LUCASEVANGELIE , NEGENTIENDE HOOFDSTUK , LC 19 -- bijbeloverzicht
-- taalgebruik
-- Lc (Lucas)
-- Lc 19
-
Deze websitepagina is een onderdeel van de website van Arseen De Kesel : http://www.interlevensbeschouwelijk.be/index.html.
- bijbeloverzicht : woordgebruik -- A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -- bijbeloverzicht : commentaar -
Overzicht van Septuaginta :Septuaginta
: taalgebruik - A
- B
- C
- D
- E
- F
- G
- H
- I
- J
- K
- L
- M
- N
- O
- P
- Q
- R
- S
- T
- U
- V
- W
- X
-Y
- Z
-
Overzicht van het N.T. : NT : overzicht , NT : taalgebruik - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z - , NT : commentaar ,
Overzicht van het Lucasevangelie : Lc : overzicht , Lc : taalgebruik - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z - , Lc : commentaar ,
Overzicht van het Lucasevangelie : Lc 1 , Lc 2 , Lc 3 , Lc 4 , Lc 5 , Lc 6 , Lc 7 , Lc 8 , Lc 9 , Lc 10 , Lc 11 , Lc 12 , Lc 13 , Lc 14 , Lc 15 , Lc 16 , Lc 17 , Lc 18 , Lc 19 , Lc 20 , Lc 21 , Lc 22 , Lc 23 , Lc 24 ,
Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
Tekstuitleg - Lc
19,1-10 - Lc
19,11-28 - Lc
19,29-40 - Lc
19,41-44 - Lc
19,45-46 - Lc
19,47-48 -
Tekstuitleg vers per vers : - Lc
19,1 - Lc
19,2 - Lc
19,3 - Lc
19,4 - Lc
19,5 - Lc
19,6 - Lc
19,7 - Lc
19,8 - Lc
19,9 - Lc
19,10 - Lc
19,11 - Lc
19,12 - Lc
19,13 - Lc
19,14 - Lc
19,15 - Lc
19,16 - Lc
19,17 - Lc
19,18 - Lc
19,19 - Lc
19,20 - Lc
19,21 - Lc
19,22 - Lc
19,23 - Lc
19,24 - Lc
19,25 - Lc
19,26 - Lc
19,27 - Lc
19,28 - Lc
19,29 - Lc
19,30 - Lc
19,31 - Lc
19,32 - Lc
19,33 - Lc
19,34 - Lc
19,35 - Lc
19,36 - Lc
19,37 - Lc
19,38 - Lc
19,39 - Lc
19,40 - Lc
19,41 - Lc
19,42 - Lc
19,43 - Lc
19,44 - Lc
19,45 - Lc
19,46 - Lc
19,47 - Lc
19,48 -
In hun synopsis van de eerste drie evangeliën (Leuven, Vlaamse
Bijbelstichting, 1986; Turnhout, Brepols, ) onderscheiden Adelbert Denaux en
Marc Vervenne volgende pericopen in het negentiende hoofdstuk van het Lucasevangelie
:
277. Zacheüs : Lc
19,1-10 -
278. Gelijkenis van de minen : Lc 19,11-28 // (Mc 13,34) // (Mt 25,14-30) -
Lc 19,11-28
-
279. Intocht in Jeruzalem : Mc 11,1-10 // Mt 21,1-9 // Lc 19,29-40 - Mc
11,1-10 - Mt
21,1-9 - Lc
19,29-40 -
280. Jezus weent over Jeruzalem : Lc 19,41-44 - Lc
19,41-44 -
283. Tempelreiniging : Mc 11,15-17 // Mt 21,12-13 // Lc 19,45-46 - Mc
11,15-17 - Mt
21,12-13 - Lc
19,45-46 -
284. Jezus in de tempel. Terugkeer naar Betanië : Mc 11,18-19 // Mt 21,14-17
// Lc 19,47-48 - Mc
11,18-19 - Mt
21,14-17 - Lc
19,47-48 -
Lc 19,1 - Lc 19,1 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van Lc 19,1.
Lc 19,1.1. και = kai (en). Taalgebruik : kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc : kai (en). Taalgebruik : kai (en) in de LXX. Nevenschikkend voegwoord. Lc (822 / 1151). Lc 1 (+ : 56 / 80. - 24 / 80). 1. Lc 1,1-4 (+ 1 / 4 : + Lc 1,2. - 3 / 4). 2. Lc 1,5-25 (+ 17 / 21. - 4 / 21). 3. Lc 1,26-38 (+ 9 / 13. - 3 / 13). 4. Lc 1,39-56 (+ 11 / 18. - 7 / 18). 5. Lc 1,57-80 (+ 17 / 24. - 7 / 24) : (1) Lc 1,62. (2) Lc 1,70. (3) Lc 1,72. (4) Lc 1,73. (5) Lc 1,74. (6) Lc 1,77. (7) Lc 1,78.
kai (en) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Ned. : en. Arabisch : وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran : wa (en). E. : and. D. : und. Fr. : et. Grieks : και = kai (en). Taalgebruik : kai (en) in NT. Hebr. : וְ = wë (en). Lat. : et.
Lc 19,1.2. part. aor. nom. mann. enk. εισελθων = eiselthôn (binnengegaan) van het werkw, εισερχομαι = eiserchomai (binnengaan). Taalgebruik in het NT : eiserchomai (binnengaan). Taalgebruik in de LXX : eiserchomai (binnengaan). Taalgebruik in Mc : eiserchomai (binnengaan). ΝΤ (20) : (1) Mt 9,25. (2) Mt 22,11. (3) Mt 26,58. (4) Mc 1,21. (5) Mc 2,1. (6) Mc 3,27. (7) Mc 5,39. (8) Mc 7,24. (9) Mc 11,15. (10) Lc 1,9. (11) Lc 1,28. (12) Lc 7,36. (13) Lc 11,37. (14) Lc 19,1. (15) Lc 19,45. (16) Hnd 18,19. (17) Hnd 19,8. (18) Hnd 23,16. (19) Hnd 28,8. (20) Heb 4,10. Een vorm van εισερχομαι = eiserchomai (binnengaan) in de LXX (700) , in het NT (192) , in Mc (30) , in Lc (50).
eiserchomai (binnengaan) aor. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
part. aor. nom. mann. enk. eiselthôn | 33 | 13 | 20 | 3 | 6 | 6 | 4 | 1 | 15 | 15 | 1 |
- In de 2de aor. is de stam ελθ = elth anders dan die van het praesens ερχ = erch. De 2de aor. wordt gevormd door de zuivere stam + uitgang van het imperfectum (voor wat de indicatief betreft) , en door de zuivere stam + uitgang van het praesens (voor wat de andere wijzen betreft). Het werkw. εισερχομαι = eiserchomai (binnengaan) is mediaal. De 2de aor. ηλθον = èlthon (ik kwam) is actief. Aoristaugment is e ; e + e werd è (η). In werkwoorden samengesteld met een voorzetsel , wordt het augment achter het voorzetsel ingelast. Part. wordt verbogen volgens de gemengde (1ste en 3de) verbuiging : - ων = -ôn -> -οντ- = -ont-.
- Sommige vertalers in het Hebreeuws gebruiken de qatalvorm van het werkw. בָּא = bâ´ (gaan, komen). Taalgebruik in Tenakh : bâ´ (gaan, komen). Getalwaarde : beth = 2 , aleph = 1 ; totaal : 3. Structuur : 2 - 1. De som van de elementen is telkens 3. Spiegelbeeld van het woord ´ab (vader). Tenakh (264). Pentateuch (58). Eerdere Profeten (94). Latere Profeten (56). 12 Kleine Profeten (9). Geschriften (47).
- Ned. : binnengaan. D. : eingehen. E. : to enter. F. : entrer. Grieks : εισερχομαι = eiserchomai (binnengaan). Taalgebruik in het NT : eiserchomai (binnengaan). Hebreeuws : בָּא = bâ´ (gaan, komen). Taalgebruik in Tenakh : bâ´ (gaan, komen). Lat. : intro-ire (binnengaan).
Lc
19,1.1. - 2. και εισηλθεν = kai eisèlthen (en hij ging naar -binnen). NT (10). Mt (1) : (1) Mt 21,12. Mc (3) : (1) Mc 3,1. (2) Mc 7,17. (3) Mc 11,11. Lc (3) : (1) Lc 1,40. (2) Lc 4,16. (3) Lc 24,29. Joh (2) : (1) Joh 19,9. (2) Joh 20,6. Hnd (1) : (2) Hnd 3,8. (2) Hnd 9,17.
- εισηλθεν δε = eisèlthen de (hij ging echter - naar - binnen). NT (2) : (1) Lc 9,46. (2) Lc 22,3.
- και εισελθων = kai eiselthôn (en binnengegaan). ΝΤ (8) : (1) Mt 26,58. (2) Mc 5,39. (3) Mc 7,24. (4) Mc 11,15. (5) Lc 1,28. (6) Lc 7,36. (7) Lc 19,1. (8) Hnd 23,16.
- εισελθων δε = eiselthôn de (binnengegaan echter). ΝΤ (4) : (1) Mt 22,11. (2) Lc 11,37. (3) Hnd 19,8. Variante lezing : Lc 8,51.
- In het Hebreeuws kan dit Griekse verleden deelwoord beter weergegeven worden door een verbum consecutivum , een wajjiqtolvorm. Hebreeuws : prefix verbindingswoord wë + act. qal imperf. 3de pers. mann. enk. וַיָּבּוֹא = wajjâbô´ (en hij ging) van het werkw. בָּא = bâ´ (gaan, komen). Taalgebruik in Tenakh : bâ´ (gaan, komen). Getalwaarde : beth = 2 , aleph = 1 ; totaal : 3. Structuur : 2 - 1. De som van de elementen is telkens 3. Spiegelbeeld van het woord אַב = ´ab (vader). Tenakh (21) : (1) 1 S 4,13. (2) 1 K 3,15. (3) 1 K 7,14. (4) 1 K 13,11. (5) 1 K 22,15. (6) 1 K 22,30. (7) 1 K 22,37. (8) 2 K 9,30. (9) Js 38,1. (10) Ez 14,1. (11) Ez 23,44. (12) Ez 36,20. (13) Ez 40,6. (14) Hos 6,3. (15) Ps 24,7. (16) Job 1,6. (17) Job 2,1. (18) Est 4,2. (19) Est 4,9. (20) Est 5,10. (21) Est 6,6.
Lc 19,1.3. ind. imperf. 3de pers. enk. διηρχετο = dièrcheto (hij ging doorheen) van het werkw. διερχομαι = dierchomai (doorheen gaan). Taalgebruik in het NT : dierchomai (doorheen gaan). Taalgebruik in de LXX : dierchomai (doorheen gaan). Taalgebruik in Lc : dierchomai (doorheen gaan). Bijbel (4) : (1) Lc 5,15. (2) Lc 17,11. (3) Lc 19,1. (4) Hnd 15,41. Een vorm van διερχομαι = dierchomai in de LXX (152) , in het NT (42) , in Mt (2) : (1) Mt 12,43. (2) Mt 19,24 , in Mc (2) : (1) Mc 4,35. (2) Mc 10,25 , in Lc (10) : (1) Lc 2,15. (2) Lc 2,35. (3) Lc 4,30. (4) Lc 5,15. (5) Lc 8,22. (6) Lc 9,6. (7) Lc 11,24. (8) Lc 17,11. (9) Lc 19,1. (10) Lc 19,4. Lucas gebruikt het werkw. διερχομαι = dierchomai om het meer over te steken. In de LXX kan een vorm van διερχομαι = dierchomai de vertaling van 17 verschillende Hebreeuwse woorden zijn.
Lc 19,1.5. ierichô (Jericho). Taalgebruik in het N.T. : Ierichô (Jericho). Taalgebruik in Lc : Ierichô (Jericho). Lc (3) : (1) Lc 10,30. (2) Lc 18,35. (3) Lc 19,1.
Lc 19,2 - Lc 19,2 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van Lc 19,2.
2. ιδου = idou (zie). Taalgebruik in het NT : idou (zie). Taalgebruik in LXX : idou (zie). Mc (7) : (1) Mc 1,2. (2) Mc 3,32. (3) Mc 4,3. (4) Mc 10,28. (5) Mc 10,33. (6) Mc 14,41. (7) Mc 14,42. Telkens in een citaat bij het begin ervan (5) : (1) Mc 1,2. (2) Mc 3,32. (3) Mc 4,3. (4) Mc 10,28. (5) Mc 10,33 of in het midden ervan : (1) Mc 14,41. (2) Mc 14,42. Kai eindigt op i en idou begint op i; zo zou men vlug kaidou kunnen krijgen.
idou (zie) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
1229 | 1037 | 192 | 59 | 7 | 55 | 4 | 23 | 19 | 25 | 121 | 125 |
- הֵן = hen (zie). Taalgebruik in Tenakh : hen / hinneh (zie). Getalswaarde : he = 5 , nun = 14 of 50 ; totaal : 19 OF 55 (5 X 11). Structuur : 5 - 5. De som van de elementen is telkens 1. Tenakh (106). Pentateuch (27). Vroege Prof. (0). Latere Profeten (28). 12 kleine Prof. (1). Geschriften (50).
- Ned. : zie. D. : Siehe. E. : behold. Fr. : voici < vois ici. Grieks : ιδου = idou (zie). Taalgebruik in het NT : idou (zie). Hebreeuws : הֵן / הֶנֵּה = hen / hinneh (zie). Taalgebruik in Tenakh : hen / hinneh (zie). Lat. : e
3. mann. enk. ανηρ = anèr (man). Taalgebruik in het NT : anèr (man). Taalgebruik in de LXX : anèr (man). Taalgebruik in Lc : anèr (man). Taalgebruik in Hnd : anèr (man). Een vorm van ανηρ = anèr (man) in de LXX (1918) , in het NT (216) , in Lc (26). In Lc : 7 vormen van ανηρ = anèr (man) in 15 hoofdstukken en in 26 verzen. In Hnd : 9 vormen van ανηρ = anèr (man) in 26 hoofdstukken en in 99 verzen.
anèr (man) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1 | nom. mann. enk. anèr | 480 | 432 | 48 | 1 | 9 | 2 | 14 | 22 | 10 | 12 | ||
Totaal | 1722 | 1513 | 209 | 8 | 4 | 26 | 7 | 99 | 64 | 1 | 38 | 45 |
anèr (man) - gunè (vrouw) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
Totaal anèr (man) | 1722 | 1513 | 209 | 8 | 4 | 26 | 7 | 99 | 64 | 1 | 38 | 45 | ||
totaal gunè (vrouw) | 1059 | 850 | 209 | 29 | 16 | 38 | 22 | 18 | 67 | 19 | 83 | 105 | 64 | 3 |
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | 9. | 10. | 11. | 12. | 13. | 14. | 15. | |||
anèr (man) | Lc | Lc 1 | Lc 2 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 11 | Lc 14 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 19 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
1. | nom. mann. enk. anèr | 9 | (1) Lc 5,8. (2) Lc 5,12. | (3) Lc 8,27. (4) Lc 8,38. (5) Lc 8,41. | (6) Lc 9,38. | (7) Lc 19,2. | (8) Lc 23,50. | (9) Lc 24,19. | |||||||||
2. | gen. mann. enk. andros | 2 | (1) Lc 2,36. | (2) Lc 16,18. | |||||||||||||
3. | dat. mann. enk. andri | 3 | (1) Lc 1,27. | (2) Lc 6,8. | (3) Lc 19,7. | ||||||||||||
4. | acc. mann. enk. andra | 1 | (1) Lc 1,34. | ||||||||||||||
5. | nom. + voc. mann. mv. andres | 8 | (1) Lc 5,18. | (2) Lc 7,20. | (3) Lc 9,14. (4) Lc 9,30. | (5) Lc 11,32. | (6) Lc 17,12. | (7) Lc 22,63. | (8) Lc 24,4. | ||||||||
6. | gen. mann. mv. andrôn | 2 | (1) Lc 11,31. | (2) Lc 14,24. | |||||||||||||
7. | acc. mann. mv. andras | 1 | (1) Lc 9,32. | ||||||||||||||
Totaal | 26 | 2 | 1 | 3 | 1 | 1 | 3 | 4 | 2 | 1 | 1 | 1 | 2 | 1 | 1 | 2 |
Lc
19,2.4. dat. onz. enk. ονοματι = onomati (naam) van het zelfstandig naamw. ονομα = onoma (naam). Taalgebruik in het NT : onoma (naam). Taalgebruik in de Septuaginta : onoma (naam). Taalgebruik in Lc : onoma (naam). Taalgebruik in Hnd : onoma (naam). Lc (16) : (1) Lc 1,5. (2) Lc 1,59. (3) Lc 1,61. (4) Lc 5,27. (5) Lc 9,48. (6) Lc 9,49. (7) Lc 10,17. (8) Lc 10,38. (9) Lc 13,35. (10) Lc 16,20. (11) Lc 19,2. (12) Lc 19,38. (13) Lc 21,8. (14) Lc 23,50. (15) Lc 24,18. (16) Lc 24,47.
