruikt vaak een omschrijving voor God. In de brieven van Paulus wordt overvloedig het woord God gebruikt. Wil Marcus een meer gereserveerde houding aannemen ?
theos (God) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn.. | ev. | Paul. | Ap. br. | |
2 | gen. enk. theou (van God) | 31 | 4 : (1) Mc 1,1. (2) Mc 1,14. (3) Mc 1,15. (4) Mc 1,24. | 1 : Mc 2,26. | (2): (1) Mc 3,11. (2) Mc 3,35. | 3 : (1) Mc 4,11. (2) Mc 4,26. (3) Mc 4,30. | 1 : Mc 5,7. | 3: (1) Mc 7,8. (2) Mc 7,9. (3) Mc 7,13. | 1 : Mc 8,33. | 2 : (1) Mc 9,1. (2) Mc 9,47. | 5 : (1) Mc 10,14. (2) Mc 10,15. (3) Mc 10,23. (4) Mc 10,24. (5) Mc 10,25. | 1 : Mc 11,22. | 4 : (1) Mc 12,14. (2) Mc 12,17. (3) Mc 12,24. (4) Mc 12,34. | 1 : Mc 14,25. | 2 : (1) Mc 15,39. (2) Mc 15,43. | 1 : Mc 16,19. | 1517 | 876 | 641 | 28 | 31 | 70 | 43 | 56 | 360 | 53 | 129 | 172 | 293 | 67 | |
Totaal | 44 | 4 | 3 | 2 | 3 | 2 | 3 | 1 | 2 | 8 | 1 | 9 | 1 | 1 | 3 | 1 | 4132 | 2908 | 1224 | 44 | 44 | 117 | 76 | 157 | 695 | 91 | 205 | 281 | 576 | 119 |
- Hebreeuws. אֱלֹהִים = ´èlohîm
(God). Taalgebruik in Tenakh: ´èlohîm
(God). Getalwaarde: aleph = 1 ; lamed = 12 of 30 ; he = 5 ; jod = 10 ;
mem = 13 of 40 ; totaal: 41 of 86 (2 X 43). Structuur: 1 - 3 -5 -1 - 4.
De som van de elementen is telkens 5. De verkorte vorm van de godsnaam אֱלֹהִים = ´èlohîm is אֵל = ´èl. Getalwaarde is: aleph = 1 ; lamed = 12 of 30 ; totaal 13 of 31 (spiegelbeeld). Structuur: 1 - 3. De som van de elementen is telkens 4. Tenakh (635). Pentateuch (207). Eerdere Profeten (118). Latere Profeten (39). 12 Kleine Profeten (17). Geschriften (253).
- L. deus , Fr. dieu. De vloek dju. D. Gott. E. God. Ned. God. Arabisch: اَللە = ´allah (Allah). Taalgebruik in de Qoran: ´allah (Allah).
- Marcus evenals Matteüs gebruiken het woord God relatief weinig , in tegenstelling tot Lucas , de Handelingen maar vooral de Brieven. Als in Marcus het woord God gebruikt wordt is het meestal in de genitief (van God) en behoort God tot een zaak , een persoon of een gebeuren.
Mc 3,35.6. - 8. θελημα του θεου = thelèma tou theou (wil van God). Wil wordt bij de synoptici vaak gebruikt in verband met God. Maar dat is toch niet zo vaak.
thelèma (wil) | NT | ev. | Mt | Mc | Br. | Rom | 1 Kor | 2 Kor | Gal | Ef | Kol | 1 Tes | 2 Tim | Heb | 1 Pe | 1 Joh | P. | A.b |
thelèma (tou) theou | 11 | 1 | 1 : Mc 3,35. | 10 | 1: Rom 12,2. | 1: Gal 1,4. | 1: Ef 6,6. | 2 : (1) 1 Tes 4,3. (2) 1 Tes 5,18. | 1: Heb 10,36. | 3 | 1 | 6 | 4 | |||||
thelèma tou patros | 3 | 3 | 3 : (1) Mt 7,21. (2) Mt 12,50. (3) Mt 21,31. | |||||||||||||||
thelèmatos (tou) theou | 7 | 7 | 1: Rom 15,32. | 1: 1 Kor 1,1. | 2: (1) 2 Kor 1,1. (2) 2 Kor 8,5. | 1: Ef 1,1. | 1: Kol 1,1. | 1: 2 Tim 1,1. | 7 | |||||||||
thelèmati tou theou | 2 | 2 | 1 : Rom 1,10. | 1 : Kol 4,12 | 2 | |||||||||||||
Totaal | 23 | 4 | 3 | 1 | 19 | 3 | 1 | 2 | 1 | 2 | 2 | 2 | 1 | 1 | 3 | 1 | 15 | 4 |
- De wil van God of een omschrijving ervan wordt vaak gezegd in verband met het doen ervan. De klemtoon ligt op het doen in tegenstelling tot het zeggen.
5. - 8. το θελημα του θεου = to thelèma tou theou (de wil van God). LXX (1). NT (9).
Mc 3,35.9. aanwijz. voornaamw. nom. mann. enk. οὑτος = houtos (deze). Taalgebruik in het NT: houtos (deze). Taalgebruik in de LXX: houtos (deze). Mc (12): (1) Mc 2,7. (2) Mc 3,35. (3) Mc 4,41. (4) Mc 6,3. (5) Mc 6,16. (6) Mc 7,6. (7) Mc 9,7. (8) Mc 12,7. (9) Mc 12,10. (10) Mc 13,13. (11) Mc 14,69. (12) Mc 15,39.
bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | ||
houtos (deze) | 531 | 345 | 186 | 32 | 12 | 39 | 48 | 35 | 21 | 1 | 83 | 131 |
- Ned.: deze , dat / dit. D.: der - die - das. E.: this - that. Fr.: ceci. Ned. deze , dat / dit. Lat.: hic - haec - hoc.
10. nom. mann. enk. αδελφος = adelfos (broer). Taalgebruik in het NT: adelfos (broer). Taalgebruik in de LXX: adelfos (broer). Lc (4): (1) Lc 15,27. (2) Lc 15,32. (3) Lc 17,3. (4) Lc 20,28. Een vorm van αδελφος = adelfos (broer) in de LXX (924) , in het NT (343). Mc (4): (1) Mc 3,35. (2) Mc 6,3. (3) Mc 12,19. (4) Mc 13,12.
adelfos (broer) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1 | nom. enk. adelfos | 147 | 107 | 40 | 7 | 4 | 4 | 6 | 18 | 1 | 15 | 21 | |
Totaal | 1106 | 770 | 336 | 37 | 29 | 23 | 14 | 57 | 181 | 5 | 79 | 93 |
- Hebreeuws. mann. enk. אָח = ´âch (broer).Taalgebruik in Tenakh: ´ach (broer). Getalwaarde = aleph = 1 , chet = 8 ; totaal: 9 (3²). Structuur: 1 - 8. De som van de elementen is telkens 9.
- L. frater. Fr. frère. Ned.
broer. E. brother. D. Bruder. Arab. ´ach. Taalgebruik in de Qoran: ´ach (broer).
11. pers. voornaamw. 1ste pers. gen. enk. μου = mou (van mij) van het persoonl. voornaamw. εγω = egô (ik - mij). Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Mc.: persoonlijk voornaamwoord.
pers. vnw. 1ste pers. enk. | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
2 | gen. enk. mou (34) | 4 : (1) Mc 1,2. (2) Mc 1,7. (3) Mc 1,11. (4) Mc 1,17. | 3 : (1) Mc 3,33. (2) Mc 3,34. (3) Mc 3,35. | 3 : (1) Mc 5,23. (2) Mc 5,30. (3) Mc 5,31. | 1 : Mc 6,23. | 1 : Mc 7,14. | 2 : (1) Mc 8,33. (2) Mc 8,34. | 5 : (1). Mc 9,7. (2) Mc 9,17.. (3) Mc 9,24. (4) Mc 9,37. (5) Mc 9,39. | 2 : (1) Mc 10,20. (2) Mc 10,40. | 1 : Mc 11,17. | 2 : (1) Mc 12,6. (2) Mc 12,36. | 3: (1) Mc 13,6. (2) Mc 13,13. (3) Mc 13,31. | 5 : (1)Mc 14,8. (2) Mc 14,14. (3) Mc 14,22. (4) Mc 14,24. (5) Mc 14,34. | 1 : Mc 15,34. | 1: Mc 16,17. | 3356 | 2897 | 459 | 67 | 34 | 77 | 82 | 39 | 21 |
10. - 11. αδελφος μου = adelfos mou (mijn broer). LXX (10). NT (3).
Mc 3,35.12. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
Mc 3,35.13. nom. vr. enk. αδελφη = adelfè (zuster). Taalgebruik in het NT: adelfè (zuster). Taalgebruik in de LXX: adelfè (zuster). Bijbel (61). LXX (52). NT (9). Mc (1): Mc 3,35.
Mc 3,35.14. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Mc: kai (en). Niet in Mc 3,10 , Mc 3,29 , Mc 3,30.
kai (en) | kai (en) | Mc | Mc 1 | Mc 2 | Mc 3 | Mc 4 | Mc 5 | Mc 6 | Mc 7 | Mc 8 | Mc 9 | Mc 10 | Mc 11 | Mc 12 | Mc 13 | Mc 14 | Mc 15 | Mc 16 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | verzen (678) (666) | 678 | 45 | 28 | 35 | 41 | 43 | 56 | 37 | 38 | 50 | 52 | 33 | 44 | 37 | 72 | 47 | 20 / 8 | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | kai = en (555) (547) | 555 | 40 | 26 | 32 | 33 | 37 | 52 | 26 | 36 | 40 | 37 | 29 | 33 | 26 | 60 | 33 | 15 / 7 | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | verschil (123) (115) | 123 | 5 | 2 | 3 | 8 | 6 | 4 | 11 | 2 | 10 | 15 | 4 | 11 | 11 | 12 | 14 | 5 / 1 | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned.: en. Arabisch: وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran: wa (en). D.: und. E.: and. Fr.: et. Grieks: και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Hebr.: וְ = wë (en). Lat.:
Mc 3,35.15. nom. vr. enk. μητηρ = mètèr (moeder). Taalgebruik in het NT: mètèr (moeder). Taalgebruik in de LXX: mètèr (moeder). Taalgebruik in Mc: mètèr (moeder). Bijbel (94). LXX (63). NT (31). Mc (6): (1) Mc 3,31. (2) Mc 3,32. (3) Mc 3,33. (4) Mc 3,34. (5) Mc 3,35. (6) Mc 15,40. Een vorm van μητηρ = mètèr in de LXX (338) , in het NT (84).
- Mc 3,1 - Mc 3,2 - Mc 3,3 - Mc 3,4 - Mc 3,5 - Mc 3,6 - Mc 3,7 - Mc 3,8 - Mc 3,9 - Mc 3,10 - Mc 3,11 - Mc 3,12 - Mc 3,13 - Mc 3,14 - Mc 3,15 - Mc 3,16 - Mc 3,17 - Mc 3,18 - Mc 3,19 - Mc 3,20 - Mc 3,21 - Mc 3,22 - Mc 3,23 - Mc 3,24 - Mc 3,25 - Mc 3,26 - Mc 3,27 - Mc 3,28 - Mc 3,29 - Mc 3,30 - Mc 3,31 - Mc 3,32 - Mc 3,33 - Mc 3,34 - Mc 3,35 -
GRAMMATICALE ANALYSE
Mc 3,1-12 (Mc 3,1-6; Mc 3,7-12)
Marcus 3,1-6
De twistgesprekken van Mc 2,1-3,6 beginnen en eindigen met een wonderverhaal: de genezing van een lamme (Mc 2,1-12) en de genezing van een gehandicapte (Mc 3,1-6). De inleiding van wat Jezus aan de lamme en de gehandicapte zegt , is gelijkend. Slechts in deze twee gevallen is de tekst zo opgebouwd.
Personnages in het verhaal zijn: Jezus , de Farizeeën en de gehandicapte man. Het verhaal is in zigzagvorm opgebouwd: Mc 3,1 - Mc 3,3 - Mc 3,5 en Mc 3,2 - Mc 3,4 - Mc 3,6.