- In zeven verzen in Lc volgt een persoonsnaam op ονοματι = onomati (met de naam) : (1) Lc 1,5 (onomati Zacharias = met de naam Zacharia). (2) Lc 5,27 (onomati Levin = met de naam Levi). (3) Lc 10,38 (onomati Martha = met de naam Martha). (4) Lc 16,20 (onomati Lazaros = met de naam Lazarus). (5) Lc 19,2 (onomati kaloumenos Zakchaios = met de naam genoemd Zacheüs). (6) Lc 23,50 (onomati Iôsèf = met de naam Jozef). (7) Lc 24,18 (onomati Kleopas = met de naam Kleopas). De eerste en de laatste persoonsnaam zijn de eerst en laatst genoemde personen in Lc. OF : In zeven verzen volgt een persoonsnaam op onomati (met de naam) : (1) Lc 1,5. (2) Lc 5,27. (3) Lc 10,38. (4) Lc 16,20. (5) Lc 19,2. (6) Lc 23,50. (7) Lc 24,18. In twee verzen staat : kai idou anèr onomati + eigennaam : (1) Lc 19,2. (2) Lc 23,50.
onoma (naam) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
3 | dat. onz. enk. onomati | 260 | 168 | 92 | 7 | 8 | 16 | 13 | 35 | 13 | 31 | 44 | |
Totaal | 1079 | 862 | 217 | 19 | 14 | 33 | 24 | 60 | 35 | 32 | 66 | 90 |
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | 9. | 10. | 11. | 12. | 13. | 14. | |||
Lc | Lc 1 | Lc 2 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 13 | Lc 16 | Lc 19 | Lc 21 | Lc 23 | Lc 24 | ||
1 | nom. + acc. onz. enk. onoma | 15 | (1) Lc 1,5. (2) Lc 1,13. (3) Lc 1,26. (4) Lc 1,27. (5) Lc 1,31. (6) Lc 1,49. (7) Lc 1,63. | (8) Lc 2,21. (9) Lc 2,25. | (10) Lc 6,22. | (11) Lc 8,30. (12) Lc 8,41. | (13) Lc 11,2. | (14) Lc 21,17. | (15) Lc 24,13. | |||||||
2 | gen. onz. enk. onomatos | 1 | (1) Lc 21,12. | |||||||||||||
3 | dat. onz. enk. onomati | 16 | (1) Lc 1,5. (2) Lc 1,59. (3) Lc 1,61. | 4) Lc 5,27. | (5) Lc 9,48. (6) Lc 9,49. | (7) Lc 10,17. (8) Lc 10,38. | (9) Lc 13,35. | (10) Lc 16,20. | (11) Lc 19,2. (12) Lc 19,38. | (13) Lc 21,8. | (14) Lc 23,50. | (15) Lc 24,18. (16) Lc 24,47. | ||||
4 | nom. + acc. onz. mv. onomata | 1 | (1) Lc 10,20. | |||||||||||||
32 / 33 | 9 / 10 | 2 | 1 | 1 | 2 | 2 | 3 | 1 | 1 | 1 | 2 | 3 | 1 | 3 |
- Ned. : naam. stam : N... M. Arabisch : اسم = ism (naam). Taalgebruik in de Qoran : ism (naam). D. : Name. Eng. : name. Fr. : nom. Grieks : ονομα = onoma (naam). Taalgebruik in het NT : onoma (naam). Hebr. שֵׁם = sjem (naam). Taalgebruik in Tenakh : sjem (naam). Lat. nomen.
datief onzijdig enkelvoud onomati (naam) van het zelfst. naamw. onoma (naam). Taalgebruik in het N.T. : onoma (naam). Taalgebruik in Lc : onoma (naam). Stam : N... M. L. nomen. Fr. nom. Ned. naam. Eng. name. Lc (16) : (1) Lc 1,5. (2) Lc 1,59. (3) Lc 1,61. (4) Lc 5,27. (5) Lc 9,48. (6) Lc 9,49. (7) Lc 10,17. (8) Lc 10,38. (9) Lc 13,35. (10) Lc 16,20. (11) Lc 19,2. (12) Lc 19,38. (13) Lc 21,8. (14) Lc 23,50. (15) Lc 24,18. (16) Lc 24,47. Een vorm van onoma (naam) in Lc in 33 verzen , in Lc 19 in 2 verzen : (1) Lc 19,2. (2) Lc 19,38. In Lc : 4 vormen in 14 hoofdstukken en in 33 verzen
Lc 19,2.5. pass. part. praes. nom. mann. enk. kaloumenos (die wordt genoemd) van het werkw. kaleô (roepen, noemen). Taalgebruik in het N.T. : kaleô (roepen). Taalgebruik in Lc : kaleô (roepen). Lc (1) Lc 19,2. Een vorm van kaleô (roepen, noemen) in Lc in 40 verzen , in Lc 19 (3) : (1) Lc 19,2. (2) Lc 19,13. (3) Lc 19,29. In Lc : 29 vormen in 15 / 24 hoofdstukken en in 40 verzen.
Lc 19,2.7. persoonl. voornaamw. 3de pers. enk. nom. mann. enk. αυτος = autos (hij). Taalgebruik in het NT : persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX : persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Lc : persoonlijk voornaamwoord. Lc 19 (2) : (1) Lc 19,2. (2) Lc 19,9.
autos (hij) 3de pers. enk. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
nom. mann. enk. autos | 654 | 490 | 164 | 12 | 15 | 45 | 18 | 17 | 49 | 8 | 72 | 90 |
autos | Lc | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
1 | nom. mann. enk. autos | 45 | 2 | 1 | 3 | 2 | 5 | 5 | 1 | 4 | 1 | 2 | 2 | 1 | 1 | 2 | 1 | 2 | 1 | 1 | 1 | 7 |
Lc 19,2.7. - 8. και αυτος = kai autos (en hij). NT (67). Lc (28). Lc 19 (2) : (1) Lc 19,2. (2) Lc 19,9.
Lc 19,2.7. - 9. και αυτος ην = kai autos èn (en hij was). Lc (6) : (1) Lc 1,22. (2) Lc 3,23. (3) Lc 5,1. (4) Lc 5,17. (5) Lc 17,16. (6) Lc 19,2.
Lc 19,2.10. van het zelfst. naamw. τελωνης = telônès (tollenaar). Taalgebruik in het NT : telônès (tollenaar). Bijbel = NT (8) : (1) Mt 5,46. (2) Mt 9,10. (3) Mt 21,31. (4) Mt 21,32. (5) Mc 2,15. (6) Lc 3,12. (7) Lc 7,29. (8) Lc 15,1. Een vorm van τελωνης = telônès (tollenaar) in het OT (-) , in het NT (21) , in Lc (10) : (1) Lc 3,12. (2) Lc 5,27. (3) Lc 5,29. (4) Lc 5,30. (5) Lc 7,29. (6) Lc 7,34. (7) Lc 15,1. (8) Lc 18,10. (9) Lc 18,11. (10) Lc 18,13. Dit moet nog aangevuld worden met de term αρχιτελωνης = architelônès (hoofd van de tollenaars). Lc 19,2. Ook nog : τελωνιον = telônion (tolhuis). Taalgebruik in het NT : telônion (tolhuis) : Lc 5,27. 4X enk. , 6X mv.. In Lc 5,27 gaat het om de roeping van Levi , in (8) Lc 18,10. (9) Lc 18,11. (10) Lc 18,13 om het verhaal van de Farizeeër en de tollenaar. In Lc 7,29 nemen tollenaars en Farizeeën een verschillende houding aan tegenover Johannes de Doper , in Lc 7,34 komt de houding van de Farizeeën tegenover Jezus ter sprake.
bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | ||
nom. mann. enk. telônès | 5 | 5 | 2 : (1) Mt 10,3. (2) Mt 18,17. | 3 : (1) Lc 18,10. (2) Lc 18,11. (3) Lc 18,13. | |||||||||||
acc. mann. enk. telônèn | 1 | 1 | 1 : Lc 5,27. | ||||||||||||
nom. mann. mv. telônai | 8 | 8 | 4 : (1) Mt 5,46. (2) Mt 9,10. (3) Mt 21,31. (4) Mt 21,32. | 1 : Mc 2,15. | 3 : (6) Lc 3,12. (7) Lc 7,29. (8) Lc 15,1. | (1) : Mt 9,10 // Mc 2,15 // (Lc 5,29). | |||||||||
gen. mann. mv. telônôn | 6 | 6 | 2 : (1) Mt 9,11. (2) Mt 11,19. | 1 : Mc 2,16. | 3 : (1) Lc 5,29. (2) Lc 5,30. (3) Lc 7,34. | (1) : Mt 9,11 // Mc 2,16 // Lc 5,30. | 6 | ||||||||
20 | 20 | 8 | 2 | 10 |
- In Lc komen de tollenaar(s) in een 6-tal verhalen voor :
1. De tollenaars bij Johannes de Doper (Lc 3,12-13).
2. De roeping van de tollenaar Levi en de maaltijd (Lc 5,27-32).
3. Het getuigenis van Jezus over Johannes de Doper (Lc 7,24-35).
4. Lc 15,1-2 en de 3 parabels (Lc 15,3-32).
5. De farizeeër en de tollenaar (Lc 18,9-14).
6. Zacheüs (Lc 19,1-10).
- De tollenaars waren naar Johannes de Doper gegaan en hadden zich laten dopen (Lc 3,12). In Lc 5,27 riep Jezus de tollenaar Levi. Deze gaf een groot banket waarbij vele tollenaars en nog anderen met hen aan tafel aanlagen (Lc 5,29). De Farizeeën en hun schriftgeleerden morden tegen de leerlingen van Jezus dat hij at en dronk met tollenaars en zondaars. In Lc 7,29 gaf Jezus een getuigenis over Johannes de Doper. Hierbij verwees hij naar de tollenaars die door Johannes werden gedoopt. De Farizeeën en de wetgeleerden waren het niet eens met Johannes de Doper en zij lieten zich niet door hem dopen. Jezus wist echter welk verwijt zij Jezus maakten : een vriend van tollenaars en zondaars (Lc 7,34 ). Johannes de Doper was in de gevangenis geworpen. In Lc 15,1 vertelt de evangelist dat de tollenaars en de zondaars toenadering zochten bij Jezus om hem te horen. Het is merkwaardig dat Lucas spreekt over alle tollenaars en zondaars. De tollenaars komen ter sprake in een context van hun tegenstanders de Farizeeën. Jezus neemt tegenover de tollenaars een andere houding aan dan de Farizeeën. In Lc 18,9-14 vinden we het verhaal over de Farizeër en de tollenaar. In Lc 19,1-10 lezen we het verhaal over Zacheüs.
- In Lc 6,27-28 roept Jezus de tollenaar Levi tot zijn leerling. Merkwaardig is de naam. Want Levi is ook de naam van een stam en wel de stam die vrijgesteld is voor de eredienst. Bij de verdeling van het land werd aan de stam Levi geen landsdeel toegewezen , maar kregen zij het recht om tienden te innen (Lv 27,30-33 ; Nu 18 ; Dt 14,22-29). Ze waren dus ‘belastinginners’. Misschien heeft de Romeinse bezettingsmacht gebruik gemaakt van de bestaande structuren en o.a. de Levieten aangesteld om bovendien belasting voor hen , de Romeinen, te innen en werden zij ook tollenaars. Sommige van hen dierven wel eens sjoemelen en meer vragen dan hen wettelijk was toegestaan. Zo lezen we in Lc 3,12 waar tollenaars tot Johannes de Doper komen : ‘Meester, wat moeten wij doen?’ Tegen hen zei hij (Johannes de Doper) : ‘Vorder niet meer dan u is voorgeschreven’. En Zacheüs zegt in Lc 19,8 : als ik iemand iets heb afgeperst, vergoed ik het viervoudig’. Er bestonden dus rechtvaardige en onrechtvaardige tollenaars. Door belasting te innen voor de Romeinen werden de tollenaars beschouwd als collaborateurs met de Romeinen en hadden zij dus een slechte naam.
- In het Lucasevangelie ontdekken we een evolutie in de omgang van Jezus en zijn leerlingen met tollenaars en zondaars. In Lc 6,27-28 neemt Jezus contact met de tollenaar Levi en roept hem tot zijn leerling. Levi richt een groot feest in waarop Jezus , zijn leerlingen , tollenaars en anderen aanwezig zijn. In Lc 15,1 lezen we dat alle tollenaars en zondaars contact zoeken met Jezus om naar hem te luisteren en in het verhaal Zacheüs zoekt het hoofd van de tollenaars Jezus te zien en klimt hiervoor zelfs in een boom. Het klikt blijkbaar tussen Jezus en de tollenaars. Het is dus een wederzijds proces.
- In Mt 21,28-32 vinden we een gelijkenis van een man met twee kinderen met de toepassing op tollenaars en Farizeeën. Parallel met deze tekst is Lc 7,29-30.
Hoe kunnen we de tollenaars typeren in de verschillende verhalen :
1. ‘Vorder niet meer dan u is voorgeschreven’ (Lc 3,13).
2. 'Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen tot bekering op te roepen , maar zondaars. '
3.
4. 'Ik zeg u , zo zal er in de hemel meer blijdschap zijn over één zondaar die zich bekeert , dan over negenennegentig rechtvaardigen die geen bekering nodig hebben' (Lc 15,7).
5. 'God, ik dank U dat ik niet ben zoals de andere mensen , hebzuchtig , onrechtvaardig en overspelig , of zoals die tollenaar daar!' (Lc 18,11).
6. 'als ik iemand iets heb afgeperst, vergoed ik het viervoudig’ (Lc 19,8).
Bij sommige tollenaars gaat het om onrechtvaardigheid , uitbuiting , gesjoemel. Dat veroorzaakt armoede , honger , mensonwaardig leven. Door het ontvangen van de tienden was de stam Levi rijkelijk bedeeld. Wanneer sommige Levieten nog corrupt zijn en zich nog meer verrijken op de kap van de anderen , dan is de kloof tussen rijk en arm nog schrijnender. De Levieten , onder wie de priesters en hogepriesters , stonden in voor de eredienst. Er is dan ook niet enkel corruptie en uitbuiting , maar ook schijnheiligheid. En dat in een thecratische staat.
Lc 19,2.13. bijvoegl. naamw. πλουσιος = plousios (rijk). Taalgebruik in het NT : plousios (rijk). Taalgebruik in de LXX : plousios (rijk). Een vorm van πλουσιος = plousios in de LXX (56) , in het NT (28) , in Lc (11).
Lc 19,3 - Lc 19,3 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
13. gen. mann. enk. οχλου = ochlou van het zelfst. naamw. οχλος = ochlos (menigte). Taalgebruik in het NT : ochlos (menigte). Taalgebruik in de LXX : ochlos (menigte). Taalgebruik in Lc : ochlos (menigte). Lc (9) , zie hieronder. Een vorm van οχλος = ochlos (menigte) in de LXX (55) , in het NT (174) , in Lc (41).
ochlos (menigte) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Apk | syn. | ev. | |
2 | gen. mann. enk. ochlou | 31 | 6 | 25 | 1 | 5 | 9 | 4 | 4 | 2 | 15 | 19 |
enk. | 142 | 26 | 116 | 19 | 35 | 25 | 19 | 15 | 3 | 79 | 98 | |
mv. | 70 | 13 | 29 | 17 | 1 | 16 | 1 | 8 | 48 | 49 | ||
totaal enk. en mv. | 212 | 39 | 173 | 50 | 36 | 41 | 20 | 23 | 3 | 127 | 147 |
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | 9. | 10. | 11. | 12. | 13. | 14. | 15. | |||
ochlos | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 22 | Lc 23 | ||
1 | nom. mann. enk. ochlos | 9 | (1) Lc 5,29. | (2) Lc 6,17. (3) Lc 6,19. | (4) Lc 7,11. (5) Lc 7,12. | (6) Lc 8,40. | (7) Lc 9,37. | (8) Lc 13,17. | (9) Lc 22,47. | ||||||||
2 | gen. mann. enk. ochlou | 9 | (1) Lc 8,4. | (2) Lc 9,38. | (3) Lc 11,27. | (4) Lc 12,1. (5) Lc 12,13. | (6) Lc 18,36. | (7) Lc 19,3. (8) Lc 19,39. | (9) Lc 22,6. | ||||||||
3 | dat. mann. enk. ochlô(i) | 3 | (1) Lc 7,9. | (2) Lc 9,16. | (3) Lc 13,14. | ||||||||||||
4 | acc. mann. enk. ochlon | 4 | (1) Lc 5,1. (2) Lc 5,19. | (3) Lc 8,19. | (4) Lc 9,12. | ||||||||||||
6 | nom. mann. mv. ochloi | 10 | (1) Lc 3,10. | (2) Lc 4,42. | (3) Lc 5,15. | (4) Lc 8,42. (5) Lc 8,45. | (6) Lc 9,11. (7) Lc 9,18. | (8) Lc 11,14. | (9) Lc 14,25. | (10) Lc 23,48. | |||||||
7 | gen. mann. mv. ochlôn | 1 | (1) Lc 11,29. | ||||||||||||||
8 | dat. mann. mv. ochlois | 2 | (1) Lc 3,7. | (2) Lc 12,54. | |||||||||||||
acc. mann. mv. ochlous | 3 | (1) Lc 5,3. | (2) Lc 7,24. | (3) Lc 23,4. | |||||||||||||
41 | 2 | 1 | 5 | 2 | 4 | 5 | 6 | 3 | 3 | 2 | 1 | 1 | 2 | 2 | 2 |
Lc 19,4 - Lc 19,4 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van Lc 19,4.
Lc 19,4.3. eis (naar). Taalgebruik in het N.T. : eis (naar). Taalgebruik in Lc : eis (naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid , gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach. Lc (210). Lc 19 (6) : (1) Lc 19,4. (2) Lc 19,12. (3) Lc 19,28. (4) Lc 19,29. (5) Lc 19,30. (6) Lc 19,45.
Lc 19,4.5. εμπροσθεν = emprosthen (van voren, in aanwezigheid van, voor). Taalgebruik in het NT : emprosthen (van voren, in aanwezigheid van, voor). Taalgebruik in de LXX : emprosthen (van voren, in aanwezigheid van, voor). Taalgebruik in Lc : emprosthen (van voren, in aanwezigheid van, voor). < en (in, naar) + pros (bij) + -then (vanuit). Lc (9) : (1) Lc 5,19. (2) Lc 7,27. (3) Lc 10,21. (4) Lc 12,8. (5) Lc 14,2. (6) Lc 19,4. (7) Lc 19,27. (8) Lc 19,28. (9) Lc 21,36.
6. act. ind. aor. 3de pers. enk. ανεβη = anebè (hij klom naar boven) van het werkw. αναβαινω = anabainô (beklimmen, naar boven klimmen, naar boven banen). Taalgebruik in het NT : anabainô (beklimmen). Taalgebruik in de LXX : anabainô (beklimmen). Taalgebruik in Lc : anabainô (beklimmen). Bijbel (187). OT (165). NT (22). Bij Matteüs komt het in drie verzen voor : bij het doopsel (Mt 3,16) , bij de bergrede (Mt 5,1) en bij het wandelen over het water (Mt 14,23). Mc (1) : Mc 6,51. Lc (3) : (1) Lc 2,4. (2) Lc 9,28. (3) Lc 19,4. Een vorm van αναβαινω = anabainô (naar boven klimmen, naar boven banen) in Lc in 9 verzen : (1) Lc 2,4. (2) Lc 2,42. (3) Lc 5,19. (4) Lc 9,28. (5) Lc 18,10. (6) Lc 18,31. (7) Lc 19,4. (8) Lc 19,28. (9) Lc 24,38.
anabainô (beklimmen) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
act. ind. aor. 3de pers. enk. anebè | 187 | 165 | 22 | 3 | 1 | 3 | 5 | 6 | 2 | 2 | 7 | 12 |
- Hebreeuws. ויעל = wj`l : (1) verbindingsletter wë + act. qal imperf. 3de pers. mann. enk. וַיַּעַל / וַיָּעַל = wajja`al / wajjâ`al (en hij klom op). (2) verbindingsletter wë + act. qal jussief 3de pers. mann. enk. וְיַּעַל = wëja`al (en ga op) van het werkw. עָלָה = `âlâh (opgaan, opklimmen). Taalgebruik in Tenakh : `âlâh (opgaan, opklimmen). Tenakh (115). Pentateuch (26). Eerdere Profeten (63). Latere Profeten (7). 12 Kleine Profeten (1). Geschriften (18). Gn (10) : (1) Gn 8,20. (2) Gn 13,1. (3) Gn 17,22. (4) Gn 19,30. (5) Gn 26,23. (6) Gn 35,13. (7) Gn 38,12. (8) Gn 46,29. (9) Gn 50,7. (10) Gn 50,9. Ex (11) : (1) Ex 10,12. (2) Ex 10,14. (3) Ex 19,18. (4) Ex 19,20. (5) Ex 24,9. (6) Ex 24,13. (7) Ex 24,15. (8) Ex 24,18. (9) Ex 34,4. (10) Ex 40,25. (11) Ex 40,29. Dt (1) Dt 34,1.