1 Καὶ (ns. vw.) εἰσῆλθεν (< dep. ww. eiserchomai, ind. aor. 3de pers. enk.) πάλιν (partikel) εἰς (vz. van richting) τὴν (lw., acc. vr. enk.) συναγωγήν (zn., acc. vr. enk.)
- Mc 1,21: και... εισελθων εις την συναγωγην = kai... eiselthôn eis tèn sunagôgèn (en... binnengegaan in de synagoge).
- Mc 3,1: και εισηλθεν παλιν εις την συναγωγην = kai eisèlthen palin eis tèn sunagôgèn (en hij ging binnen opnieuw in de synagoge).
καὶ (ns. wv.) ἦν (< ww. eimi = zijn, act. ind. imperf. 3de pers. enk.) ἐκεῖ (bw. van plaats) ἄνθρωπος (zn., nom. mann. enk.)
- Mc 1,23: και ευθυς ην... ανθρωπος = kai euthus èn... anthrôpos (en onmiddellijk was er... een mens). Slechts in Mc 1,23.
- Mc 3,1: και ην εκει ανθρωπος = kai èn ekei anthrôpos (en er was daar een mens). NT (2): (1) Mc 3,1. (2) Lc 6,6.
ἐξηραμμένην (< ww. xèrainô = verschrompelen, dor worden, pass. perf. part. acc. vr. enk. ) ἔχων (ww. echô = hebben, act. part. praes. nom. mann. enk.) τὴν (lw., acc. vr. enk.) χεῖρα (< zn. cheir = hand, acc. vr. enk.).
2 καὶ (ns. vw.) παρετήρουν (< ww. paratèreô = bijhouden, opvolgen, schaduwen , act. ind. imperf. 3de pers. mv) αὐτὸν (pers. vnw. 3de pers., acc. mann. enk.) εἰ (= indien, os. vw., voorwaarde) τοῖς (lw., dat. onz. mv.) σάββασιν (zn. sabbaton, dat. onz. mv.) θεραπευσει (< ww. therapeuô = genezen, act. ind. fut. 3de pers. enk.) αυτον (pers. vnw. 3de pers. acc. mann. enk.) ἵνα (= opdat, os. vw. van doel) κατηγορήσωσιν (< ww. katègoreô = tegen iemand spreken, tegen iemand iets inbrengen, aanklagen, beschuldigen, act. conjunct. aor. 3de pers. mv. . In deze vorm in 2 verzen in de bijbel: Mc 3,2 en Mt 12,10 in een identieke zin: hina katègorèsôsin autou = opdat zij hem zouden aanklagen) αὐτοῦ (pers. vnw. 3de pers., gen. mann. enk.).
3 καὶ (ns. vw.) λέγει (< ww. legô, act. ind. praes. 3de pers. enk.) τῷ (lw., dat. mann. enk.) ἀνθρώπῳ (zn. anthrôpos = mens, dat. mann. enk.) τῷ (lw., dat. mann. enk.) ἐξηραμμένην (< ww xèrainô = verschrompelen, dor worden, pass. perf. part. acc. vr. enk. ) ἔχοντι (< ww. echô = hebben, act. part. praes. dat. mann. enk.) τὴν (lw., acc. vr. enk.) χεῖρα (< zn. cheir = hand, acc. vr. enk.). · Ἔγειρε (<ww. egeirô = opwekken, opstaan, act. imperat. praes. 2de pers. enk.) εἰς (vz. van richting) τὸ (lw., acc. onz. enk.) μέσον (bv. nw. zelfst. gebruikt, acc. onz. enk.).
4 καὶ (ns. vw.) λέγει (< ww. legô, act. ind. praes. 3de pers. enk.) αὐτοῖς (pers. vnm. 3de pers. dat. mann. mv.). Ἔξεστιν (< ww. exeimi = uit-zijn, uit-staan, toelaten, act. ind. praes. 3de pers. enk.) τοῖς (lw., dat. onz. mv.) σάββασιν (zn. sabbaton = sabbat, dat. onz. mv.)
ἀγαθοποιῆσαι (<ww. agatho-poieô = goed-doen, act. inf. praes.) ἢ (= of, ns. vw.) κακοποιῆσαι (< ww. kako-poieô = slecht-doen, act. inf. praes.), ψυχὴν (zn. psuchè = geest, leven, ziel, acc. vr. enk.) σῶσαι (< ww. sôzô = redden, act. inf. aor.) ἢ (= of, ns. vw.) ἀποκτεῖναι (< ww. apokteinô = doden, afsnijden, act. inf. aor.) ; (vraagteken).
οἱ (lw. nom. mann. mv.) δὲ (= echter, ns. vw.) ἐσιώπων (< ww. siôpaô = zwijgen), act. ind. imperf. 3de pers. mv.).
5 καὶ (ns. vw.) περιβλεψάμενος (< ww. periblepô (rondkijken), med. part. aor. nom. mann. enk.) αὐτοὺς (pers. vnw. 3de pers. acc. mann. mv.) μετ' (< vz. meta = met, afkorting voor woord met klinker) ὀργῆς (zn. orgè = woede, gen. vr. enk.) συλλυπούμενος (< ww. sullupeomai = med. refl.: zich mee bedroeven, zich diep bedroeven, medelijden hebben, med. part. praes. nomp. mann. enk.) ἐπὶ (op, vz. van plaats) τῇ (lw., dat. vr. enk.) πωρώσει (zn. pôrôsis = verharding, dat. vr. enk.) τῆς (lw., gen. vr. enk.) καρδίας (zn. kardia = hart, gen. vr. enk.) αὐτῶν (pers. vnw. 3de pers. gen. mann. mv.) λέγει (< ww. legô, act. ind. praes. 3de pers. enk.) τῷ (lw., dat. mann. enk.) ἀνθρώπῳ (zn. anthrôpos = mens, dat. mann. enk.) Ἔκτεινον (< ww. ekteinô = uitstrekken, act. imperat. aor. 2de pers. enk.) τὴν (lw., acc. vr. enk.) χεῖρα (< zn. cheir = hand, acc. vr. enk.) σου (pers. vnw., 2de pers. gen. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) ἐξέτεινε (<ww. ekteinô = uitstrekken , act. ind. aor. 3de pers. enk.) καὶ (ns. vw.) ἀποκατεστάθη (< ww. apokathistèmi (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen, pass. ind. aor. 3de pers. enk. ) ἡ (lw. nom. vr. enk.) χεὶρ (zn. cheir = hand, nom. vr. enk.) αὐτοῦ (pers. vnw. 3de pers. gen. mann. enk.) ὑγιὴς (bv. nw. hugiès= (gezond, goed levend, ongerept, nom. mann. enk.) ὡς (zoals, vw. van vergelijking)ἡ (lw., nom. vr. enk.) ἄλλη (bv. nw. allos = ander, nom. vr. enk.).