- Hebreeuws. ויעל = wj`l : (1) verbindingsletter wë + act. qal imperf. 3de pers. mann. enk.
וַיַּעַל / וַיָּעַל = wajja`al / wajjâ`al (en hij klom op). (2) verbindingsletter wë + act. qal jussief 3de pers. mann. enk.
וְיַּעַל = wëja`al (en ga op) van het werkw. עָלָה = `âlâh (opgaan, opklimmen). Taalgebruik in Tenakh : `âlâh
(opgaan, opklimmen). Tenakh (115). Pentateuch (26). Eerdere Profeten (63). Latere Profeten (7). 12 Kleine
Profeten (1). Geschriften (18). Gn (10) : (1) Gn 8,20. (2) Gn 13,1. (3) Gn 17,22. (4) Gn 19,30. (5) Gn 26,23. (6) Gn 35,13. (7) Gn 38,12. (8) Gn 46,29. (9) Gn 50,7. (10) Gn 50,9. Ex (11) : (1) Ex 10,12. (2) Ex 10,14. (3) Ex
19,18. (4) Ex
19,20. (5) Ex
24,9. (6) Ex
24,13. (7) Ex
24,15. (8) Ex
24,18. (9) Ex
34,4. (10) Ex
40,25. (11) Ex
40,29. Dt (1) Dt
34,1.
Lc 19,5 - Lc 19,5 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
2. bijwoord van wijze ὡς = hôs (zoals, zodra). Taalgebruik in het NT : hôs (zoals). Taalgebruik in de LXX : hôs (zoals). Taalgebruik in Lc : hôs (zoals). Lc (49). Lc 19 (3) : (1) Lc 19,5. (2) Lc 19,29. (3) Lc 19,41.
(hôs (zoals) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
1956 | 1514 | 442 | 33 | 21 | 49 | 30 | 62 | 189 | 58 | 103 | 133 |
3. act. ind. aor. 3de pers. enk. ηλθεν = èlthen (hij kwam) van het werkw. ερχομαι = erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in het NT : erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in de LXX : erchomai (gaan, komen). Lc (17) , zie hieronder. Een vorm van ερχομαι = erchomai (gaan, komen) in de LXX (1054) , in het NT (631) in Lc (98).
erchomai (gaan, komen) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
ind. aor. 3de p. enk. èlthen | 338 | 250 | 88 | 20 | 13 | 17 | 18 | 5 | 4 | 11 | 50 | 68 |
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | 9. | 10. | 11. | 12. | 13. | 14. | 15. | 16. | 17. | 18. | 19. | 20. | 21. | 22. | 23. | 24. | ||
Lc | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
act. ind. aor. 3de p. enk. èlthen | 17 | (1) Lc 2,27. (2) Lc 2,51. | (3) Lc 3,3. | (4) Lc 4,16. | (5) Lc 8,41. (6) Lc 8,47. | (7) Lc 10,33. | (8) Lc 11,31. | (9) Lc 13,6. | (10) Lc 15,20. (11) Lc 15,30. | (12) Lc 17,27. | (13) Lc 19,5. (14) Lc 19,10. (15) Lc 19,18. (16) Lc 19,20.. | (17) Lc 22,7. |
6. acc. mann. enk. topon van het zelfst. naamw. topos (plaats). Taalgebruik in het NT : topos (plaats). Taalgebruik in Mc : topos (plaats).
Lc (10) : (1) Lc 4,17. (2) Lc 4,37. (3) Lc 4,42. (4) Lc 10,1. (5) Lc 10,32. (6) Lc 14,9. (7) Lc 14,10. (8) Lc 16,28. (9) Lc 19,5. (10) Lc 23,33. Een vorm van topos (plaats) in 18 verzen : (1) Lc 2,7. (2) Lc 4,17. (3) Lc 4,37. (4) Lc 4,42. (5) Lc 6,17. (6) Lc 9,12. (7) Lc 10,1. (8) Lc 10,32. (9) Lc 11,1. (10) Lc 11,24. (11) Lc 14,9. (12) Lc 14,10. (13) Lc 14,22. (14) Lc 16,28. (15) Lc 19,5. (16) Lc 21,11. (17) Lc 22,40. (18) Lc 23,33.
7. act. ind. futurum 2de pers. enk. + act. part. aor. nom. mann. enk. αναβλεψας = anablepsas (omhooggeblikt) van het werkw. αναβλεπω = anablepô (naar boven / omhoog blikken , opkijken). Taalgebruik in het NT : anablepô (naar boven blikken). Taalgebruik in de LXX : anablepô (naar boven blikken). Taalgebruik in Mc : anablepô (naar boven blikken). Bijbel (22) : (1) Gn 13,14. (2) Gn 18,2. (3) Gn 22,4. (4) Gn 22,13. (5) Gn 24,63. (6) Gn 32,2. (7) Gn 33,1. (8) Gn 33,5. (9) Gn 43,29. (10) Dt 3,27. (11) Dt 4,19. (12) Joz 5,13. (13) Re 19,17. (14) Job 22,26. (15) Da 8,3. (16) Mt 14,19. (17) Mc 6,41. (18) Mc 7,34. (19) Mc 8,24. (20) Lc 9,16. (21) Lc 19,5. (22) Lc 21,1. Een vorm van αναβλεπω = anablepô (naar boven / omhoog blikken, opkijken) in de LXX (35) , in het NT (25) , in Mt (3) : (1) Mt 11,5. (2) Mt 14,19. (3) Mt 20,34 ; in Mc (6) : (1) Mc 6,41. (2) Mc 7,34. (3) Mc 8,24. (4) Mc 10,52. (5) Mc 10,51. (6) Mc 16,4 ; in Lc (7) : (1) Lc 7,22. (2) Lc 9,16. (3) Lc 18,41. (4) Lc 18,42. (5) Lc 18,43. (6) Lc 19,5. (7) Lc 21,1.
- Hebreeuws. verbindingsprefix waw (en) + act. qal imperf. 3de pers. mann. enk. וַיִּשָּׂא = wajjishshâ´ (en hij hief op) van het werkw. נָשָׂא = nâshâ´ (dragen, opnemen, verheffen). Taalgebruik in Tenakh : nâshâ´ (dragen, opnemen, verheffen). Getalwaarde : nun = 14 of 50 , shin = 21 of 300 , aleph = 1 ; totaal : 36 (2² X 3²) OF 351 (3³ X 13). Structuur : 5 - 3 - 1. De som van de elementen is telkens 9. נָשָׂא = nâshâ´ wordt gebruikt in uitdrukkingen als de tenten opbreken , een rijdier bestijgen , de ogen opslaan , zijn stem verheffen , zijn voeten opheffen (= voortgaan). Tenakh (42). Pentateuch (25). Eerdere Profeten (11). Latere Profeten (1). 12 Kleine Profeten (0). Geschriften (5). Gn (14) : (1) Gn 13,10. (2) Gn 18,2. (3) Gn 22,4. (4) Gn 22,13. (5) Gn 24,63. (6) Gn 27,38. (7) Gn 29,1. (8) Gn 29,11. (9) Gn 31,17. (10) Gn 33,1. (11) Gn 33,5. (12) Gn 40,20. (13) Gn 43,29. (14) Gn 43,34. Ex (2) : (1) Ex 10,19. (2) Ex 12,34. Lv (1) Lv 9,22.
10. act. ind. aor. 3de pers. enk. ειπεν = eipen (hij zei) van het werkw. λεγω = legô (zeggen). Taalgebruik in het NT : legô (zeggen). Taalgebruik in de LXX : legô (zeggen). Taalgebruik in Lc : legô (zeggen). Lc 17 (8) : (1) Lc 17,1. (2) Lc 17,6. (3) Lc 17,14. (4) Lc 17,17. (5) Lc 17,19. (6) Lc 17,20. (7) Lc 17,22. (8) Lc 17,37. Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) ; van ειπεν = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925).
bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
ind. aor. 3de p. enk. eipen | 3024 | 2426 | 598 | 118 | 56 | 223 | 114 | 75 | 7 | 5 | 397 | 511 |
legô (zeggen) . eipen | Lc | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen | 223 | 11 | 5 | 2 | 8 | 9 | 5 | 9 | 11 | 17 | 12 | 9 | 9 | 7 | 11 | 8 | 10 | 8 | 13 | 12 | 11 | 4 | 18 | 6 | 8 |
- וַיּאֹמֶר = wajjo´mèr (en hij zei) < prefix verbindingswoord wë + werkwoordvorm qal act. imperf. 3de pers. mann. enk. van het werkw. אמר = ´-m-r (zeggen). Taalgebruik in Tenakh : ´âmar (zeggen). Getalwaarde : aleph = 1 , mem = 13 of 40 , resj = 20 of 200 ; totaal : 34 (2 X 17) of 241 (priemgetal). Structuur : 1 - 4 - 2. De som van de elementen is telkens 7. Tenakh (1879). Pentateuch (594). Eerdere Profeten (868). Latere Profeten (120). 12 Kleine Profeten (56). Geschriften (241).
- Ned. : zeggen. Arabisch : قَالَ = qâla (zeggen). Taalgebruik in de Qoran : qâla (zeggen). D. : sprechen (spreken). E. : to say. Fr. : dire. Grieks : λεγω = legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô (zeggen). Hebreeuws : אָמַר = ´âmar (zeggen). Taalgebruik in Tenakh : ´âmar (zeggen). Lat. : legere.
eipen de pros auton (hij zei echter tot hem) in Lc (3) : (1) Lc
1,13 (+ onderwerp : ho aggelos = de engel). (2) Lc
9,62 (+ onderwerp ho ièsous = Jezus). (3) Lc
19,9 (+ onderwerp ho ièsous = Jezus).
kai eipen pros auton (hij zei tot hem) in Lc (2) : (1) Lc
9,50 (+ onderwerp ho ièsous = Jezus). (2) Lc
19,5.
Hebr. : wajj´omèr ´lô (en hij zei tot hem) in Tenach
(2) : (1) 1
S 22,13. (2) Zach
2,8.
22. dei (hij / het moet). Taalgebruik in het N.T. : dei (moet). Taalgebruik in Lc : dei (moet). Taalgebruik in Hnd : dei (moet). Lc (12) : (1) Lc 2,49. (2) Lc 4,43. (3) Lc 9,22. (4) Lc 12,12. (5) Lc 13,14. (6) Lc 13,33. (7) Lc 17,25. (8) Lc 19,5. (9) Lc 21,9. (10) Lc 22,37. (11) Lc 24,7. (12) Lc 24,44.
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | 9. | 10. | 11. | 12. | 13. | |||
dei | Lc 2 | Lc 4 | Lc 9 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 15 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 24 | ||
1. | act. ind. pr. 3de pers. enk. dei | 12 | (1) Lc 2,49. | (2) Lc 4,43. | (3) Lc 9,22. | (4) Lc 12,12. | (5) Lc 13,14. (6) Lc 13,33. | (7) Lc 17,25. | (8) Lc 19,5. | (9) Lc 21,9. | (10) Lc 22,37. | (11) Lc 24,7. (12) Lc 24,44. | |||
2. | act. ind. imperf. 3de pers. enk. edei | 5 | (1) Lc 11,42. | (2) Lc 13,16. | (3) Lc 15,32. | (4) Lc 22,7. | (5) Lc 24,26. | ||||||||
3. | act. inf. praes. dein | 1 | (1) Lc 18,1. | ||||||||||||
Totaal | 18 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 3 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 2 | 3 |
Een vorm van dei (hij / het moet) in Lc in 18 verzen : (1) Lc 2,49. (2) Lc 4,43. (3) Lc 9,22. (4) Lc 11,42. (5) Lc 12,12. (6) Lc 13,14. (7) Lc 13,16. (8) Lc 13,33. (9) Lc 15,32. (10) Lc 17,25. (11) (1) Lc 18,1. (12) Lc 19,5. (13) Lc 21,9. (14) Lc 22,7. (15) Lc 22,37. (16) Lc 24,7. (17) Lc 24,26. (18) Lc 24,44. In Lc : 3 vormen van dei (hij / het moet) in 13 / 24 hoofdstukken en in 18 verzen. In Hnd : 4 vormen van dei (hij / het moet) in 18 / 28 hoofdstukken en in 24 verzen. N.T. (102).
Lc 19,6 - Lc 19,6 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,7 - Lc 19,7 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van Lc 19,7.
1. και = kai (en). Taalgebruik : kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc : kai (en). Taalgebruik : kai (en) in de LXX. Nevenschikkend voegwoord. Lc (822 / 1151). Lc 19 (WEL : 41 / 48 ; NIET : 7 / 48 : (1) Lc 19,16. (2. - 4.) Lc 19,32-34. (5. - 7.) Lc 19,36-38 ).
kai (en) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
Lc 19,7.2. act. part. aor. nom. mann. mv. ιδοντες = idontes (gezien). Zie : ειδεν = eiden (hij zag). Taalgebruik in het NT : eiden (hij zag). Taalgebruik in de LXX : eiden (hij zag). Taalgebruik in Lc. : eiden (hij zag). Mt (14) : (1) Mt 2,10. (2) Mt 8,34. (3) Mt 9,8. (4) Mt 9,11. (5) Mt 12,2. (6) Mt 14,26. (7) Mt 18,31. (8) Mt 21,15. (9) Mt 21,20. (10) Mt 21,32. (11) Mt 21,38. (12) Mt 26,8. (13) Mt 27,54. (14) Mt 28,17. Een vorm van ειδον / ειδεν = eidon / eiden in het NT (336).
zien | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
part. aor. nom. mann. mv. idontes | 63 | 22 | 41 | 14 | 5 | 9 | 4 | 5 | 4 | 28 | 32 |
Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | ||
ind. aor. 3de pers. enk. eiden | |||||||||||||||||||||||||
part. aor. nom. mann. enk. idôn | 20 | (1) Lc 1,12. | (2) Lc 5,8. (3) Lc 5,12. (4) Lc 5,20. | (5) Lc 7,13. (6) Lc 7,39. | (7) Lc 8,28. | (8) Lc 10,31. (9) Lc 10,32. (10) Lc 10,33. | (11) Lc 11,38. | (12) Lc 13,12. | (13) Lc 17,14. (14) Lc 17,15. | (15) Lc 18,24. (16) Lc 18,43. | (17) Lc 19,41. | (18) Lc 22,58. | (19) Lc 23,8. (20) Lc 23,47. | ||||||||||||
act. ind. aor. nom. mann. mv. idontes | 9 | (1) Lc 2,17. (2) Lc 2,48. | (3) Lc 8,34. (4) Lc 8,36. | (5) Lc 9,54. | (6) Lc 18,15. | (7) Lc 19,7. | (8) Lc 20,14. | (9) Lc 22,49. |
- Hebreeuws. וַיִּרְאוּ = wajjirë`û (en zij zagen) < prefix nevenschikkend voegw. wë en werkw.vorm
act. ind. imperf. (jiqtol) 3de pers. mann. mv. van het werkw. רָאָה = râ´âh
(zien, verschijnen). Taalgebruik in Tenakh : râ´âh
(zien). Getalwaarde : resj = 20 of 200 , aleph = 1 , he = 5 ; totaal :
26 of 206. Structuur : 2 - 1 - 5. De som van de elementen is telkens 8. Tenakh (47). Een vorm van רָאָה = râ´âh in Tenakh (1188).
- Lat. videre. Fr. voir. Ned. zien. E. to see. D. sehen. Arabisch : رَاهَ = ra´â (zien). Taalgebruik in de Qoran : ra´â (zien).
Lc
19,7.1. - 2. και ιδοντες = kai idontes (en gezien). NT (10) : (1) Mt
8,34. (2) Mt
9,11. (3) Mt
14,26. (4) Mt
21,20. (5) Mt
28,17. (6) Mc 7,2. (7) Lc 2,48. (8) Lc
8,36. (9) Lc
19,7. (10) Hnd 16,40.
- ιδοντες δε = idontes de (gezien echter). NT (13) : (1) Mt
2,10. (2) Mt
9,8. (3) Mt
18,31. (4) Mt
21,15. (5) Mt
26,8. (6) Lc 2,17. (7) Lc
8,34. (8) Lc
9,54. (9) Lc 18,15. (10) Lc 20,14. (11) Lc
22,49. (12) Hnd 13,45. (13) Hnd 16,19.
Lc 19,7.3. nom. mann. + vr. mv. παντες = pantes (allen) van het bijvoegl. naamw. πας = pas (ieder, elk, alles). Taalgebruik in het NT : pas (ieder, elk, alles). Taalgebruik in de LXX : pas (ieder, elk, alles). Taalgebruik in Lc : pas (ieder, elk, alles). Lc (25) : (1) Lc 1,63. (2) Lc 1,66. (3) Lc 2,3. (4) Lc 2,18. (5) Lc 2,47. (6) Lc 4,22. (7) Lc 4,26. (8) Lc 6,26. (9) Lc 8,40. (10) Lc 8,52. (11) Lc 9,17. (12) Lc 9,43. (13) Lc 13,3. (14) Lc 13,5. (15) Lc 13,17. (16) Lc 13,27. (17) Lc 14,18. (18) Lc 14,29. (19) Lc 15,1. (20) Lc 19,7. (21) Lc 20,38. (22) Lc 21,4. (23) Lc 22,70. (24) Lc 23,48. (25) Lc 23,49. Een vorm van pas (ieder, elk, alles) in de LXX (6833) , in het NT (1226). In Lc : X vormen in 24 / 24 hoofdstukken en in 149 verzen.
pas (al) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
10 | nom. m. mv. pantes | 724 | 558 | 166 | 18 | 15 | 25 | 14 | 33 | 57 | 4 | 58 | 72 |
Lc
19,7.4. act. ind. imperf. 3de pers. mv. εγογγυζον = egogguzon (zij morden) van het werkw. γογγυζω = gogguzô (brommen, morren). Taalgebruik : gogguzô
(brommen, morren). Bijbel (3) : (1) Mt
20,11. (2) Lc
5,30. (3) Joh
6,41 . Een vorm van γογγυζω = gogguzô in de Bijbel (22) , in de LXX (16) , in het NT (8) : (1) Mt
20,11. (2) Lc
5,30. (3) Joh
6,41. (4) Joh
6,43. (5) Joh
6,61. (6) Joh
7,32. (7) 1
Kor 10,10.