6 καὶ (ns. vw.) ἐξελθόντες (< ww. exerchomai = uitgaan, med. part. aor. nom. mann. mv.) οἱ (lw., nom. mann. mv.) Φαρισαῖοι (zn. pharisaios, nom. mann. mv.) εὐθέως (bw. , bn euthus) μετὰ (vz.) τῶν (lw., gen. mann. mv. ) Ἡρῳδιανῶν (zn. hèrôdianos, gen. mann. mv.) συμβούλιον (zn. sumboulion = raadsbesluit, acc. mann. enk.) ἐποίουν (< ww. poieô = doen, maken, act. ind. imperf. 3de pers. mv.) κατ' (vz. kata = tegenover, tegen; afgekort omwille van de klinker van het volgende woord) αὐτοῦ (pers. vnw. 3de pers. gen. mann. enk.) ὅπως (os. vw.) αὐτὸν (pers. vnw. 3de pers. acc. mann. enk.) ἀπολέσωσι (< ww. apollumi = verderven, verdoemen, act. conjunctief aor. 3de pers. mv..
Mc 3,7-12
7 Καὶ (ns. vw.) ὁ (lw. nom. mann. enk.) Ἰησοῦς (eigennaam jèsous, nom. mann. enk.) ἀνεχώρησεν (< ww. anachôreô = uitwijken, act. ind. imperf. 3de pers. enk.) μετὰ (vz. + gen.) τῶν (lw., gen. mann. mv.) μαθητῶν (zn. mathètès = leerling < ww. manthanô = leren, gen. mann. mv. ) αὐτοῦ (pers. vnw. 3de pers. gen. mann. enk.) πρὸς (vz.) τὴν (lw., acc. vr. enk.) θάλασσαν (zn. thalassa = zee, acc. vr. enk.)
καὶ (ns vw) πολὺ (bv. nw. polus = veel, p-l / v-l, nom. onz. enk.) πλῆθος (zn. plèthos = veelheid, menigte, p-l + uitgang thos -> veel-heid, nom. onz. enk.) ἀπὸ (vz. af, weg) τῆς (lw., gen. vr. enk.) Γαλιλαίας (zn. eigennaam galilaia = Galilea, zie Hebr. gâlal: rollen, gen. vr. enk.) ἠκολούθησαν (< ww. akoloutheô = volgen, act. ind. aor. 3de pers. mv.) αὐτῷ (pers. vnw. 3de pers. dat.mann. enk.)
8 καὶ (ns vw.) ἀπὸ (vz.) τῆς (lw., gen. vr. enk.) Ἰουδαίας (bv. nw. eigennaam ioudaia: judees, judea, gen. vr. enk.) καὶ (ns. vw.) ἀπὸ (vz.) Ἱεροσολύμων (zn. eigennaam hierosoluma, gen. onz. mv.) καὶ (ns. vw.) ἀπὸ (vz.) τῆς (lw., gen. vr. enk.) Ἰδουμαίας (bv.nw. eigennaam idumaia = idumees, Idumea, gen. vr. enk.) καὶ (ns vw.) πέραν (vz. over, p-r / v-r) τοῦ (lw., gen. mann. enk.) Ἰορδάνου (zn. eigennaam iordanès = Jordaan, gen. mann. enk.) καὶ (ns. vw. ) οἱ (lw., gen.mann. mv.) περὶ (vz.) Τύρον (zn. eigennaam turos = Tyrus, acc. vr? enk.) καὶ (ns. vw.) Σιδῶνα (zn. eigennaam sidôn , acc. vr? enk.) πλῆθος (zn. plèthos = menigte, nom. onz. enk.) πολύ (bv. nw. polus = veel , nom. onz. enk.) ἀκούσαντες (< ww. akouô = horen, act. part. aor. nom. mann. mv.) ὅσα (onbep. vnw. van wijze hosos = zo groot als, acc. onz. mv.) ἐποίει (<ww. poieô = doen, maken, act. ind. imperf. 3de pers. enk.) , ἦλθον (< ww. erchomai = gaan, komen, med. ind. aor. 3de pers. mv.) πρὸς (vz. pros + acc. (bij persoon) αὐτόν (pers. vnw. 3de pers. acc. mann. enk.).
9 καὶ (ns. vw.) εἶπε (< ww. legô, act. ind. aor. 3de pers. enk.) τοῖς (lw., dat. mann. mv.) μαθηταῖς (zn. mathètès = leerling, zie ww. manthanô = leren, dat. mann. mv.) αὐτοῦ (pers. vnw. 3de pers. gen. mann. enk.) ἵνα (os. vw. van doel) πλοιάριον (zn. ploiarion = bootje, zie: ploion (boot), nom. onz. enk.) προσκαρτερῇ (< ww. proskareô = voortdurend aanwezig zijn, act. conjunct. praes. 3de pers. enk. ) αὐτῷ (pers. vnw. 3de pers. dat. mann. enk.) διὰ (vz + acc.) τὸν (lw. , acc. mann. enk.) ὄχλον (zn. ochlos = menigte, acc. mann. enk.) ἵνα (os. vw. van doel) μὴ (ontkenn. θλίβωσιν (< ww. thlibô = drukken, dringen, act. conjunct. praes. 3de pers. mv.) αὐτόν (pers. vnw. 3de pers. acc. mann. enk.).