- Zie ook : act. ind. imperf. 3de pers. mv. διεγογγυζον = diegogguzon (zij morden) van het werkw. διαγογγυζω = diagogguzô (brommen, morren). Bijbel (3) : (1) Nu
14,2. (2) Lc
15,2. (3) Lc
19,7. Een vorm van het werkw. διαγογγυζω = diagogguzô in de LXX (10) , in het NT (2) : (1) Lc
15,2. (2) Lc
19,7.
- Hebreeuws. וַיִּלֹּנוּ = wajjillonû (zij morden tegen) < prefix
wë (en) + werkwoordvorm nifal imperfect. 3de pers. mann. mv. van het werkw. לון/ לין = lwn / ljn (morren
tegen). Taalgebruik in Tenakh : lwn
/ ljn (morren tegen). Tenakh (4)
: (1) Ex
15,24. (2) Nu
14,2. (3) Nu
17,6. (4) Joz
9,18.
- Lat. murmurare. Ned. morren. E. to murmure. D. murren. Fr. murmurer.
- In Lc
19,7 zijn alle toeschouwers niet akkoord met Jezus dat hij met een zondaar gaat eten. In Lc
15,2 beperkte het gemor zich nog tot de Farizeeën en de schriftgeleerden. Bij eten moet er onderscheid gemaakt worden tussen rein en onrein voedsel. Dat laatste mag niet gegeten worden. In Lc
19,7 gaat het niet om wat gegeten wordt maar met wie gegeten wordt. Blijkbaar zijn zondaars onrein en mag er met hen niet gegeten worden.
Lc 19,7.5. nom. mann. mv. λεγοντες = legontes (zeggende) van het werkw. λεγω = legô (zeggen). Taalgebruik in het NT : legô (zeggen). Taalgebruik in de LXX : legô (zeggen). Taalgebruik in Lc : legô (zeggen). Lc (37).
legô (zeggen) tegenwoordige tijd | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
part. pr. nom. mann. en vr. mv. legontes | 384 | 232 | 152 | 47 | 15 | 37 | 10 | 23 | 4 | 16 | 99 | 109 |
Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in Lc 19 (12)
: (1) Lc
19,7. (2) Lc
19,14. (3) Lc
19,16. (4) Lc
19,18. (5) Lc
19,20. (6) Lc
19,22. (7) Lc
19,26. (8) Lc
19,30. (9) Lc
19,38. (10) Lc
19,40. (11) Lc
19,42. (12) Lc
19,46.
- Een vorm van ειπον = eipon (ik zei) in Lc 19 (18) : (1) Lc
19,5. (2) Lc
19,8. (3) Lc
19,9. (4) Lc
19,11. (5) Lc
19,12. (6) Lc
19,13. (7) Lc
19,15. (8) Lc
19,17. (9) Lc
19,19. (10) Lc
19,24. (11) Lc
19,25. (12) Lc
19,28. (13) Lc
19,30. (14) Lc
19,32. (15) Lc
19,33. (16) Lc
19,34. (17) Lc
19,39. (18) Lc
19,40.
- Lc 19 (12 + 18 = 30).
Lc 19,7.6. ὁτι = hoti (dat, omdat). Taalgebruik in het NT : hoti (dat, omdat). Taalgebruik in de LXX : hoti (dat, omdat). Taalgebruik in Lc : hoti (dat, omdat).
hoti ( dat , omdat ) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
4396 | 3213 | 1183 | 137 | 92 | 160 | 237 | 114 | 389 | 54 | 389 | 626 |
Lc 19,7.5. - 6. λεγοντες ὁτι = legontes hoti (zeggende dat). NT (25). Lc (8) : (1) Lc 7,4. (2) Lc 7,16. (3) Lc 14,30. (4) Lc 15,2. (5) Lc 19,7. (6) Lc 20,5. (7) Lc 21,8. (8) Lc 23,5.
Lc 19,7.7. παρα = para. Afkorting. παρ' = par' (langs, vanwege). Taalgebruik in het NT : para (langs). Taalgebruik in de LXX : para (langs). Taalgebruik in Lc : para (langs).
para | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
para | 677 | 553 | 124 | 13 | 11 | 20 | 21 | 18 | 40 | 1 | 44 | 65 | ||
par' | 238 | 178 | 60 | 4 | 4 | 8 | 10 | 10 | 22 | 2 | 16 | 26 | 21 | 1 |
totaal | 915 | 731 | 184 | 17 | 15 | 28 | 31 | 28 | 62 | 3 | 60 | 91 |
Lc 19,7.8. dat. mann. enk. ἁμαρτωλῳ = harmatôlô(i) (aan de zondaar) van het zelfst. naamw. ἁμαρτωλος = hamartôlos (zondaar). Taalgebruik in het NT : hamartôlos (zondaar). Taalgebruik in de LXX : hamartôlos (zondaar). Taalgebruik in Mc : hamartôlos (zondaar). Taalgebruik in Lc : hamartôlos (zondaar). Bijbel (14) : (1) Ez 33,8. (2) Ps 50,16. (3) Ps 94,13. (4) Ps 140,9. (5) 2 Kr 19,2. (6) 1 Mak 2,48. (7) Sir 1,25. (8) Sir 2,12. (9) Sir 12,14. (10) Mc 8,38. (11) Lc 15,7. (12) Lc 15,10. (13) Lc 18,13. (14) Lc 19,7. Een vorm van ἁμαρτωλος = hamartôlos in de LXX (178) , in het NT (47) , in Lc (17) : (1) Lc 5,8. (2) Lc 5,30. (3) Lc 5,32. (4) Lc 6,32. (5) Lc 6,33. (6) Lc 6,34. (7) Lc 7,34. (8) Lc 7,37. (9) Lc 7,39. (10) Lc 13,2. (11) Lc 15,1. (12) Lc 15,2. (13) Lc 15,7. (14) Lc 15,10. (15) Lc 18,13. (16) Lc 19,7. (17) Lc 24,7.
Lc 19,7.9,
anèr (man) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
4 | dat. mann. enk. andri | 105 | 87 | 18 | 2 | 1 | 3 | 4 | 7 | 1 | 6 | 6 |
Lc
19,7.10. ind. aor. 3de pers. enk. eisèlthen (hij ging binnen) van het werkw.
eiserchomai (binnengaan). Taalgebruik in het N.T. : eiserchomai
(binnengaan). Taalgebruik in Lc : eiserchomai
(binnengaan).
Lc (12) : In twaalf verzen bij Lc : (1) Lc
1,40. (2) Lc
4,16. (3) Lc
4,38. (4) Lc
6,4. (5) Lc
7,1. (6) Lc
8,30. (7) Lc
9,46. (8) Lc
10,38. (9) Lc
17,27. (10) Lc
19,7. (11) Lc
22,3. (12) Lc
24,29.
De Israëlieten morden tegen Mozes en Aäron en zeiden tegen hen (Nu 14,2). De Farizeeën en hun schriftgeleerden morden tegen zijn leerlingen zeggende (Lc 5,30). Het morren van de Israëlieten heeft hier te maken met alles wat ze meemaken in de woestijn. In Ex 17,3 heeft morren ook te maken met dorst: Het volk echter smachtte daar naar water en het volk morde daar tegen Mozes zeggend : Waarom... In de Pentateuch heeft het morren vaak met eten of drinken te maken. Bij de synoptici heeft het morren te maken met wie je eet, wanneer je eet en hoe je eet.
Lc 5,21 | Lc 5,30 | Lc 15,2 | Lc 19,7 | |
voegwoord | kai (en) | kai (en) | kai (en) | kai (en) |
vervoegd werkwoord | èrxanto dialogizesthai (en begonnen te discussiëren) | egogguzon (morden) |
diegogguzon (bromden onder elkaar) | idontes pantes diegogguzon (allen ziende bromden onder elkaar) |
onderwerp | hoi grammateis kai hoi Farisaioi (de schriftgeleerden en de Farizeeeën | hoi Farizaioi kai hoi grammateis autôn (de Farizeeën en hun schriftgeleerden) | hoi te Farizaioi kai hoi grammateis (zowel de Farizeeën als de schriftgeleerden) | |
pros tous mathètas autou (tot zijn leerlingen) | ||||
inleiding om te citeren | legontes (zeggende) | legontes (zeggende) | legontes (zeggende) | legontes (zeggende) |
rechtstreekse of onrechtstreekse rede | tís estin houtos (wie is deze) hos lalaei blasfèmias; tís dunatai hamartias afienai ei mè monos ho theos; (die godslasteringen spreekt? wie kan zonden vergeven tenzij God alleen?) | dia tí meta tôn telônôn kai hamartôlôn esthiete kai pinete; (waarom eet en drinkt je met tollenaars en zondaars?) | hoti houtos hamartôlous prosdechetai kai sunesthiei autois (dat deze zondaars ontvangt en met hen eet). | hoti para hamartôlôi andri eisèlthen katalusai (dat hij bij een zondig man is binnengegaan om te logeren) |
bijbelplaats | 67. Genezing van de lamme : Mc 2,1-12 - Lc 5,17-26 - Mt 9,1-8 - | 69. Jezus eet met tollenaars en zondaars : Mc 2,15-17 - Mt 9,10-13 - Lc 5,29-32 - | 238. Gelijkenis van het verloren schaap : Lc 15,1-7 - | 277. Zacheüs : Lc 19,1-10 - |
Lc 19,8 - Lc 19,8 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,9 - Lc 19,9 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
1. act. ind. aor. 3de pers. enk. ειπεν = eipen (hij zei) van het werkw. λεγω = legô (zeggen). Taalgebruik in het NT : legô (zeggen). Taalgebruik in de LXX : legô (zeggen). Taalgebruik in Lc : legô (zeggen). Lc 17 (8) : (1) Lc 17,1. (2) Lc 17,6. (3) Lc 17,14. (4) Lc 17,17. (5) Lc 17,19. (6) Lc 17,20. (7) Lc 17,22. (8) Lc 17,37. Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) ; van ειπεν = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925).
bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
ind. aor. 3de p. enk. eipen | 3024 | 2426 | 598 | 118 | 56 | 223 | 114 | 75 | 7 | 5 | 397 | 511 |
legô (zeggen) . eipen | Lc | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen | 223 | 11 | 5 | 2 | 8 | 9 | 5 | 9 | 11 | 17 | 12 | 9 | 9 | 7 | 11 | 8 | 10 | 8 | 13 | 12 | 11 | 4 | 18 | 6 | 8 |
- וַיּאֹמֶר = wajjo´mèr (en hij zei) < prefix verbindingswoord wë + werkwoordvorm qal act. imperf. 3de pers. mann. enk. van het werkw. אמר = ´-m-r (zeggen). Taalgebruik in Tenakh : ´âmar (zeggen). Getalwaarde : aleph = 1 , mem = 13 of 40 , resj = 20 of 200 ; totaal : 34 (2 X 17) of 241 (priemgetal). Structuur : 1 - 4 - 2. De som van de elementen is telkens 7. Tenakh (1879). Pentateuch (594). Eerdere Profeten (868). Latere Profeten (120). 12 Kleine Profeten (56). Geschriften (241).
- Ned. : zeggen. Arabisch : قَالَ = qâla (zeggen). Taalgebruik in de Qoran : qâla (zeggen). D. : sprechen (spreken). E. : to say. Fr. : dire. Grieks : λεγω = legô (zeggen). Taalgebruik in NT : legô (zeggen). Hebreeuws : אָמַר = ´âmar (zeggen). Taalgebruik in Tenakh : ´âmar (zeggen). Lat. : legere.
2. δε = de (echter) , afkorting δ' = d'. Taalgebruik in het NT : de (echter). Taalgebruik in de LXX : de (echter). Taalgebruik in Lc : de (echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of situatie in de zin aan te duiden. Lc (478 + 5 = 483). Lc 17 (11) : (1) Lc 17,1. (2) Lc 17,6. (3) Lc 17,7. (4) Lc 17,15. (5) Lc 17,17. (6) Lc 17,20. (7) Lc 17,22. (8) Lc 17,25. (9) Lc 17,29. (10) Lc 17,35. (11) Lc 17,37. Afkorting δ' = d' (1) : Lc 17,33.
de (echter) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
de | 6210 | 3754 | 2456 | 421 | 149 | 478 | 203 | 490 | 708 | 7 | 1048 | 1251 |
d' | 73 | 50 | 23 | 12 | 2 | 5 | 1 | 3 | 19 | 20 | ||
Totaal | 6283 | 3804 | 2479 | 433 | 151 | 483 | 204 | 490 | 711 | 7 | 1067 | 1271 |
de (echter) | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 |
de (478) | 17 | 9 | 11 | 13 | 18 | 15 | 23 | 37 | 36 | 21 | 22 | 26 | 13 | 8 | 16 | 15 | 11 | 26 | 16 | 22 | 14 | 35 | 34 | 20 |
d' (5) | 1 | 2 | 1 | 1 | ||||||||||||||||||||
483 | 17 | 9 | 11 | 13 | 18 | 15 | 23 | 37 | 37 | 23 | 22 | 26 | 13 | 8 | 16 | 15 | 12 | 26 | 16 | 23 | 14 | 35 | 34 | 20 |
1151 verzen | 80 | 52 | 38 | 44 | 39 | 49 | 50 | 56 | 62 | 42 | 54 | 59 | 35 | 35 | 32 | 31 | 37 | 43 | 48 | 47 | 38 | 71 | 56 | 53 |
1. - 2. - και ειπεν = kai eipen (en hij zei). LXX (2044). NT (140). Lc 17 (2/8) : (1) Lc 17,19. (2) Lc 17,20.
- ειπεν δε = eipen de (hij zei echter). LXX (219). NT (77). Lc (52). Lc 17 (3/8) : (1) Lc 17,1. (2) Lc 17,6. (3) Lc 17,22.
3. προς = pros (naar, bij). Taalgebruik in het NT : pros (naar, bij). Taalgebruik in de LXX : pros (naar, bij). Taalgebruik in Lc : pros (naar, bij). Lc (158). Lc 17 (3) : (1) Lc 17,1. (2) Lc 17,4. (3) Lc 17,22.
pros (bij) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
3919 | 3272 | 647 | 41 | 62 | 158 | 91 | 122 | 166 | 7 | 261 | 352 |
pros | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
158 | 11 | 6 | 3 | 8 | 8 | 4 | 9 | 7 | 11 | 5 | 4 | 8 | 3 | 8 | 4 | 4 | 3 | 7 | 10 | 11 | 1 | 6 | 7 | 11 |
2. - 3. δε προς = de pros (echter naar). LXX (32). NT (42). Lc (25) : (1) Lc 1,13. (2) Lc 7,20. (3) Lc 7,50. (4) Lc 8,19. (5) Lc 9,13. (6) Lc 9,14. (7) Lc 9,23. (8) Lc 9,59. (9) Lc 9,62. (10) Lc 12,15. (11) Lc 12,22. (12) Lc 13,7. (13) Lc 14,7. (14) Lc 15,3. (15) Lc 16,1. (16) Lc 17,1. (17) Lc 17,22. (18) Lc 18,9. (20) Lc 19,9. (21) Lc 20,9. (22) Lc 20,41. (23) Lc 22,70. (24) Lc 23,28. (25) Lc 24,17.
1. - 3. και ειπεν προς = kai eipen pros (en hij zei tot). LXX (243). NT (15) : (1) Lc 2,34. (2) Lc 2,49. (3) Lc 3,14. (4) Lc 4,23. (5) Lc 5,10. (6) Lc 8,22. (7) Lc 9,3. (8) Lc 9,50. (9) Lc 11,5. (10) Lc 19,5. (11) Lc 19,13. (12) Lc 22,15. (13) Hnd 7,3. (14) Hnd 9,10. (15) Hnd 22,21.
- ειπεν δε προς = eipen de pros (hij zei echter tot). LXX (7). Lc (17) : (1) Lc 1,13. (2) Lc 7,50. (3) Lc 9,13. (4) Lc 9,14. (5) Lc 9,59. (6) Lc 9,62. (7) Lc 12,15. (8) Lc 12,22. (9) Lc 13,7. (10) Lc 15,3. (11) Lc 17,1. (12) Lc 17,22. (13) Lc 18,9. (14) Lc 19,9. (15) Lc 20,41. (16) Lc 24,17. (17) Lc 24,44.
1. - 4. eipen de pros auton (hij zei echter tot hem) in Lc (3) : (1) Lc
1,13 (+ onderwerp : ho aggelos = de engel). (2) Lc
9,62 (+ onderwerp ho ièsous = Jezus). (3) Lc
19,9 (+ onderwerp ho ièsous = Jezus).
kai eipen pros auton (hij zei tot hem) in Lc (2) : (1) Lc
9,50 (+ onderwerp ho ièsous = Jezus). (2) Lc
19,5.
Hebr. : wajj´omèr ´lô (en hij zei tot hem) in Tenach
(2) : (1) 1
S 22,13. (2) Zach
2,8.
9. nom.. vr. enk. sôtèria (redding). Taalgebruik in het N.T.
:
sôtèria (redding). Taalgebruik in Lc :
sôtèria (redding). Taalgebruik in de LXX :
sôtèria (redding). Hebr. jesj`a / jèsj`a / jësju`âh
(hulp, heil, redding -> Jezus). Taalgebruik in Tenach : jesj`a
/ jèsj`a (hulp, heil, redding). Getalwaarde : jod = 10 , sjin =
21 of 300 , ajin = 16 of 70 ; totaal : 47 OF 380 (2² X 5 X 19). Structuur
: 1 - 3 - 7. L. salvator (salvare - salus). Fr. sauver - saveur. Ned. b.v.
salie (een heilbrengend kruid). E. saviour. N. heiland. D. Heiland. môsjî`a
(de reddende) act. part. hifil nom. mann. enk. van het werkw. jâsj`a (redden,
bevrijden, verlossen) , is heel nauw verwant wat letters betreft : mâsjach
(zalven). (mâsjîach = gezalfde, messias, G. christos = Christus). Lc (1) Lc
19,9.
- Een vorm van sôtèr in Lc (2) : (1) Lc
1,47. (2) Lc
2,11 , in de LXX (41) , in het N.T. (24).
- Een vorm van sôtèria (redding) in Lc in 4 verzen : (1) Lc
1,69. (2) Lc
1,71. (3) Lc
1,77. (4) Lc
19,9 , in de LXX (160) , in het N.T. (45).