10 πολλοὺς (bv. nw. polus = veel, acc. mann. mv.) γὰρ (ns. vw.) ἐθεράπευσεν (< ww. therapeuô = genezen, verzorgen, act. ind. aor. 3de pers. enk.) ὥστε (os. vw.) ἐπιπίπτειν (< ww. epipiptô = vallen op, opdringen, act. inf. praes.) αὐτῷ (pers. vnw. 3de pers. dat. mann. enk.) ἵνα (os. vw. van doel) αὐτοῦ (pers. vnw. 3de pers. gen. mann. enk.) ἅψωνται (< ww. haptô = vastgrijpen, aanraken, act. conjunct. aor. 3de pers. mv.) ὅσοι (bv. nw. , vnw. nom. mann. mv.) εἶχον (< ww. echô = hebben, act. ind. imperf. 3de pers. mv.) μάστιγας (zn. mastiks (-igos) = gesel, plaag, acc. vr. mv.).
11 καὶ (ns. vw.) τὰ (lw., nom. onz. mv.) πνεύματα (zn. pneuma = geest, nom. onz. mv.) τὰ (lw., nom. onz. mv.) ἀκάθαρτα (bv. nw. akathartos = onzuiver, nom. onz. mv.), ὅταν (os. vw. van tijd < hote an) αὐτὸν (pers. vnw. 3de pers. acc. mann. enk.) ἐθεώρουν (< ww. theôrô = kijken, aanschouwen, act. ind. imperf. 3de pers. mv.) προσέπιπτον (< ww. prospiptô = vallen bij, act. ind imperf. 3de pers. mv.) αὐτῷ (pers. vnw. 3de pers. dat. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) ἔκραζον (< ww. krazô = schreeuwen, roepen, act. ind. imperf. 3de pers. mv.) λέγοντα (< ww. legô = zeggen, act. part. praes. nom. onz. mv.) ὅτι (os. vw. dat een objectszin inleidt) Σὺ (pers. vnw. 2de pers. nom. mann. enk.) εἶ (< ww. eimi = zijn, act. ind. praes. 2de pers. enk.) ὁ (lw., nom. mann. enk.) υἱὸς (zn. huios = zoon, nom. mann. enk.) τοῦ (lw., gen. mann. enk.) Θεοῦ (zn. theos = God, gen. mann. enk.).
12 καὶ (ns. vw.) πολλὰ (bv. nw. polus = veel, acc. onz. mv.) ἐπετίμα (< ww. epitimaô = nadrukkelijk vermanen, opdragen, bevelen, berispen, act. ind. imperf. 3de pers. enk.) αὐτοῖς (pers. vnw. 3de pers. dat. onz. mv.) ἵνα(os. vw. van doel) μὴ (ontkenning) φανερὸν (bv. nw. faneros = zichtbaar, bekend, acc. mann. enk. ) αὐτὸν (pers. vnw. 3de pers. acc. mann. enk.) ποιήσωσι (< ww. poieô = doen, maken, act. conjunct. aor. 3de pers. mv.).
Mc 3,13-19
13 Καὶ (ns. vw.) ἀναβαίνει (< ww. anabainô = klimmen, op-banen, act. ind. praes. 3de pers. enk.) εἰς (vz. van richting) τὸ (lw., acc. onz. enk.) ὄρος (zn. oros = berg, acc. onz. enk.) καὶ (ns. vw.) προσκαλεῖται (< ww. proskaleô = roepen tot, med..med. ind. praes. 3de pers. enk.) οὓς (betrek. vnw. hos = die, acc. mann. mv.) ἤθελεν (< ww. thelô = willen, act. ind. imperf. 3de pers. enk.) αὐτός (pers. vnw. 3de pers. nom. mann. enk.)
καὶ (ns. vw.) ἀπῆλθον (< ww. aperchomai = af-gaan, weggaan, dep. ww. ind. aor. 3de pers. mv.) πρὸς (vz. van richting) αὐτόν (pers. vnw. 3de pers. acc. mann. enk..
14 καὶ (ns. vw.) ἐποίησε (< ww. poieô = maken, doen, act. ind. aor. 3de pers. enk.) δώδεκα (< duo + deka, telwoord)
ἵνα (os. vw. van doel) ὦσι (< ww. eimi = zijn, act. conjunct. praes. 3de pers. mv.) μετ' (vz. afgekort van meta= met) αὐτοῦ (pers. vnw. 3de pers. gen. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) ἵνα (vz. van doel) ἀποστέλλῃ (< ww. apostellô = af-sturen, wegsturen, zenden, act. conjunct. praes. 3de pers. enk.) αὐτοὺς (pers. vnw. 3de pers. acc. mann. mv.) κηρύσσειν (< ww. kèrussô = verkondigen, act. inf. praes.).
15 καὶ (ns. vw.) ἔχειν (< ww. echô = hebben, act. inf. praes.) ἐξουσίαν (zn., eksousia = kracht, macht, acc. vr. enk.) θεραπεύειν (< ww. therapeuô = genezen, act. inf. praes.) τὰς (lw., acc. vr. mv.) νόσους ( zn., nosos = ziekte, acc. vr. mv.) καὶ (ns. vw.) ἐκβάλλειν (< ww. ekballô = buitenwerpen, act. inf. praes.) τὰ (lw., acc. onz. mv.) δαιμόνια (zn. daimonion = demon, acc. onz. mv.)
16 καὶ (ns. vw.) ἐπέθηκεν (< ww. epitithèmi = opleggen, act. ind. aor. 3de pers. enk.) ὄνομα (zn. onoma = naam, acc. onz. enk.) τῷ (lw., dat. mann. enk.) Σίμωνι (zn., eigennaam Simôn = Simon, dat. mann. enk.) Πέτρον (zn., eigennaam Petros = Petrus, petros = rots, acc. mann. enk.)