- Een vorm van sôtèrion (redding) in Lc (2) : (1) Lc
2,30. (2) Lc
3,6 , in de LXX (135) , in het N.T. (4).
- Een vorm van sôzô (redden, verlossen) in Lc (17) , in de LXX (363)
, in het N.T. (106).
13. ind. aor. 3de pers. enk. egeneto (het gebeurde) van het werkw. ginomai (worden, gebeuren). Taalgebruik in het N.T. : ginomai (worden). Taalgebruik in Lc : ginomai (worden). Het duidt vaak een tijdsaanduiding aan (in die dagen, in de dagen van...) : een gelijk-tijdigheid (terwijl hij het priesterschap uitoefende) , een voor-tijdigheid of een na-tijdigheid. Soms heeft het ook de betekenis van zijn (er was eens... ) zoals vele verhalen bij ons beginnen. Lc (69). Lc 19 (3) : (1) Lc 19,9. (2) Lc 19,15. (3) Lc 19,29. Een vorm van ginomai (worden, gebeuren) in Lc 19 in 5 verzen : (1) Lc 19,9. (2) Lc 19,15. (3) Lc 19,17. (4) Lc 19,19. (5) Lc 19,29.
Lc 19,10 - Lc 19,10 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
1. act. ind. aor. 3de pers. enk. ηλθεν = èlthen (hij kwam) van het werkw. ερχομαι = erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in het NT : erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in de LXX : erchomai (gaan, komen). Lc (17) , zie hieronder. Een vorm van ερχομαι = erchomai (gaan, komen) in de LXX (1054) , in het NT (631) in Lc (98).
erchomai (gaan, komen) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
ind. aor. 3de p. enk. èlthen | 338 | 250 | 88 | 20 | 13 | 17 | 18 | 5 | 4 | 11 | 50 | 68 |
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | 9. | 10. | 11. | 12. | 13. | 14. | 15. | 16. | 17. | 18. | 19. | 20. | 21. | 22. | 23. | 24. | ||
Lc | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
act. ind. aor. 3de p. enk. èlthen | 17 | (1) Lc 2,27. (2) Lc 2,51. | (3) Lc 3,3. | (4) Lc 4,16. | (5) Lc 8,41. (6) Lc 8,47. | (7) Lc 10,33. | (8) Lc 11,31. | (9) Lc 13,6. | (10) Lc 15,20. (11) Lc 15,30. | (12) Lc 17,27. | (13) Lc 19,5. (14) Lc 19,10. (15) Lc 19,18. (16) Lc 19,20.. | (17) Lc 22,7. |
De Israëlieten morden tegen Mozes en Aäron en zeiden tegen hen (Nu 14,2). De Farizeeën en hun schriftgeleerden morden tegen zijn leerlingen zeggende (Lc 5,30). Het morren van de Israëlieten heeft hier te maken met alles wat ze meemaken in de woestijn. In Ex 17,3 heeft morren ook te maken met dorst: Het volk echter smachtte daar naar water en het volk morde daar tegen Mozes zeggend : Waarom... In de Petateuch heeft het morren vaak met eten of drinken te maken. Bij de synoptici heeft het morren te maken met wie je eet, wanneer je eet en hoe je eet.
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | |||||||||
Mc 2,8 // Lc 5;22 | Lc 5,22 // Mc 2,8 | Mc 2,17 // Lc 5,31 | Lc 5,31 // Mc 2,17 | Mc 2,19 // Lc 5,34 | Lc 5,34 // Mc 2,19 | Mc 2,25 // Lc 6,3 | Lc 6,3 // Mc 2,25 | Mc 3,4 // Lc 6,9 | Lc 6,9 // Mc 3,4 | ||||
kai euthus (en omiddellijk) | kai (en) | kai (en) | kai (en) | kai (en) | kai (en) | kai (en) | |||||||
epignous (wetend) | epignous (wetend) | akousas (horend) | apokritheis (ant<oordend) | apokritheis (ant<oordend) | eipen de (hij zei echter) | ||||||||
de (echter) | |||||||||||||
ho Ièsous (Jezus) | ho Ièsous (Jezus) | ho Ièsous (Jezus) | ho Ièsous (Jezus) | ho de Ièsous (Jezus echter) | ho Ièsous (Jezus) | ||||||||
apokritheis (antwoordend) | |||||||||||||
legei (zegt) | eipen (zei hij) | legei (hij zegt) | eipen (zei hij) | eipen (zei) | eipen (zei hij) | legei (hij zegt) | pros autous eipen (zei hij tot hen) | legei (hij zegt) | |||||
autois (aan hen) | pros autous (tot hen) | autois (aan hen) | pros autous (tot hen) | autois (aanhen) | pros autous (tot hen) | autois (aan hen) | autois (aan hen) | pros autous (tot hen) | |||||
hi Ièsous (Jezus) | ho Ièsous (Jezus) | ||||||||||||
67. Genezing van de lamme : Mc 2,1-12 - Lc 5,17-26 - Mt 9,1-8 - | 67. Genezing van de lamme : Mc 2,1-12 - Lc 5,17-26 - Mt 9,1-8 - | 69. Jezus eet met tollenaars en zondaars : Mc 2,15-17 - Mt 9,10-13 - Lc 5,29-32 - | 69. Jezus eet met tollenaars en zondaars : Lc 5,29-32 - Mc 2,15-17 - Mt 9,10-13 - Lc 5,29-32 - | 70. Vraag over het vasten. Het oude en het nieuwe : Mc 2,18-22 - Mt 9,14-17 - Lc 5,33-39 - | 70. Vraag over het vasten. Het oude en het nieuwe :Mc 2,18-22 - Mt 9,14-17 - Lc 5,33-39 - | 94. Aren uittrekken op sabbat : Mc 2,23-28 - Mt 12,1-8 - Lc 6,1-5 - | 94. Aren uittrekken op sabbat : Mc 2,23-28 - Mt 12,1-8 - Lc 6,1-5 - | 95. Genezing van een verdorde hand op sabbat : Mc 3,1-6 - Lc 6,6-11 - Lc 14,1-6 - Mt 12,9-14 - | 95. Genezing van een verdorde hand op sabbat : Mc 3,1-6 - Lc 6,6-11 - Lc 14,1-6 - Mt 12,9-14 - |
Lc 15,3 | Lc 19,9 |
eipen de (hij zei echter) | eipen de (hij zei echter) |
pros autous (tot hen) | pros auton (tot hem) |
tèn parabolèn tautèn legôn (deze parabel zeggende) | ho Ièsous (Jezus) |
238. Gelijkenis van het verloren schaap : Lc 15,1-7 - Lc 15,1-7 - | 277. Zacheüs : Lc 19,1-10 - Lc 19,1-10 - |
Lc 5,31b | Lc 5,31c | Lc 5,32a | Lc 5,32b | Lc 15,7c | Lc 15,7d | Lc 15,7e | Lc 15,10c | Lc 15,32c | Lc 19,10 |
ou chreian echousin (hebben geen nood) | alla (maar) | ouk elèlutha kalesai (ik ben niet gekomen om te roepen | alla (maar | è (dan) | hoitines ou chreian echousin (die geen nood hebben aan) | èlthen gar ho huios tou anthrôpou (want de mensenzoon is gekomen) | |||
hoi hugiainontes (de gezonden) | hoi kakôs echontes (die slecht eraan toe zijn | dikaious (rechtvaardigen) | hamartôlous (zondaars) | epi heni hamartôlôi (over de ene zondaar) | epi enenèkonta ennea dikaiois (over de 99 rechtvaardigen) | epi heni hamartôlôi (over de ene zondaar) | kai apolôlôs kai heurethè (en verloren en hij werd gevonden) | zètèsai kai sôsai to apolôlos (te zoeken en te redden het verlorene) | |
iatrous (aan een dokter) | metanoias (bekering) | ||||||||
eis metanoian (tot bekering) | metanoounti (die zich bekeert) | metanoounti (die zich bekeert) | |||||||
69. Jezus eet met tollenaars en zondaars : Mc 2,15-17 // Mt 9,10-13 // Lc 5,29-32 - Mc 2,15-17 - Mt 9,10-13 - Lc 5,29-32 - | 69. Jezus eet met tollenaars en zondaars : Mc 2,15-17 // Mt 9,10-13 // Lc 5,29-32 - Mc 2,15-17 - Mt 9,10-13 - Lc 5,29-32 - | 69. Jezus eet met tollenaars en zondaars : Mc 2,15-17 // Mt 9,10-13 // Lc 5,29-32 - Mc 2,15-17 - Mt 9,10-13 - Lc 5,29-32 - | 69. Jezus eet met tollenaars en zondaars : Mc 2,15-17 // Mt 9,10-13 // Lc 5,29-32 - Mc 2,15-17 - Mt 9,10-13 - Lc 5,29-32 - | 238. Gelijkenis van het verloren schaap : Lc 15,1-7 - Lc 15,1-7 - | 238. Gelijkenis van het verloren schaap : Lc 15,1-7 - Lc 15,1-7 - | 239. Gelijkenis van de verloren drachme : Lc 15,8-10 - Lc 15,8-10 - | 239. Gelijkenis van de verloren drachme : Lc 15,8-10 - Lc 15,8-10 - | 240. Gelijkenis van de verloren zijn : Lc 15,11-32 - Lc 15,11-32 - | 277. Zacheüs : Lc 19,1-10 - Lc 19,1-10 - |
Lc 19,11 - Lc 19,11 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
4. nom. + acc. onz. mv. tauta (die dingen) van het aanwijz. voornaamw. houtos (deze). Taalgebruik in het N.T. : houtos (deze). Taalgebruik in Lc : houtos (deze). Lc (46). Lc 19 (2) : (1) Lc 19,11. (2) Lc 19,28.
Lc 19,12 - Lc 19,12 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van Lc 19,12.
Lc 19,12.6. ind. aor. 3de pers. enk. eporeuthè (hij / zij begaf zich op weg) van het werkw. poreuomai (zich op weg begeven , op weg gaan). Taalgebruik in het N.T. : poreuomai (zich op weg begeven, op weg gaan). Taalgebruik in Lc : poreuomai (zich op weg begeven, op weg gaan). por-euomai. p of ph = f -> v + r. Zelfstandig naamwoord poros : weg door een water heen , wad , voorde , veer , doorwaadbare plaats. Lat. por-tus : haven. Mnd. voort , ofries forda , oeng. ford. Het woord behoort tot de groep van varen. Lc (5) : (1) Lc 1,39. (2) Lc 4,42. (3) Lc 7,11. (4) Lc 19,12. (5) Lc 22,39. Een vorm van poreuomai (zich op weg begeven , op weg gaan) in Lc (48) , in Lc 19 (3) : (1) Lc 19,12. (2) Lc 19,28. (3) Lc 19,36.
Lc 19,12.7. eis (naar). Taalgebruik in het N.T. : eis (naar). Taalgebruik in Lc : eis (naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid , gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach. Lc (210). Lc 19 (6) : (1) Lc 19,4. (2) Lc 19,12. (3) Lc 19,28. (4) Lc 19,29. (5) Lc 19,30. (6) Lc 19,45.
Lc 19,12.6. - 7. eporeuthè eis (hij / zij begaf zich op weg naar). Lc (3) : (1) Lc 1,39. (2) Lc 4,42. (3) Lc 19,12.
14. act. part. aor. nom. vr. mv. hupostrepsasai (teruggekeerd) van het werkw. ὑποστρεφω = hupostrefô (omkeren, terugkeren). Taalgebruik in het NT : hupostrefô (omkeren, terugkeren). Taalgebruik in Lc : hupostrefô (omkeren, terugkeren). Taalgebruik in Hnd : hupostrefô (omkeren, terugkeren). Taalgebruik in de Septuaginta : hupostrefô (omkeren, terugkeren). Lc (2) : (1) Lc 23,56. (2) Lc 24,9. Een vorm van ὑποστρεφω = hupostrefô (omkeren, terugkeren) in de LXX (17) , in het NT (35) , in Lc (21) : (1) Lc 1,56. (2) Lc 2,20. (3) Lc 2,43. (4) Lc 2,45. (5) Lc 4,1. (6) Lc 4,14. (7) Lc 7,10. (8) Lc 8,37. (9) Lc 8,39. (10) Lc 8,40. (11) Lc 9,10. (12) Lc 10,17. (13) Lc 11,24. (14) Lc 17,15. (15) Lc 17,18. (16) Lc 19,12. (17) Lc 23,48. (18) Lc 23,56. (19) Lc 24,9. (20) Lc 24,33. (21) Lc 24,52. In Lc : 9 vormen in 12 hoofdstukken en 21 verzen.
Lc 19,13 - Lc 19,13 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,14 - Lc 19,14 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,15 - Lc 19,15 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van Lc 19,15.
1. και = kai (en). Taalgebruik : kai (en) in NT. Taalgebruik : kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Lc : kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Lc (822 / 1151). Lc 19 (+ 41 / 48 ; - 7 / 48 : (1) Lc 19,16. (2. - 4.) Lc 19,32-34. (5. - 7.) Lc 19,36-38 ).
kai (en) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Hebr. : וְ = wë. Lat : et. Fr. : et. Ned. : en. E. : and. D. und. Arabisch : وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran : wa (en).
2. ind. aor. 3de pers. enk. εγενετο = egeneto (het gebeurde) van het werkw. γινομαι = ginomai (worden,
gebeuren). Taalgebruik in de LXX : ginomai
(worden). Taalgebruik in het NT : ginomai
(worden). Bijbel (925). OT (730). NT (195). Lc (69). Lc 19
(3) : (1) Lc
19,9. (2) Lc
19,15. (3) Lc
19,29. Het duidt vaak een tijdsaanduiding aan (in die dagen, in de dagen
van...) : een gelijk-tijdigheid (terwijl hij het priesterschap uitoefende)
, een voor-tijdigheid of een na-tijdigheid. Soms heeft het ook de betekenis
van zijn (er was eens... zoals vele verhalen bij ons beginnen). Een vorm van γινομαι = ginomai in de LXX (2174) , in het NT (667) , in Lc (129) , in Lc 19 (5) : (1)
Lc 19,9. (2) Lc
19,15. (3) Lc
19,17. (4) Lc
19,19. (5) Lc
19,29. In Lc : X vormen in 24 / 24 hoofdstukken en in 129 verzen. Het is duidelijk dat Lucas in zijn evangelie en in Handelingen εγενετο = egeneto veelvuldig gebruikt in tegenstelling tot de andere evangelisten en de andere bijbelboeken van het NT.
- Het is het 30ste vers waarin Lucas εγενετο = egeneto gebruikt. Door het veelvuldig gebruik van het werkw. γινομαι = ginomai (worden,
gebeuren) beklemtoont Lucas dat het evangelie een wordingsgeschiedenis is. Wording betekent verandering , evolutie , proces.
ginomai (worden, gebeuren) | bijbel | Tenach | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
aor. 3de pers. enk. egeneto | 925 | wajëhî : 784 | 730 | 195 | 13 | 17 | 69 | 16 | 53 | 17 | 99 | 115 | |
Totaal | 2841 | 2174 | 667 | 75 | 55 | 129 | 51 | 124 | 38 | 259 | 310 |
egeneto (het gebeurde) . | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
67 | 7 | 7 | 2 | 2 | 3 | 6 | 1 | 3 | 8 | 1 | 4 | 1 | 1 | 1 | 1 | 4 | 1 | 3 | 1 | 4 | 1 | 7 |
Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | ||
ind. aor. 3de pers. enk. egeneto | 69 | (1) Lc 1,5. (2) Lc 1,8. (3) Lc 1,23. (4) Lc 1,41 (5) Lc 1,44. (6) Lc 1,59. (7) Lc 1,65. | (8) Lc 2,1. (9) Lc 2,2. (10) Lc 2,6. (11) Lc 2,13. (12) Lc 2,15. (13) Lc 2,42. (14) Lc 2,46. | (15) Lc 3,2. (16) Lc 3,21. | (17) Lc 4,25. (18) Lc 4,36. | (19) Lc 5,1. (20) Lc 5,12. (21) Lc 5,17. | (22) Lc 6,1. (23) Lc 6,6. (24) Lc 6,12. (25) Lc 6,13. (26) Lc 6,16. (27) Lc 6,49. | (28) Lc 7,11. | (29) Lc 8,1. (30) Lc 8,22. (31) Lc 8,24. |
- Hebreeuws. wë + act. qal imperf. 3de pers. mann. enk. וַיְהִי = wajëhî (en hij/het was) van het werkw. הָיָה = hâjâh (zijn). De getalwaarde van וַיְהי = wajëhî (en hij/het zal zijn/was) is 31. 31 is de getalwaarde van אֵל = ´el (God) ; aleph = 1 , lamed = 12 of 30 ; totaal : 13 of 31 (elkaars spiegelbeeld).Taalgebruik in Tenakh : hâjâh (zijn). Getalwaarde : he = 5 , jod = 10 ; totaal : 20 (2² X 5). Structuur : 5 - 1 - 5. De som van de elementen is telkens 2.Tenakh (784). Pentateuch (181). Eerdere Profeten (339). Latere Profeten (116). 12 Kleine Profeten (22). Geschriften (126). In de LXX wordt het Hebreeuwse werkw. הָיָה = hâjâh (zijn) vaak vertaald door het Griekse werkw. γινομαι = ginomai (worden, gebeuren)
eimi (zijn) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
act. ind. pr. 3de pers. enk. estin | 2371 | 1558 | 813 | 114 | 69 | 96 | 147 | 66 | 296 | 25 | 176 | 323 | ||
Totaal | 9397 | 6947 | 2450 | 288 | 192 | 361 | 442 | 560 | 496 | 111 | 841 | 1283 |
- Lat. esse. D. sein. Fr. être. Ned. zijn. E. to be. OF ook : worden. Aramees : הֲוָא = häwâ´. Arabisch : هَؤَىَ = haw.
1. - 2. εγενετο δε = egeneto de (het gebeurde echter). NT (40). Lc (20) : (1) Lc
1,8. (2) Lc
2,1. (3) Lc
2,6. (4) Lc
3,21. (5) Lc
5,1. (6) Lc
6,1. (7) Lc
6,6. (8) Lc
6,12. (9) Lc
8,40. (10) Lc
9,28. (11) Lc
9,37. (12) Lc
9,51. (13) Lc
9,57. (14) Lc
10,38. (15) Lc 11,14. (16) Lc
11,27. (17) Lc 16,22. (18) Lc
18,35. (19) Lc 22,24. (20) Lc
22,44.
- και εγενετο = kai egeneto (en het gebeurde). NT (). Lc (35) : (1) Lc
1,23. (2) Lc
1,41. (3) Lc
1,59. (4) Lc
1,65. (5) Lc 2,15. (6) Lc 2,42. (7) Lc 2,46. (8) Lc
4,36. (9) Lc 5,12. (10) Lc 5,17. (11) Lc 6,13. (12) Lc 6,16. (13) Lc
6,49. (14) Lc 7,11. (15) Lc 8,1. (16) Lc 8,22. (17) Lc 8,24. (18) Lc 9,18. (19) Lc
9,29. (20) Lc
9,33. (21) Lc 11,1. (22) Lc 13,19. (23) Lc 14,1.
(24) Lc 17,11. (25) Lc 17,14. (26) Lc
17,28. (27) Lc 19,15. (28) Lc
19,29. (29) Lc 20,1. (30) Lc 22,14. (31) Lc
22,66. (32) Lc 24,4. (33) Lc 24,15. (34) Lc
24,30. (35) Lc
24,51.
3. εν = en (in, tijdens). Taalgebruik in het NT : en
(in). Taalgebruik in de LXX: en
(in). Taalgebruik in Lc : en
(in). Lc (288). Lc 19 (11) :
en (in). | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | synopt. | ev. |
11097 | 8943 | 2154 | 247 | 119 | 288 | 182 | 226 | 966 | 126 | 654 | 836 |
en (in) | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 |
288 | 25 | 23 | 10 | 18 | 10 | 7 | 12 | 12 | 13 | 14 | 12 | 17 | 13 | 6 | 3 | 9 | 7 | 7 | 11 | 7 | 11 | 13 | 12 | 16 |
- Hebr. בְּ = bë. Fr. en. Ned. in. E. in. D. in. Fr. dans. Arabisch : فِي = fi (in). Taalgebruik in de Qoran : fi (in).
1. - 3. εγενετο δε εν = egeneto de en = het gebeurde echter tijdens. NT (18). Lc (14)
: (1) Lc
1,8. (2) Lc
2,1. (3) Lc
2,6. (4) Lc
3,21. (5) Lc
5,1. (6) Lc
6,1. (7) Lc
6,6. (8) Lc
6,12. (9) Lc
8,40. (10) Lc
9,37. (11) Lc
9,51. (12) Lc
10,38. (13) Lc
11,27. (14) Lc
18,35.
- και εγενετο εν = kai egeneto en = en het gebeurde tijdens. NT (23). Mc (3). Lc (20) : (1) Lc
1,59. (2) Lc 5,12. (3) Lc 5,17. (4) Lc 7,11. (5) Lc 8,1. (6) Lc 8,22. (7) Lc 9,18. (8) Lc
9,29. (9) Lc
9,33. (10) Lc 11,1. (11) Lc 14,1.
(12) Lc 17,11. (13) Lc 17,14. (14) Lc
17,28. (15) Lc 19,15. (16) Lc 20,1. (17) Lc 24,4. (18) Lc 24,15. (19) Lc
24,30. (35) Lc
24,51.
- 69X εγενετο = egeneto in Lc. 55X εγενετο δε = egeneto de + και εγενετο = kai egeneto. 34X εγενετο δε εν = egeneto de en + και εγενετο εν = kai egeneto en. 34X op een totaal van 41X in het NT.
4. bep. lidw. dat. mann. + onz. enk. τῳ = tô(i) van het bepaald lidwoord ho , hè , to (de - het). Taalgebruik in het NT : bepaald lidwoord. Taalgebruik in de LXX : bepaald lidwoord. Taalgebruik in Lc : bepaald lidwoord. Lc (154).
lidw. enk. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
6. | dat. m. + onz. enk. tô(i) | 5507 | 4462 | 1045 | 121 | 68 | 154 | 98 | 163 | 367 | 74 | 343 | 441 |
- D. der , die , das enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam).
1. - 4. εγενετο δε εν τῳ = egeneto de en tô(i) = het gebeurde echter tijdens het... Lc (9)
: (1) Lc
1,8. (2) Lc
2,6. (3) Lc
3,21. (4) Lc
5,1. (5) Lc
8,40. (6) Lc
9,51. (7) Lc
10,38. (8) Lc
11,27. (9) Lc
18,35.
- και εγενετο εν τῳ = kai egeneto en tô(i) = en het gebeurde tijdens het... Lc
(14) : (1) Lc
5,12. (2) Lc
8,1. (3) Lc
9,18. (4) Lc
9,29. (5) Lc
9,33. (6) Lc
11,1. (7) Lc
14,1. (8) Lc
17,11. (9) Lc
17,14. (10) Lc
19,15. (11) Lc
24,4. (12) Lc
24,15. (13) Lc
24,30. (14) Lc
24,51.
12. pass. inf. aor. fônèthènai (geroepen te worden) van het werkw. foneô (roepen, schreeuwen). Taalgebruik in het N.T. : fôneô (roepen, schreeuwen). Taalgebruik in Lc : fôneô (roepen, schreeuwen). In het Lat. vertaald door het werkw. vocare = roepen , vox = stem. Hebr. qârâ. Getalwaarde : qoph = 19 of 100 , resj = 20 of 200 , aleph = 1 ; totaal : 40 of 301. Fr. appeler < Lat. pellere , pello , pulsum = stoten , slaan , doen klinken. appellare = oproepen ; appel : oproep. Cfr tele-foon. Lc (1) Lc 19,15. Een vorm van foneô (roepen, schreeuwen) in Lc in 10 verzen : (1) Lc 8,8. (2) Lc 8,54. (3) Lc 14,12. (4) Lc 16,2. (5) Lc 16,24. (6) Lc 19,15. (7) Lc 22,34. (8) Lc 22,60. (9) Lc 22,61. (10) Lc 23,46.
Lc 19,16 - Lc 19,16 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,17 - Lc 19,17 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van Lc 19,17.
11. ind. aor. 2de pers. enk. egenou (jij werd) van het werkw. ginomai (worden, gebeuren). Taalgebruik in het N.T. : ginomai (worden). Taalgebruik in Lc : ginomai (worden). Het duidt vaak een tijdsaanduiding aan (in die dagen, in de dagen van...). Lc (1) Lc 19,17. Een vorm van ginomai (worden, gebeuren) in Lc 19 in 5 verzen : (1) Lc 19,9. (2) Lc 19,15. (3) Lc 19,17. (4) Lc 19,19. (5) Lc 19,29.
Lc 19,18 - Lc 19,18 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,19 - Lc 19,19 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
8. imperat. praes. 2de pers. enk. ginou (word) van het werkw. ginomai (worden, gebeuren). Taalgebruik in het N.T. : ginomai (worden). Taalgebruik in Lc : ginomai (worden). Het duidt vaak een tijdsaanduiding aan (in die dagen, in de dagen van...). Lc (1) Lc 19,17. Een vorm van ginomai (worden, gebeuren) in Lc 19 in 5 verzen : (1) Lc 19,9. (2) Lc 19,15. (3) Lc 19,17. (4) Lc 19,19. (5) Lc 19,29.
Lc 19,20 - Lc 19,20 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,21 - Lc 19,21 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,22 - Lc 19,22 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,23 - Lc 19,23 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,24 - Lc 19,24 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
11. act. imperat. aor. 2de pers. mv. dote (geeft) van het werkw. didômi (geven). Taalgebruik in de Septuaginta : didômi (geven). Taalgebruik in het N.T. : didômi (geven). Hebr. nâthan (geven). Taalgebruik in Tenach : nâthan (geven). Lat. dare / donare - donum : geven - gave , gift. Fr. donner - don : geven - gave. D. geben. E. to give. Lc (5) : (1) Lc 9,13. (2) Lc 11,41. (3) Lc 12,33. (4) Lc 15,22. (5) Lc 19,24. Bijbel (50). O.T. (36). N.T. (14). Een vorm van didômi (geven) in Lc in 54 verzen , in Lc 9 (3) : (1) Lc 9,1. (2) Lc 9,13. (3) Lc 9,16. In Lc : X vormen van didômi (geven) in 54 verzen in 20 / 24 hoofdstukken. In Hnd : X vormen van didômi (geven) in 34 verzen in 18 / 28 hoofdstukken. Een vorm van didômi (geven) in het N.T. (416) , in de LXX (2131).
Lc 19,25 - Lc 19,25 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,26 - Lc 19,26 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,27 - Lc 19,27 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
18. emprosthen (van voren, in aanwezigheid van, voor). Taalgebruik in het N.T. : emprosthen (van voren, in aanwezigheid van, voor). Taalgebruik in Lc : emprosthen (van voren, in aanwezigheid van, voor). < en (in, naar) + pros (bij) + -then (vanuit). Lc (9) : (1) Lc 5,19. (2) Lc 7,27. (3) Lc 10,21. (4) Lc 12,8. (5) Lc 14,2. (6) Lc 19,4. (7) Lc 19,27. (8) Lc 19,28. (9) Lc 21,36.
Lc 19,28 - Lc 19,28 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van Lc 19,28. Het vers Lc 19,28 telt 8 (2³) woorden en 53 letters. De getalwaarde van Lc 19,28 is 5678 (2 X 17 X 167).
Lc 19,28.1. kai (en). Taalgebruik : kai (en) in N.T.. Taalgebruik in Lc : kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr. : waw (verbindingshaak). L. : et. Fr. : et. N. : en. E. : and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 19 (WEL : 41 / 48 ; NIET : 7 / 48 : (1) Lc 19,16. (2. - 4.) Lc 19,32-34. (5. - 7.) Lc 19,36-38 ).
Lc 19,28.2.
act. part. aor. nom. mann. enk. = eipôn (gezegd) van het werkw. = legô
(zeggen). Taalgebruik in het NT : legô
(zeggen). Taalgebruik in Lc : legô
(zeggen). legô komt van de wortel leg- : lezen / lec-tuur ; les ,
Fr. leçon. In vijf verzen bij Lucas :
(1) Lc
9,22 (eerste lijdensvoorspelling).
(2) Lc
19,28 (kai eipôn tauta = en dit gezegd). Jezus was op weg naar Jeruzalem.
(3) Lc 22,8. Bij de zending van Petrus en Johannes gaf Jezus hen een opdracht , die ingeleid
wordt door eipôn (gezegd).
(4) Lc
23,46 ( touto de eipôn = dit echter gezegd). Daarop stierf Jezus.
(5) Lc
24,40 (kai touto eipôn = en dit gezegd). Daarop toonde Jezus zijn
handen en zijn voeten.
Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in Lc 19 (12)
: (1) Lc
19,7. (2) Lc
19,14. (3) Lc
19,16. (4) Lc
19,18. (5) Lc
19,20. (6) Lc
19,22. (7) Lc
19,26. (8) Lc
19,30. (9) Lc
19,38. (10) Lc
19,40. (11) Lc
19,42. (12) Lc
19,46. van ειπον = eipon (ik zei) in Lc 19 (18) : (1) Lc
19,5. (2) Lc
19,8. (3) Lc
19,9. (4) Lc
19,11. (5) Lc
19,12. (6) Lc
19,13. (7) Lc
19,15. (8) Lc
19,17. (9) Lc
19,19. (10) Lc
19,24. (11) Lc
19,25. (12) Lc
19,28. (13) Lc
19,30. (14) Lc
19,32. (15) Lc
19,33. (16) Lc
19,34. (17) Lc
19,39. (18) Lc
19,40. Lc 19 (12 + 18 = 30).
1. - 2. kai (...) eipôn (en... gezegd). Lc (2) : (1) Lc 19,28. (2) Lc 24,40.
Lc 19,28.3. nom. + acc. onz. mv. tauta (die dingen) van het aanwijz. voornaamw. houtos (deze). Taalgebruik in het N.T. : houtos (deze). Taalgebruik in Lc : houtos (deze). Lc (46). Lc 19 (2) : (1) Lc 19,11. (2) Lc 19,28.
1. - 3. - kai eipôn tauta (en dat gezegd) : Lc 19,28. - kai touto eipôn (en dit gezegd) : Lc 24,40. - touto de eipôn (dit gezegd echter) : Lc 23,46.
Lc 19,28.4. ind imperf. 3de pers. enk. eporeueto (hij begaf zich op weg) van het werkw. poreuomai (zich op weg begeven , op weg gaan). Taalgebruik in het N.T. : poreuomai (zich op weg begeven, op weg gaan). Taalgebruik in Lc : poreuomai (zich op weg begeven, op weg gaan). por-euomai. p of ph = f -> v + r. Zelfstandig naamwoord poros : weg door een water heen , wad , voorde , veer , doorwaadbare plaats. Lat. por-tus : haven. Mnd. voort , ofries forda , oeng. ford. Het woord behoort tot de groep van varen. Lc (3) : (1) Lc 4,30. (2) Lc 7,6. (3) Lc 19,28. Een vorm van poreuomai (zich op weg begeven , op weg gaan) in Lc (48) , in Lc 19 (3) : (1) Lc 19,12. (2) Lc 19,28. (3) Lc 19,36. In Lc 19 vormen in 18 hoofdstukken.
Lc 19,28.5. emprosthen (van voren, in aanwezigheid van, voor). Taalgebruik in het N.T. : emprosthen (van voren, in aanwezigheid van, voor). Taalgebruik in Lc : emprosthen (van voren, in aanwezigheid van, voor). < en (in, naar) + pros (bij) + -then (vanuit). Lc (9) : (1) Lc 5,19. (2) Lc 7,27. (3) Lc 10,21. (4) Lc 12,8. (5) Lc 14,2. (6) Lc 19,4. (7) Lc 19,27. (8) Lc 19,28. (9) Lc 21,36.
Lc 19,28.6. act. part. pr. nom. mann. enk. anabainôn van het werkw. anabainô (naar boven klimmen, naar boven banen). Taalgebruik in het N.T. : anabainô (beklimmen). Taalgebruik in Lc : anabainô (beklimmen). Lc (1) Lc 19,28. Een vorm van anabainô (naar boven klimmen, naar boven banen) in Lc in 9 verzen : (1) Lc 2,4. (2) Lc 2,42. (3) Lc 5,19. (4) Lc 9,28. (5) Lc 18,10. (6) Lc 18,31. (7) Lc 19,4. (8) Lc 19,28. (9) Lc 24,38. In Lc 7 vormen in 6 hoofdstukken.
Lc 19,28.7. eis (naar). Taalgebruik in het N.T. : eis (naar). Taalgebruik in Lc : eis (naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid , gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach. Lc (210). Lc 19 (6) : (1) Lc 19,4. (2) Lc 19,12. (3) Lc 19,28. (4) Lc 19,29. (5) Lc 19,30. (6) Lc 19,45.
6. - 7. Een vorm van anabainô (naar boven klimmen, naar boven banen) + eis (naar) in Lc in 5 / 9 verzen : (1) Lc 2,4. (2) Lc 9,28. (3) Lc 18,10. (4) Lc 18,31. (5) Lc 19,28.
Lc 19,28.8.
nom. + acc. onz. mv. ἱεροσολυμα = hierosoluma (Jeruzalem). Lc (3) : (1) Lc
2,22. (2) Lc
13,22. (3) Lc
19,28. Een vorm van ἱεροσολυμα = hierosoluma (Jeruzalem) in Lc in 4 verzen : (1) Lc
2,22. (2) Lc
13,22. (3) Lc
19,28. (4) Lc
23,7.
- ἱερουσαλημ = hierousalèm (Jeruzalem). Taalgebruik in het NT : hierousalèm
(Jeruzalem). Taalgebruik in de Septuaginta : hierousalèm
(Jeruzalem).Taalgebruik in Lc : hierousalèm
(Jeruzalem). Lc (26) : (1) Lc
2,25. (2) Lc
2,38. (3) Lc
2,41. (4) Lc
2,43. (5) Lc
2,45. (6) Lc
4,9. (7) Lc
5,17. (8) Lc
6,17. (9) Lc
9,31. (10) Lc
9,51. (11) Lc
9,53. (12) Lc
10,30. (13) Lc
13,4. (14) Lc
13,33. (15) Lc
13,34. (16) Lc
17,11. (17) Lc
18,31. (18) Lc
19,11. (19) Lc
21,20. (20) Lc
21,24. (21) Lc
23,28. (22) Lc
24,13. (23) Lc
24,18. (24) Lc
24,33. (25) Lc
24,47. (26) Lc
24,52. ἱεροσολυμα = hierosoluma + hierousalèm (4 + 26 = 30).
Lc 19,28.7. - 8. eis hierosoluma (naar Jeruzalem). Lc (3 / 4 ) : (1) Lc 2,22. (2) Lc 13,22. (3) Lc 19,28. eis hierousalèm (naar Jeruzalem). Lc (9 / 26 ) : (1) Lc 2,41. (2) Lc 2,45. (3) Lc 4,9. (4) Lc 9,51. (5) Lc 9,53. (6) Lc 17,11. (7) Lc 18,31. (8) Lc 24,33. (9) Lc 24,52. Samen (3 + 9 = 12).
Lc 19,28.6. - 8. een vorm van anabainô (naar boven klimmen, naar boven banen) + eis hierosoluma (naar Jeruzalem) : Lc 19,28. + eis hierousalèm (naar Jeruzalem) : Lc 18,31.
279. Intocht in Jeruzalem : Lc 19,29-40 - Mc 11,1-10 - Mt 21,1-9 - Lc 19,29-40 -
Lc 19,29 - Lc 19,29 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van Lc 19,29. Het vers Lc 19,29 telt 19 woorden en 95 (5 X 19) letters. De getalwaarde van Lc 19,29 is 10557 (3³ X 17 X 23).
Lc 19,29.1. και = kai (en). Taalgebruik : kai (en) in NT. Taalgebruik : kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Lc : kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Lc (822 / 1151). Lc 19 (+ 41 / 48 ; - 7 / 48 : (1) Lc 19,16. (2. - 4.) Lc 19,32-34. (5. - 7.) Lc 19,36-38 ).
kai (en) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
verzen | 7957 | 1071 | 678 | 1151 | 879 | 1007 | 2767 | 404 | 2900 | 3779 | ||
kai (en) | 26980 | 21867 | 5113 | 705 | 555 | 822 | 530 | 660 | 1470 | 371 | 2082 | 2612 |
verschil | 2844 | 366 | 123 | 329 | 349 | 347 | 1297 | 33 | 818 | 1167 |
- Hebr. : וְ = wë. Lat : et. Fr. : et. Ned. : en. E. : and. D. und. Arabisch : وَ = wa (en). Taalgebruik in de Qoran : wa (en).