17 καὶ (ns. vw.) Ἰάκωβον (zn., eigennaam Iakôbos = Jakobus, acc. mann. enk.) τὸν (lw., acc. mann. enk.) τοῦ (lw., gen. mann. enk.) Ζεβεδαίου (zn., eigennaam Zebedaios = Zebedeüs, gen. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) Ἰωάννην (zn., eigennaam Jôhannes, acc. mann. enk.) τὸν (lw., acc. mann. enk.) ἀδελφὸν (zn., adelfos = broer, acc. mann. enk.) τοῦ (lw., gen. mann. enk.) Ἰακώβου (zn., eigennaam Iakôbos = Jakobus, gen. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) ἐπέθηκεν (< ww. epitithèmi = opleggen, act. ind. aor. 3de pers. enk.) αὐτοῖς (pers. vnw. dat. mann. mv.) ὀνόματα (zn. , onoma = naam, acc. onz. mv.) Βοανεργές (eigennaam, onverbuigbaar), ὅ (betrekk. vnw. nom. onz. enk.) ἐστιν (< ww. eimi = zijn, act. ind. praes. 3de pers. enk.) υἱοὶ (zn., huios = zoon, nom. mann. mv.) βροντῆς (zn., brontè = donder, onweer, gen. vr. enk.).
18 καὶ (ns. vw.) Ἀνδρέαν (zn., eigennaam andreas = Andreas, acc. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) Φίλιππον (zn., eigennaam filippos = Filippos, acc. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) Βαρθολομαῖον (zn., eigennaam bartholomaios = Bartholomëus) καὶ (ns. vw.) Ματθαῖον (zn., eigennaam matthaion = Matteüs, acc. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) Θωμᾶν (zn., eigennaam thômas = Thomas, acc. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) Ἰάκωβον (zn., eigennaam iakôbos = Jakobus) τὸν (lw., acc. mann. enk.) τοῦ (lw., gen. mann. enk.) Ἁλφαίου (zn., eigennaam alfaios = Alfeüs, gen. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) Θαδδαῖον (zn., eigennaam thaddaios = Thaddeüs, acc. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) Σίμωνα (zn., eigennaam Simôn = Simon, acc. mann. enk.) τὸν (lw., acc. mann. enk.) Κανανίτην (zn., eigennaam kananitès = Kananeeër, acc. mann. enk.)
19 καὶ (ns. vw.) Ἰούδαν (zn., eigennaam ioudas = Judas, acc. mann. enk.) Ἰσκαριώτην (zn., eigennaam iskariôtès = Iskarioter, acc. mann. enk.) ὃς (betrekk. vnw., nom. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) παρέδωκεν (< ww. paradidômi = overleveren, act. ind. aor. 3de pers. enk.) αὐτόν (pers. vnw. acc. mann. enk.).
Mc 3,20-35
20 Καὶ (ns. vw.) ἔρχονται (< ww. erchomai = gaan, med. ind. praes. 3de pers. mv.) εἰς (vz. van richting) οἶκον (zn., oikos = huis, acc. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) συνέρχεται (< ww. sunerchomai = samenkomen, med. ind. praes. 3de pers. enk.) πάλιν (partikel) ὄχλος (zn. ochlos = menigte, nom. mann. enk.) ὥστε (vw. van doel) μὴ (partikel van ontkenning) δύνασθαι (< ww. dunamai = kunnen, inf. praes.) αὐτοὺς (pers. vnw. acc. mann. mv.) μηδὲ (partikel van ontkenning) ἄρτον (zn., artos = brood, acc. mann. enk.) φαγεῖν (< ww. fagô = eten, act. inf. praes.).
21 καὶ (ns. vw.) ἀκούσαντες (< ww. akouô = horen, luisteren, act. part. aor. nom. mann. mv.) οἱ (lw., nom. mann. mv.) παρ' ( vz., para = bij, langs) αὐτοῦ (pers. vnw. gen. mann. enk.) ἐξῆλθον (< ww. exerchomai = uitgaan, act. ind. aor. 3de pers. mv.) κρατῆσαι (< ww. , krateô = overmeesteren, act. inf. aor.) αὐτόν (pers. vnw. acc. mann. enk.) ἔλεγον (< ww. legô = zeggen, act. ind. imperf. 3de pers. mv.) γὰρ (ns. vw.) ὅτι (os. vw.) ἐξέστη (< ww. existèmi = buiten zichzelf staan, zichzelf niet zijn, act. ind. aor. 3de pers. enk.).
22 καὶ (ns. vw.) οἱ (lw., nom. mann. mv.) γραμματεῖς (zn., grammateus = schriftgeleerde, letterkundige, nom. mann. mv.) οἱ (lw., nom. mann. mv.) ἀπὸ (vz. van verwijdering) Ἱεροσολύμων (zn. , eigennaam hierosoluma = Jeruzalem, gen. onz. mv.) καταβάντες (< ww. katabainô = neerdalen, afdalen, act. part. aor. nom. mann. mv.) ἔλεγον (< ww. legô = zeggen, act. ind. imperf. 3de pers. mv.) ὅτι (os. vw.) Βεελζεβοὺλ (zn., eigennaam beelzeboul = Beëlzebul, nom. mann. enk.) ἔχει (< ww. echô = hebben, act. ind. praes. 3de pers. enk.), καὶ (ns. vw.) ὅτι (os. vw.) ἐν (vz.) τῷ (lw., dat. mann. enk.) ἄρχοντι (zn., archôn = heerser, vorst, dat. mann. enk.) τῶν (lw., gen. onz. mv.) δαιμονίων (zn., daimion = demon, gen. onz. mv.) ἐκβάλλει (< ww. ekballô = uitwerpen, act. ind. praes. 3de pers. enk.) τὰ (lw., acc. onz. mv.) δαιμόνια (zn., daimonion = demon, acc. onz. mv.).
23 καὶ (ns. vw.) προσκαλεσάμενος (< ww. proskaleô = bijroepen, med. part. aor. nom. mann. enk.) αὐτοὺς (pers. vnw. acc. mann. mv.) ἐν (vz. , en = in) παραβολαῖς (zn., parabolè = gelijkenis, dat. vr. mv.) ἔλεγεν (< ww. legô = zeggen, act. ind. imperf. 3de pers. enk.) αὐτοῖς (pers. vnw. dat. mann. mv.). Πῶς (vrag. vnw. van wijze, pôs = hoe) δύναται (< ww. dunamai = kunnen, med. ind. praes. 3de pers. enk.) σατανᾶς (zn., satanas = satan, nom. mann. enk.) σατανᾶν (zn., satanas = satan, acc. mann. enk.) ἐκβάλλειν (< ww. ebkallô = uitwerpen, act. inf. praes.);
24 καὶ (ns. vw.) ἐὰν (os. vw. van voorwaarde) βασιλεία (zn., basileia = koninkrijk, nom. vr. enk.) ἐφ' (vz. epi = op, tegen) ἑαυτὴν (wederk. vnw., acc. vr. enk.) μερισθῇ (< ww. merizô = verdelen, pass. conjunct. aor. 3de pers. enk.) , οὐ (partikel van ontkenning) δύναται (< ww. dunamai = kunnen, dep. ww. ind. praes. 3de pers. enk.) σταθῆναι (< ww. histèmi = staan, bestaan, ? inf. aor.) ἡ (lw., nom. vr. enk.) βασιλεία (zn., basileia = koninkrijk, nom. vr. enk. ἐκείνη (aanwijz. vnw., nom. vr. enk.).