Lc 19,29.2. ind. aor. 3de pers. enk. εγενετο = egeneto (het gebeurde) van het werkw. γινομαι = ginomai (worden,
gebeuren). Taalgebruik in de LXX : ginomai
(worden). Taalgebruik in het NT : ginomai
(worden). Bijbel (925). OT (730). NT (195). Lc (69). Lc 19
(3) : (1) Lc
19,9. (2) Lc
19,15. (3) Lc
19,29. Het duidt vaak een tijdsaanduiding aan (in die dagen, in de dagen
van...) : een gelijk-tijdigheid (terwijl hij het priesterschap uitoefende)
, een voor-tijdigheid of een na-tijdigheid. Soms heeft het ook de betekenis
van zijn (er was eens... zoals vele verhalen bij ons beginnen). Een vorm van γινομαι = ginomai in de LXX (2174) , in het NT (667) , in Lc (129) , in Lc 19 (5) : (1) Lc 19,9. (2) Lc
19,15. (3) Lc
19,17. (4) Lc
19,19. (5) Lc
19,29. In Lc : X vormen in 24 / 24 hoofdstukken en in 129 verzen. Het is duidelijk dat Lucas in zijn evangelie en in Handelingen εγενετο = egeneto veelvuldig gebruikt in tegenstelling tot de andere evangelisten en de andere bijbelboeken van het NT.
- Het is het 30ste vers waarin Lucas εγενετο = egeneto gebruikt. Door het veelvuldig gebruik van het werkw. γινομαι = ginomai (worden,
gebeuren) beklemtoont Lucas dat het evangelie een wordingsgeschiedenis is. Wording betekent verandering , evolutie , proces.
ginomai (worden, gebeuren) | bijbel | Tenach | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
aor. 3de pers. enk. egeneto | 925 | wajëhî : 784 | 730 | 195 | 13 | 17 | 69 | 16 | 53 | 17 | 99 | 115 | |
Totaal | 2841 | 2174 | 667 | 75 | 55 | 129 | 51 | 124 | 38 | 259 | 310 |
egeneto (het gebeurde) . | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
67 | 7 | 7 | 2 | 2 | 3 | 6 | 1 | 3 | 8 | 1 | 4 | 1 | 1 | 1 | 1 | 4 | 1 | 3 | 1 | 4 | 1 | 7 |
Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | ||
ind. aor. 3de pers. enk. egeneto | 69 | (1) Lc 1,5. (2) Lc 1,8. (3) Lc 1,23. (4) Lc 1,41 (5) Lc 1,44. (6) Lc 1,59. (7) Lc 1,65. | (8) Lc 2,1. (9) Lc 2,2. (10) Lc 2,6. (11) Lc 2,13. (12) Lc 2,15. (13) Lc 2,42. (14) Lc 2,46. | (15) Lc 3,2. (16) Lc 3,21. | (17) Lc 4,25. (18) Lc 4,36. | (19) Lc 5,1. (20) Lc 5,12. (21) Lc 5,17. | (22) Lc 6,1. (23) Lc 6,6. (24) Lc 6,12. (25) Lc 6,13. (26) Lc 6,16. (27) Lc 6,49. | (28) Lc 7,11. | (29) Lc 8,1. (30) Lc 8,22. (31) Lc 8,24. |
- Hebreeuws. wë + act. qal imperf. 3de pers. mann. enk. וַיְהִי = wajëhî (en hij/het was) van het werkw. הָיָה = hâjâh (zijn). De getalwaarde van וַיְהי = wajëhî (en hij/het zal zijn/was) is 31. 31 is de getalwaarde van אֵל = ´el (God) ; aleph = 1 , lamed = 12 of 30 ; totaal : 13 of 31 (elkaars spiegelbeeld).Taalgebruik in Tenakh : hâjâh (zijn). Getalwaarde : he = 5 , jod = 10 ; totaal : 20 (2² X 5). Structuur : 5 - 1 - 5. De som van de elementen is telkens 2.Tenakh (784). Pentateuch (181). Eerdere Profeten (339). Latere Profeten (116). 12 Kleine Profeten (22). Geschriften (126). In de LXX wordt het Hebreeuwse werkw. הָיָה = hâjâh (zijn) vaak vertaald door het Griekse werkw. γινομαι = ginomai (worden, gebeuren)
eimi (zijn) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
act. ind. pr. 3de pers. enk. estin | 2371 | 1558 | 813 | 114 | 69 | 96 | 147 | 66 | 296 | 25 | 176 | 323 | ||
Totaal | 9397 | 6947 | 2450 | 288 | 192 | 361 | 442 | 560 | 496 | 111 | 841 | 1283 |
- Lat. esse. D. sein. Fr. être. Ned. zijn. E. to be. OF ook : worden. Aramees : הֲוָא = häwâ´. Arabisch : هَؤَىَ = h aw.
1. - 2. εγενετο δε = egeneto de (het gebeurde echter). NT (40). Lc (20) : (1) Lc
1,8. (2) Lc
2,1. (3) Lc
2,6. (4) Lc
3,21. (5) Lc
5,1. (6) Lc
6,1. (7) Lc
6,6. (8) Lc
6,12. (9) Lc
8,40. (10) Lc
9,28. (11) Lc
9,37. (12) Lc
9,51. (13) Lc
9,57. (14) Lc
10,38. (15) Lc 11,14. (16) Lc
11,27. (17) Lc 16,22. (18) Lc
18,35. (19) Lc 22,24. (20) Lc
22,44.
- και εγενετο = kai egeneto (en het gebeurde). NT (67). Lc (35) : (1) Lc
1,23. (2) Lc
1,41. (3) Lc
1,59. (4) Lc
1,65. (5) Lc 2,15. (6) Lc 2,42. (7) Lc 2,46. (8) Lc
4,36. (9) Lc 5,12. (10) Lc 5,17. (11) Lc 6,13. (12) Lc 6,16. (13) Lc
6,49. (14) Lc 7,11. (15) Lc 8,1. (16) Lc 8,22. (17) Lc 8,24. (18) Lc 9,18. (19) Lc
9,29. (20) Lc
9,33. (21) Lc 11,1. (22) Lc 13,19. (23) Lc 14,1.
(24) Lc 17,11. (25) Lc 17,14. (26) Lc
17,28. (27) Lc 19,15. (28) Lc
19,29. (29) Lc 20,1. (30) Lc 22,14. (31) Lc
22,66. (32) Lc 24,4. (33) Lc 24,15. (34) Lc
24,30. (35) Lc
24,51.
Dit is in totaal 55/69 wat Lc betreft en 55/107 wat het NT betreft.
Lc 19,29.3. hôs (zoals, zodra). Taalgebruik in het N.T. : hôs (zoals). Taalgebruik in Lc : hôs (zoals). Lc (49). Lc 19 (3) : (1) Lc 19,5. (2) Lc 19,29. (3) Lc 19,41.
Lc 19,29.2. - 3. egeneto hôs (het gebeurde toen). Lc (4) : (1) Lc 1,23. (2) Lc 1,41. (3) Lc 2,15. (4) Lc 19,29.
Lc 19,29.5. eis (naar). Taalgebruik in het N.T. : eis (naar). Taalgebruik in Lc : eis (naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid , gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach. Lc (210). Lc 19 (6) : (1) Lc 19,4. (2) Lc 19,12. (3) Lc 19,28. (4) Lc 19,29. (5) Lc 19,30. (6) Lc 19,45.
Lc 19,29.11. nom. + acc. onz. enk. oros (berg). Taalgebruik in N.T. : oros (berg). Taalgebruik in Lc : oros (berg). Lc (6) : (1) Lc 3,5. (2) Lc 6,12. (3) Lc 9,28. (4) Lc 19,29. (5) Lc 21,37. (6) Lc 22,39. Een vorm van oros (berg) in Lc in 12 verzen : (1) Lc 3,5. (2) Lc 4,29. (3) Lc 6,12. (4) Lc 8,32. (5) Lc 9,28. (6) Lc 9,37. (7) Lc 19,29. (8) Lc 19,37. (9) Lc 21,21. (10) Lc 21,37. (11) Lc 22,39. (12) Lc 23,30. In Lc : 5 vormen in 9 / 24 hoofdstukken en in 12 verzen.
Lc 19,29.9. - 11. eis to oros (naar de berg). Lc (4) : (1) Lc 6,12. (2) Lc 9,28. (3) Lc 21,37. (4) Lc 22,39. pros to oros (bij de berg). Lc (1) Lc 19,29.
Lc 19,29.13. pass. part. praes. nom. + acc. onz. enk. kaloumenon (genoemd wordend) van het werkw. kaleô (roepen, noemen). Taalgebruik in het N.T. : kaleô (roepen). Taalgebruik in Lc : kaleô (roepen). Lc (5) : (1) Lc 6,15. (2) Lc 19,29. (3) Lc 21,37. (4) Lc 22,3. (5) Lc 23,33. Een vorm van kaleô (roepen, noemen) in Lc in 40 verzen , in Lc 19 (3) : (1) Lc 19,2. (2) Lc 19,13. (3) Lc 19,29. In Lc : 29 vormen in 15 / 24 hoofdstukken en in 40 verzen.
15. act. ind. aor. 3de pers. enk. apesteilen (hij zond) van het werkw. apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden). Taalgebruik in het N.T. : apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden). Taalgebruik in Lc : apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden). apo-stellô : af- / weg- sturen , wegzenden , afzenden (afgezant) , zenden.. Lc (9) : (1) Lc 7,3. (2) Lc 7,20. (3) Lc 9,2. (4) Lc 9,52. (5) Lc 10,1. (6) Lc 10,16. (7) Lc 19,29. (8) Lc 20,10. (9) Lc 22,8. Een vorm van apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden) in Lc in 24 verzen : (1) Lc 1,19. (2) Lc 1,26. (3) Lc 4,18. (4) Lc 4,43. (5) Lc 7,3. (6) Lc 7,20. (7) Lc 7,27. (8) Lc 9,2. (9) Lc 9,48. (10) Lc 9,52. (11) Lc 10,1. (12) Lc 10,3. (13) Lc 10,16. (14) Lc 11,49. (15) Lc 13,34. (16) Lc 14,17. (17) Lc 14,32. (18) Lc 19,14. (19) Lc 19,29. (20) Lc 19,32. (21) Lc 20,10. (22) Lc 20,20. (23) Lc 22,8. (24) Lc 24,49. In Lc : 13 vormen in 12 hoofdstukken en in 24 verzen.
16. δυο = duo (twee). Telwoord. Taalgebruik in het NT : telwoorden. Taalgebruik in de LXX : telwoorden. Taalgebruik in Lc : telwoorden. Lc (25) : (1) Lc 2,24. (2) Lc 3,11. (3) Lc 5,2. (4) Lc 7,18. (5) Lc 7,41. (6) Lc 9,3. (7) Lc 9,13. (8) Lc 9,16. (9) Lc 9,30. (10) Lc 9,32. (11) Lc 10,1. (12) Lc 10,17. (13) Lc 10,35. (14) Lc 12,6. (15) Lc 12,52. (16) Lc 15,11. (17) Lc 17,34. (18) Lc 17,35. (19) Lc 18,10. (20) Lc 19,29. (21) Lc 21,2. (22) Lc 22,38. (23) Lc 23,32. (24) Lc 24,4. (25) Lc 24,13. Een vorm van δυο = duo in de LXX (694) , in het NT (136) , in Lc (28).
telwoorden | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
duo | 624 | 509 | 115 | 33 | 14 | 25 | 13 |
- Hebreeuws. שְׂנַיִם = sjënajim (twee). Taalgebruik in Tenakh : sjënajim (twee). Getalwaarde : sjin = 21 of 300 , nun = 14 of 50 , jod = 10 , mem = 13 of 40 ; totaal : 58 (2 X 29) OF 400 (2² X 2² X 5²). De som van de elementen is telkens 4 (2²). Tenakh (76). Stat. constr. mann. mv. שְׂנֵי = sjëne(j) (twee). Tenakh (155).
- Lat. duo. F. deux. E. two. D. zwei. Arabisch : اِثنَان = ´ithnân (twee). Taalgebruik in de Qoran : ´ithnân (twee
Lc 19,29.18. gen. mann. mv. mathètôn van het zelfst. naamw. mathètès (leerling). Taalgebruik in het N.T. : mathètès (leerling). Taalgebruik in Lc : mathètès (leerling). Lc (7) : (1) Lc 6,17. (2) Lc 7,18. (3) Lc 9,40. (4) Lc 11,1. (5) Lc 19,29. (6) Lc 19,37. (7) Lc 22,11. Een vorm van mathètès (leerling) in Lc in 37 verzen , in Lc 19 in 3 verzen : (1) Lc 19,29. (2) Lc 19,37. (3) Lc 19,39. In Lc : 5 verschillende vormen in 15 / 24 hoofdstukken en 37 verzen.
Lc 19,30 - Lc 19,30 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
3. eis (naar). Taalgebruik in het N.T. : eis (naar). Taalgebruik in Lc : eis (naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid , gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach. Lc (210). Lc 19 (6) : (1) Lc 19,4. (2) Lc 19,12. (3) Lc 19,28. (4) Lc 19,29. (5) Lc 19,30. (6) Lc 19,45
10. act. ind. fut. 2de pers. mv. heurèsete (mâtsâ´thèm) van het werkw. heuriskô (vinden). Taalgebruik in het N.T. : heuriskô (vinden). Taalgebruik in Lc : heuriskô (vinden). Taalgebruik in Hnd : heuriskô (vinden). Taalgebruik in de Septuaginta : heuriskô (vinden). Hebr. mâtsâ´ (vinden). Taalgebruik in Tenach : mâtsâ´ (vinden). Lat. invenire. Fr. trouver. Du latin populaire *tropare (« composer, inventer un air » d’où « composer un poème », puis « inventer, découvrir »), dérivé de tropus (« figure de rhétorique » ? voir trope). Website : http://fr.wiktionary.org/wiki/trouver. Ned. vinden. D. finden. E. to find. Lc (3) : (1) Lc 2,12. (2) Lc 11,9. (3) Lc 19,30.Een vorm van heuriskô (vinden) in Lc in 45 verzen , in Lc 19 in 3 verzen : (1) Lc 19,30. (1) Lc 19,32. (1) Lc 19,48. In Lc : 17 vormen in 18 / 24 hoofdstukken en 45 verzen. In Hnd : X vormen in 17 hoofdstukken en 33 verzen. Een vorm van heuriskô (vinden) in de LXX (613) , in het N.T. (176). Driemaal jullie zullen vinden. Jullie zullen een kindje vinden dat in doeken is gewikkeld en in een kribbe ligt (Lc 2,12). Zoekt en jullie zullen vinden (Lc 11,9). Jullie zullen een vastgebonden ezelin vinden waarop geen mens ooit zat (Lc 19,30). Aan de belofte in Lc 2,12 en Lc 19,30 verwachten we de vervulling. En dat is ook zo. In Lc 2,16.lezen we :aneuran (zij vonden) en in Lc 19,32 heuron (zij vonden).
15. nom. mann. enk. ουδεις = oudeis (niemand). Taalgebruik in het NT : oudeis (niemand). Taalgebruik in de LXX : oudeis (niemand). Taalgebruik in Lc : oudeis (niemand). Bijbel (136). OT (41). NT (95). Lc (18) : (1) Lc 1,61. (2) Lc 4,24. (3) Lc 4,27. (4) Lc 5,36. (5) Lc 5,37. (6) Lc 5,39. (7) Lc 7,28. (8) Lc 8,16. (9) Lc 9,62. (10) Lc 10,22. (11) Lc 11,33. (12) Lc 14,24. (13) Lc 15,16. (14) Lc 16,13. (15) Lc 18,19. (16) Lc 18,29. (17) Lc 19,30. (18) Lc 23,53. Een vorm van ουδεις = oudeis (niemand) in het OT (270) , in het NT (226) , in Lc (33).
Lc 19,31 - Lc 19,31 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,32 - Lc 19,32 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
6. kathôs (zoals). Taalgebruik in het N.T. : kathôs (zoals). Taalgebruik in Lc : kathôs (zoals). Lc (17) : (1) Lc 1,2. (2) Lc 1,55. (3) Lc 1,70. (4) Lc 2,20. (5) Lc 2,23. (6) Lc 5,14. (7) Lc 6,31. (8) Lc 6,36. (9) Lc 11,1. (10) Lc 11,30. (11) Lc 17,26. (12) Lc 17,28. (13) Lc 19,32. (14) Lc 22,13. (15) Lc 22,29. (16) Lc 24,24. (17) Lc 24,39.
Lc 19,33 - Lc 19,33 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,34 - Lc 19,34 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,35 - Lc 19,35 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
2. ègagon (zij leidden). Verwijzing : agô (leiden) , zie Lc 23,1. Actief aorist derde persoon meervoud van het werkwoord agô (leiden , voeren). In negenendertig verzen in de bijbel. In zesentwintig verzen in het O.T.. In dertien verzen in het N.T. : (1) Mt 21,7. (2) Lc 4,29. (3) Lc 4,40. (4) Lc 19,35. (5) Lc 22,54 : ègagon eis tèn oikian tou archiereôs = naar het huis van de hogepriester. (6) Lc 23,1 : ègagon auton epi ton Pilaton = zij leidden hem tot bij Pilatus. (7) Joh 18,13 : ègagon pros Annan = zij leidden (hem) naar Annas. In zes verzen in Hnd : (1) Hnd 6,12 : kai ègagon eis to sunedrion = en zij leidden (hem) naar het sanhedrin. (2) Hnd 17,15. (3) Hnd 17,19. (4) Hnd 18,12 : kai ègagon auton epi to bèma = en zij leidden hem tot de rechterstoel. (5) Hnd 20,12. (6) Hnd 23,31. Vaak in de betekenis van : iemand voor het gerecht brengen , voorleiden.
Lc 19,36 - Lc 19,36 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van Lc 19,36.
1. part. praes. gen. mann. enk. poreuomenou van het werkw. poreuomai (zich op weg begeven , op weg gaan). Taalgebruik in het N.T. : poreuomai (zich op weg begeven, op weg gaan). Taalgebruik in Lc : poreuomai (zich op weg begeven, op weg gaan). por-euomai. p of ph = f -> v + r. Zelfstandig naamwoord poros : weg door een water heen , wad , voorde , veer , doorwaadbare plaats. Lat. por-tus : haven. Mnd. voort , ofries forda , oeng. ford. Het woord behoort tot de groep van varen. Lc (1) Lc 19,36. Een vorm van poreuomai (zich op weg begeven , op weg gaan) in Lc (48) , in Lc 19 (3) : (1) Lc 19,12. (2) Lc 19,28. (3) Lc 19,36.
Lc 19,37 - Lc 19,37 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van Lc 19,37. Het vers Lc 19,37 telt 28 (2² X 7) woorden en 140 (2² X 5 X 7) letters. De getalwaarde van Lc 19,37 is 17874 (2 X 3³ X 331).
Lc 19,37.15.
nom. + acc. onz. enk. plèthos (menigte, veelheid). Taalgebruik in het
N.T. : plèthos
(menigte, veelheid). Taalgebruik in Lc : plèthos
(menigte, veelheid).