25 καὶ (ns. vw.) ἐὰν (os. vw. van voorwaarde) οἰκία (zn., oikia = huis, nom. vr. enk.) ἐφ' (vz. epi = op, tegen) ἑαυτὴν (wederk. vnw., acc. vr. enk.) μερισθῇ (< ww. merizô = verdelen, pass. conjunct. aor. 3de pers. enk.) , οὐ (partikel van ontkenning) δύναται (< ww. dunamai = kunnen, dep. ww. ind. praes. 3de pers. enk.) σταθῆναι (< ww. histèmi = staan, bestaan, ? inf. aor.) ἡ (lw., nom. vr. enk.) οἰκία (zn., basileia = koninkrijk, nom. vr. enk. ἐκείνη (aanwijz. vnw., nom. vr. enk.).
26 καὶ (ns. vw.) εἰ (os. vw. van voorwaarde) ὁ (lw., nom. mann. enk.) σατανᾶς (zn., satanas = satan, nom. mann. enk. ) ἀνέστη (< ww. anistèmi = opstaan, act. ind. aor. 3de pers. enk.) ἐφ' (vz., epi = op, tegen) ἑαυτὸν (wederk. vnw. acc. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) μεμέρισται (< ww. merizô = verdelen, pass. perf. 3de pers. enk.) οὐ (partikel van ontkenning) δύναται (< ww. dunamai = kunnen, dep. ww. ind. praes. 3de pers. enk.) σταθῆναι (< ww. histèmi = staan, bestaan, ? inf. aor.) ἡ (lw., nom. vr. enk.) ἀλλὰ (ns. vw. van tegenstelling) τέλος (zn., telos = einde, acc. onz. enk.) ἔχει (< ww. echô = hebben, act. ind. praes. 3de pers. enk.).
27 οὐδεὶς (onbep. vnw., oudeis = niemand, nom. mann. enk.) δύναται (< ww. dunamai = kunnen, dep. ind. praes. 3de pers. enk.) τὰ (lw., acc. onz. mv.) σκεύη (zn., skeuos = goederen, uitrusting, wapens, acc. onz. mv.) τοῦ (lw., gen. mann. enk.) ἰσχυροῦ (bijv. nw. zelfst. gebruikt, ischuros = sterk, gen. mann. enk.) εἰσελθὼν (< ww. eiserchomai = binnengaan, dep. ww. part. aor. nom. mann. enk.) εἰς (vz. van richting) τὴν (lw., acc. vr. enk.) οἰκίαν (zn., oikia = huis, acc. vr. enk.) αὐτοῦ (pers. vnw. 3de pers. gen. mann. enk.) διαρπάσαι (< ww. diaparzô = roven, act. inf. aor.), ἐὰν (os. vw. van voorwaarde) μὴ (partikel van ontkenning) πρῶτον (bw., prôtôs = eerst) τὸν (lw., acc. mann. enk.) ἰσχυρὸν (bijv. nw. zelfstandig gebruikt, acc. mann. enk.) δήσῃ < ww. deô = binden, act. conjunct. aor. 3de pers. enk.) , καὶ (ns. vw.) τότε (bw. van tijd) τὴν (lw., acc. vr. enk.) οἰκίαν (zn. , oikia = huis, acc. vr. enk.) αὐτοῦ (pers. vnw. 3de pers. gen. mann. enk.) διαρπάσει (< ww. diarpazô = plunderen. act. ind. fut. 3de pers. enk.).
28 Ἀμὴν (onverbuigbaar) λέγω (< ww. legô = zeggen, act. ind. praes. 1ste pers. enk.) ὑμῖν (pers. vnw. 2de pers. dat. mann. mv.) ὅτι (os. vw.) πάντα (bijv. nw., pas= al, nom. onz. mv.) ἀφεθήσεται (< ww. afièmi = aflaten, vergeven, pass. ind. fut. 3de pers. enk.) τοῖς (lw., dat. mann. mv.) υἱοῖς (zn., huios = zoon, dat. mann. mv.) τῶν (lw., gen. mann. mv.) ἀνθρώπων (zn., anthrôpos = mens, gen. mann. mv.) τὰ (lw., nom. onz. mv.) ἁμαρτήματα (zn., hamartèma = zonde, nom. onz. mv.) καὶ (ns. vw.) αἱ (lw., nom. vr. mv.) βλασφημίαι (zn., blasfèmia = godslastering, nom. vr. mv.) ὅσας (onbep. betrekk. vnw., hosos: hoeveel, acc. vr. mv.) ἐὰν (os. vw.) βλασφημήσωσιν (< ww. blasfèmeô = godslasteren, act. conjunct. aor. 3de pers. mv.).
29 ὃς (betrekk. vnw. nom. mann. enk.) δ' (ns. vw.) ἂν (partikel) βλασφημήσῃ (< ww. blasfèmeô = godslasteren, act. conjunct. aor. 3de pers. enk.) εἰς (vz., eis = naar, tot) τὸ (lw. , acc. onz. enk.) Πνεῦμα (zn., pneuma = geest, acc. onz. enk.) τὸ (lw., acc. onz. enk.) ἅγιον (bijv. nw., hagios = heilig, acc. onz. enk.) οὐκ (partikel van ontkenning) ἔχει (< ww. echô = hebben, act. ind. praes. 3de pers. enk.) ἄφεσιν (zn., afesis = af-lating, vergeving, acc. vr. enk.) εἰς (vz., eis = naar) τὸν (lw., acc. mann. enk.) αἰῶνα (zn., aiôn = eeuwigheid, acc. mann. enk.) , ἀλλ' (partikel van tegenstelling) ἔνοχός (bijv. nw., enochos = schuldig, lijdend aan, acc. mann. enk.) ἐστιν (< ww. eimi = zijn, act. ind. praes. 3de pers. enk.) αἰωνίου (bijv. nw., aiônios = eeuwig, gen. mann. enk.) κρίσεως (zn., krisis = oordeel, gen. mann. enk.).
30 ὅτι (os. vw.) ἔλεγον (< ww. legô = zeggen, act. ind. imperf. 3de pers. mv.) , Πνεῦμα (zn., pneuma = geest, acc. onz. enk.) ἀκάθαρτον (bv. nw., akathartos = onrein, onzuiver, acc. onz. enk.) ἔχει (< ww. echô = hebben, act. ind. praes. 3de pers. enk.).
31 ἔρχονται (< ww. erchomai = gaan, dep. ww. ind. praes. 3de pers. mv.) οὖν (vw.) ἡ (lw., nom. vr. enk.) μήτηρ (zn., mètèr = moeder, nom. vr. enk.) αὐτοῦ (pers. vnw.,3de pers. gen. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) οἱ ( lw., nom. mann. mv.) ἀδελφοὶ (zn., adelfos = broer, nom. mann. mv.) αὐτοῦ (pers. vnw., 3de pers. gen. mann. enk.), καὶ (ns. vw.) ἔξω (bw., eksô = buiten) ἑστῶτες (< ww. histèmi = staan, act. part. perf. nom. mann. mv.) ἀπέστειλαν (< ww. apostellô = afsturen, zenden, act. ind. aor. 3de pers. mv.) πρὸς (vz., pros = naar, bij) αὐτὸν (pers. vnw. 3de pers. acc. mann. enk.) φωνοῦντες (< ww. fôneô = roepen, nom. mann. mv.) αὐτόν (pers. vnw. 3de pers. acc. mann. enk.).
32 καὶ (ns. vw.) ἐκάθητο (< ww. kathèmai = zitten, dep. ww. ind. imperf. 3de pers. enk.) περὶ (vz., peri = rond) αὐτὸν (pers. vnw. 3de pers. acc. mann. enk.) ὄχλος (zn., ochlos = menigte, nom. mann. enk.) εἶπον (< ww. legô = zeggen, act. ind. aor. 3de pers. mv.) δὲ (ns. vw.) αὐτῷ (pers. vnw. 3de pers. dat. mann. enk.) · Ἰδοὺ (tussenwerpsel, idou = zie ; ww. horaô , act. imperat. aor. 2de pers. enk.) ἡ (lw., nom. vr. enk.) μήτηρ (zn., mètèr = moeder, nom. vr. enk.) σου (pers. vnw., 2de pers. gen. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) οἱ ( lw., nom. mann. mv.) ἀδελφοὶ (zn., adelfos = broer, nom. mann. mv.) σου (pers. vnw., 2de pers. gen. mann. enk.) ἔξω (bw., eksô = buiten) ζητοῦσί (< ww. zèteô = zoeken, act. ind. praes. 3de pers. mv.) σε (pers. vnw. acc. mann. enk.).
33 καὶ (ns. vw.) ἀπεκρίθη (< ww. apokrinô = antwoorden, dep. ww. ind. aor. 3de pers. enk.) αὐτοῖς (pers. vnw. 3de pers. dat. mann. mv.) λέγων (< ww. legô = zeggen, act. part. praes. nom. mann. enk.). Τίς (vrag. vnw., nom. mann. enk.) ἐστιν (< ww. eimi = zijn, act. ind. praes. 3de pers. enk.) ἡ (lw., nom. vr. enk.) μήτηρ (zn., mètèr = moeder, nom. vr. enk.) μου (pers. vnw., 1ste pers. gen. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) οἱ ( lw., nom. mann. mv.) ἀδελφοὶ (zn., adelfos = broer, nom. mann. mv.) μου (pers. vnw., 1ste pers. gen. mann. enk.)
34 καὶ (ns. vw.) περιβλεψάμενος (< ww. periblepô = rondkijken, part. aor. nom. mann. enk.) κύκλῳ (zn., kuklos = cirkel, ronde, dat. mann. enk.) τοὺς (lw., acc. mann. mv.) περὶ (vz., peri = rond) αὐτὸν (pers. vnw. 3de pers. acc. mann. enk.) καθημένους (< ww. kathèmai = zitten, dep. ww. part. praes. acc. mann. mv.) λέγει (< ww. legô = zeggen, act. ind. praes. 3de pers. enk.) · Ἴδε (< ww. horaô = zien , act. imperat. aor. 2de pers. enk.) ἡ (lw., nom. vr. enk.) μήτηρ (zn., mètèr = moeder, nom. vr. enk.) μου (pers. vnw., 1ste pers. gen. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) οἱ ( lw., nom. mann. mv.) ἀδελφοὶ (zn., adelfos = broer, nom. mann. mv.) μου (pers. vnw., 1ste pers. gen. mann. enk.).
35 ὃς (betrekk. vnw. nom. mann. enk.) γὰρ (ns. vw.) ἂν (partikel) ποιήσῃ (< ww. poieô = doen, act. conjunct. aor. 3de pers. enk.) τὸ (lw. , acc. onz. enk.) θέλημα (zn., thelèma = wil, acc. onz. enk.) τοῦ (lw., gen. mann. enk.) Θεοῦ (zn., theos = God, gen. mann. enk.) , οὗτος (aanwijz. vnw., nom. mann. enk.) ο (lw., nom. mann. enk.) αδελφός (zn., adelfos = broer, nom. mann. enk.) μου (pers. vns., 1ste pers. enk.) καὶ (ns. vw.) ἀδελφή (zn., adelfè = zuster, nom. vr. enk.) μου (pers. vnw., 1ste pers. gen. mann. enk.) καὶ (ns. vw.) μήτηρ (zn., mètèr = moeder, nom. vr. enk.) ἐστί (< ww. eimi = zijn, act. ind. praes. 3de pers. enk.).
22 september 2015
Arseen De Kesel
GRIEKSE TEKST