Lc (8) : (1) Lc
1,10. (2) Lc
2,13. (3) Lc
5,6. (4) Lc
6,17. (5) Lc
8,37. (6) Lc
19,37. (7) Lc
23,1. (8) Lc
23,27. Dit is de enigste vorm in Lc.
Lc 19,37.17. gen. mann. mv. mathètôn van het zelfst. naamw. mathètès (leerling). Taalgebruik in het N.T. : mathètès (leerling). Taalgebruik in Lc : mathètès (leerling). Lc (7) : (1) Lc 6,17. (2) Lc 7,18. (3) Lc 9,40. (4) Lc 11,1. (5) Lc 19,29. (6) Lc 19,37. (7) Lc 22,11. Een vorm van mathètès (leerling) in Lc in 37 verzen , in Lc 19 in 3 verzen : (1) Lc 19,29. (2) Lc 19,37. (3) Lc 19,39. In Lc : 5 verschillende vormen in 15 hoofdstukken en 37 verzen.
Lc 19,37.19. act. part. praes. gen. mann. mv. ainountes (prijzend) van het werkw. aineô (loven, prijzen). Taalgebruik in het N.T. : aineô (loven, prijzen). Taalgebruik in Lc : aineô (loven, prijzen). In twee verzen in het N.T. : (1) Lc 2,13. Een vorm van aineô (loven, prijzen) in Lc in 3 verzen : (1) Lc 2,13. (2) Lc 2,20. (3) Lc 19,37. In Lc : 2 vormen in 2 hoofdstukken en in 3 verzen.
Lc 19,37.19. - 21. In Lc : een vorm van aineô (loven, prijzen) + ton theon (God) = God loven / prijzen (3 / 3) : (1) Lc 2,13. (2) Lc 2,20. (3) Lc 19,37.
Lc 19,37.22. nom. + dat. vr. enk. fônè(i) (stem, roep). Taalgebruik in het N.T. : fônè (stem, roep). Taalgebruik in Mc : fônè (stem, roep). Taalgebruik in Lc : fônè (stem, roep). Hebr. p´ (mond). Verwant met Gr. fô-nè (Lat vo-x = stem , vo-care = roepen) , fè-mi = spreken. Lat for - fari. Verwant met de indogerm. stam bha. Ook verwantschap tussen Hebr. pânîm (aangezicht) en fainô = schijnen. Lat. facies. E. face. Ned. aangezicht , aanschijn. Lc (7) (nom. 3 / 7 ; dat. 4 / 7) : (1) Lc 1,44 (nom.). (2) Lc 3,4 (nom.). (3) Lc 4,33 (dat.). (4) Lc 8,28 (dat.). (5) Lc 9,35 (nom.). (6) Lc 19,37 (dat.). (7) Lc 23,46 (dat.). Een vorm van fônè (stem, roep) in Lc in 13 verzen : (1) Lc 1,44. (2) Lc 3,4. (3) Lc 3,22. (4) Lc 4,33. (5) Lc 8,28. (6) Lc 9,35. (7) Lc 9,36. (8) Lc 11,27. (9) Lc 17,13. (10) Lc 17,15. (11) Lc 19,37. (12) Lc 23,23. (13) Lc 23,46. In Lc : 5 vormen in 9 hoofdstukken en 14 verzen.
Lc 19,37.23. nom. + dat. vr. enk. megalè(i) (groot) van het bijvoegl. naamw. megas (groot). Taalgebruik in het N.T. : megas (groot). Taalgebruik in Lc : megas (groot). Lc (6) (nom. : 1 / 6 ; dat. 5 / 6) : (1) Lc 1,42. (2) Lc 4,33. (3) Lc 8,28. (4) Lc 19,37. (5) Lc 21,23 (nom;). (6) Lc 23,46. Een vorm van megas (groot) in Lc in 25 verzen , in Lc 19 in 1 vers : Lc 19,37. In Lc : 9 vormen in 16 hoofdstukken en 25 verzen.
Lc 19,37.22. - 23. fônèi megalèi (met luide stem). Lc (4 / 4) : (1) Lc 4,33. (2) Lc 8,28. (3) Lc 19,17. (4) Lc 23,45.
Lc 19,38 - Lc 19,38 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van Lc 19,38. Het vers Lc 19,38 telt 15 (3 X 5) woorden en 84 (2² X 3 X 7) letters. De getalwaarde van Lc 19,38 is 8976 (2² X 2² X 3 X 11 X 17). De verwelkoming van Jezus gebeurde in de geboorteplaats van Jezus in Betlehem (Lc 2,14) en in de regeringsstad van David (Lc 19,38).
Lc 19,38.2. pass. part. praes. nom. mann. enk. eulogèmenos (gezegend) van het werkw. eulogeô (goed spreken, loven, prijzen). Taalgebruik in het N.T. : eulogeô (goed spreken, loven, prijzen). Taalgebruik in Lc : eulogeô (goed spreken, loven, prijzen). Hebr. bârakh. Lc (3) : (1) Lc 1,42. (2) Lc 13,35. (3) Lc 19,38. Een vorm van eulogeô (goed spreken, loven, prijzen) in Lc in 13 verzen : (1) Lc 1,28. (2) Lc 1,42. (3) Lc 1,64. (4) Lc 2,28. (5) Lc 2,34. (6) Lc 6,28. (7) Lc 9,16. (8) Lc 13,35. (9) Lc 19,38. (10) Lc 24,30. (11) Lc 24,50. (12) Lc 24,51. (13) Lc 24,53. In Lc : 7 vormen in 7 hoofdstukken en in 13 verzen. Ps 118,26 wordt geciteerd : bârûkh habbâ´ besjem JHWH (gezegend de komende in de naam van JHWH). Slechts 1X in Tenach.
Lc 19,38.4. Εὐλογημένος (= eulogèmenos: gezegend; wkw pass part praes nom mann enk van het wkw ευλογεω = eulogeô: zegenen, goed spreken, loven, prijzen). Taalgebruik in het N.T. : erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in Lc. : erchomai (gaan, komen). Lc (6) : (1) Lc 6,47. (2) Lc 7,19. (3) Lc 7,20. (4) Lc 13,35. (5) Lc 15,25. (6) Lc 19,38. Een vorm van erchomai (gaan, komen) in Lc in 98 verzen , in Lc 19 in 7 verzen : (1) Lc 19,5. (2) Lc 19,10. (3) Lc 19,13. (4) Lc 19,18. (5) Lc 19,20. (6) Lc 19,23. (7) Lc 19,38. In Lc : X vormen in 24 / 24 hoofdstukken en in 98 verzen.
Lc 19,38.6. nom. mann. enk. basileus (koning). Taalgebruik in het N.T. : basileus (koning). Taalgebruik in Lc : basileus (koning). Lc (5) : (1) Lc 14,31. (2) Lc 19,38. (3) Lc 23,3. (4) Lc 23,37. (5) Lc 23,38. Een vorm van basileus (koning) in Lc in 10 (11X) verzen : (1) Lc 1,5. (2) Lc 10,24. (3) Lc 14,31 (basileus en baselei). (4) Lc 19,38. (5) Lc 21,12.(6) Lc 22,25. (7) Lc 23,2. (8) Lc 23,3. (9) Lc 23,37. (10) Lc 23,38. In Lc : 5 vormen in 7 hoofdstukken en 10 verzen.
Lc 19,38.8. datief onzijdig enkelvoud onomati (naam) van het zelfst. naamw. onoma (naam). Taalgebruik in het N.T. : onoma (naam). Taalgebruik in Lc : onoma (naam). Stam : N... M. L. nomen. Fr. nom. Ned. naam. Eng. name. Lc (16) : (1) Lc 1,5. (2) Lc 1,59. (3) Lc 1,61. (4) Lc 5,27. (5) Lc 9,48. (6) Lc 9,49. (7) Lc 10,17. (8) Lc 10,38. (9) Lc 13,35. (10) Lc 16,20. (11) Lc 19,2. (12) Lc 19,38. (13) Lc 21,8. (14) Lc 23,50. (15) Lc 24,18. (16) Lc 24,47. Een vorm van onoma (naam) in Lc in 33 verzen , in Lc 19 in 2 verzen : (1) Lc 19,2. (2) Lc 19,38. In Lc : 4 vormen in 14 hoofdstukken en in 33 verzen
Lc 19,38.9. gen. mann. enk. kuriou (van de heer) van het zelfst. naamw. kurios (heer). Taalgebruik in het N.T. : kurios (heer). Taalgebruik in Lc : kurios (heer). Hebr. JHWH of ´ädonaj. Lat. dominus. Lc (26). In 9 verzen in Lc 1 (zie Lc 1,6). In 17 verzen in de overige hoofdstukken : (1) Lc 2,9. (2) Lc 2,23. (3) Lc 2,24. (4) Lc 2,26. (5) Lc 2,39. (6) Lc 3,4. (7) Lc 4,18. (8) Lc 4,19. (9) Lc 5,17. (10) Lc 10,2. (11) Lc 10,39. (12) Lc 12,47. (13) Lc 13,35. (14) Lc 16,5. (15) Lc 19,38. (16) Lc 22,61. (17) Lc 24,3. Een vorm van kurios (heer) in Lc (99) , in Lc 19 in 8 verzen : (1) Lc 19,8. (2) Lc 19,16. (3) Lc 19,18. (4) Lc 19,20. (5) Lc 19,25. (6) Lc 19,31. (7) Lc 19,34. (8) Lc 19,38. In Lc : een vorm van kurios (heer) in het enkelv. in 5 vormen , in 20 hoofdstukken en in 99 verzen.
Lc 19,38.7. - 9. en onomati kuriou = bësjem JHWH (in de naam JHWH).Tenach (37). Ps (7). Ps 118 (4): (1) Ps 118,10. (2) Ps 118,11. (3) Ps 118,12. (4) Ps 118,26. NT (15). Lc (2) : (1) Lc 13,35. (2) Lc 19,38. Koran: bismillah < b - sm - `llh in de naam van Allah). Christenen : in de naam van de Vader....
Lc 19,38.10. en (in, met). Taalgebruik in het N.T. : en (in). Taalgebruik in Lc : en (in). Hebr. bë. Fr. en / dans. Ned. in. Lc (288). Lc
Lc 19,38.11. dat. mann. enk. ouranô(i) van het zelfst. naamw. ouranos (hemel). Taalgebruik in het N.T. : ouranos (hemel). Taalgebruik in Lc : ouranos (hemel). Lc (3) : (1) Lc 6,23. (2) Lc 15,7. (3) Lc 19,38. Een vorm van ouranos (hemel) in Lc in 36 verzen , in Lc 19 in 1 vers : Lc 19,38. In Lc : 6 vormen in 19 hoofdstukken en 36 verzen.
Lc 19,38.10. - 11. en ouranô(i) (in de hemel). Lc (2) : (1) Lc 11,2. (2) Lc 19,38. en tô(i) ouranô(i) (in de hemel) : Lc (2) : (1) Lc 6,23. (2) Lc 15,7. en tois ouranois (in de hemelen) : Lc (3) : (1) Lc 10,20. (2) Lc 12,33. (3) Lc 18,22.
Lc 19,38.12. nom. + dat.vr. enk. eirènè(i) van het zelfst. naamw. eirènè (vrede). Taalgebruik in het N.T. : eirènè (vrede). Taalgebruik in Lc : eirènè (vrede). Lc (7) : (1) Lc 2,14. (2) Lc 2,29. (3) Lc 10,5. (4) Lc 10,6. (5) Lc 11,21. (6) Lc 19,38. (7) Lc 24,36. Een vorm van eirènè (vrede) in Lc in 14 verzen : (1) Lc 1,79. (2) Lc 2,14. (3) Lc 2,29. (4) Lc 7,50. (5) Lc 8,48. (6) Lc 10,5. (7) Lc 10,6. (8) Lc 11,21. (9) Lc 12,51. (10) Lc 14,32. (11) Lc 19,38. (12) Lc 19,42. (13) Lc 24,36. In Lc : 3 vormen in 10 hoofdstukken en 13 verzen. Concentrische opbouw ; in het midden : vrede en heerlijkheid ; daarrond : in de hemel , in de hoge. Verwant vers : Lc 2,14. Conventrische opbouw. Aan de buitenzijde : heerlijkheid , vrede. In het midden : in de hoge , op aarde.
Lc 19,38.10. - 12. en ouranô(i) eirènè (in de hemel vrede). Deze combinatie verwekt verwondering. In het aanverwant vers Lc 2,14 staat epi gès eirènè (op aarde vrede). Komt dat vanuit de plaatsnaam hierosoluma (Jeruzalem) : hieros (heilig) - > oura-nos (hemels) en soluma (sjalôm = vrede) : heilige vrede , hemelse vrede.
Lc 19,38.14.
nom. vr. enk. doxa (heerlijkheid). Taalgebruik in het N.T. : doxa
(heerlijkheid). Taalgebruik in Mc : doxa
(heerlijkheid). Hebr. khabhôd (heerlijkheid). In Hebreeuws betekent
het zwaarte (b.v. van zijn mantel). In het Grieks getransponeerd naar iets
lichts , heerlijks : doxa. Lat. gloria. Fr. gloire. Ned. heerlijkheid. Lc
(4) : (1) Lc
2,9. (2) Lc
2,14. (3) Lc
14,10. (4) Lc
19,38. Een vorm van doxa (heerlijkheid) in Lc in 13 verzen : (1) Lc
2,9. (2) Lc
2,14. (3) Lc
2,32. (4) Lc
4,6. (5) Lc
9,26. (6) Lc
9,31. (7) Lc
9,32. (8) Lc
12,27. (9) Lc
14,10. (10) Lc
17,18. (11) Lc
19,38. (12) Lc
21,27. (13) Lc
24,26. In Lc : 4 vormen in 9 hoofdstukken en in 13 verzen.
ûkhëbhôd JHWH (en de heerlijkheid van JHWH). In zeven verzen
in de bijbel : (1) Ex
40,34 (mâle´ ´èth hammisjëkân = vervulde
de tabernakel). (2) Ex
40,35 (mâle´ ´èth hammisjëkân = vervulde
de tabernakel). (3) Nu
14,10. (4) 2 Kr 7,1 (mâle´ ´èth habbâjit
= vervulde het huis). (5) 2 Kr 7,3 (`al habbâjjith = over het huis). (6) Js
60,1. (7) Ez 43,4. doxa (heerlijkheid) is de vertaling van kabhôd. Eerst op de berg , dan de verbondstent / tabernakel , dan de tempel.
Lc 19,38.15. en (in, met). Taalgebruik in het N.T. : en (in). Taalgebruik in Lc : en (in). Hebr. bë. Fr. en / dans. Ned. in. Lc (288). Lc
Lc 19,38.16. dat. mann. + onz. mv. hupsistois van het bijvoegl. naamw. hupsistos (allerhoogste). Taalgebruik in het N.T. : hupsistos (allerhoogste). Taalgebruik in Lc : hupsistos (allerhoogste). Lc (2) : (1) Lc 2,14. (2) Lc 19,38. Een vorm van hupsistos (allerhoogste) in Lc in 7 verzen : (1) Lc 1,32. (2) Lc 1,35. (3) Lc 1,76. (4) Lc 2,14. (5) Lc 6,35. (6) Lc 8,28. (7) Lc 19,38. In Lc : 2 vormen in 5 hoofdstukken en 7 verzen.
Lc 19,38.14. - 16. doxa en hupsostois (heerlijkheid in de hoge). Lc (2) (1) Lc 2,14. (2) Lc 19,38.
Lc 19,39 - Lc 19,39 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
7. gen. mann. enk. οχλου = ochlou van het zelfst. naamw. οχλος = ochlos (menigte). Taalgebruik in het NT : ochlos (menigte). Taalgebruik in de LXX : ochlos (menigte). Taalgebruik in Lc : ochlos (menigte). Lc (9) , zie hieronder. Een vorm van οχλος = ochlos (menigte) in de LXX (55) , in het NT (174) , in Lc (41).
ochlos (menigte) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Apk | syn. | ev. | |
2 | gen. mann. enk. ochlou | 31 | 6 | 25 | 1 | 5 | 9 | 4 | 4 | 2 | 15 | 19 |
enk. | 142 | 26 | 116 | 19 | 35 | 25 | 19 | 15 | 3 | 79 | 98 | |
mv. | 70 | 13 | 29 | 17 | 1 | 16 | 1 | 8 | 48 | 49 | ||
totaal enk. en mv. | 212 | 39 | 173 | 50 | 36 | 41 | 20 | 23 | 3 | 127 | 147 |
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | 9. | 10. | 11. | 12. | 13. | 14. | 15. | |||
ochlos | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 22 | Lc 23 | ||
1 | nom. mann. enk. ochlos | 9 | (1) Lc 5,29. | (2) Lc 6,17. (3) Lc 6,19. | (4) Lc 7,11. (5) Lc 7,12. | (6) Lc 8,40. | (7) Lc 9,37. | (8) Lc 13,17. | (9) Lc 22,47. | ||||||||
2 | gen. mann. enk. ochlou | 9 | (1) Lc 8,4. | (2) Lc 9,38. | (3) Lc 11,27. | (4) Lc 12,1. (5) Lc 12,13. | (6) Lc 18,36. | (7) Lc 19,3. (8) Lc 19,39. | (9) Lc 22,6. | ||||||||
3 | dat. mann. enk. ochlô(i) | 3 | (1) Lc 7,9. | (2) Lc 9,16. | (3) Lc 13,14. | ||||||||||||
4 | acc. mann. enk. ochlon | 4 | (1) Lc 5,1. (2) Lc 5,19. | (3) Lc 8,19. | (4) Lc 9,12. | ||||||||||||
6 | nom. mann. mv. ochloi | 10 | (1) Lc 3,10. | (2) Lc 4,42. | (3) Lc 5,15. | (4) Lc 8,42. (5) Lc 8,45. | (6) Lc 9,11. (7) Lc 9,18. | (8) Lc 11,14. | (9) Lc 14,25. | (10) Lc 23,48. | |||||||
7 | gen. mann. mv. ochlôn | 1 | (1) Lc 11,29. | ||||||||||||||
8 | dat. mann. mv. ochlois | 2 | (1) Lc 3,7. | (2) Lc 12,54. | |||||||||||||
acc. mann. mv. ochlous | 3 | (1) Lc 5,3. | (2) Lc 7,24. | (3) Lc 23,4. | |||||||||||||
41 | 2 | 1 | 5 | 2 | 4 | 5 | 6 | 3 | 3 | 2 | 1 | 1 | 2 | 2 | 2 |
Lc 19,40 - Lc 19,40 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Vertrekpunt is het Marcusevangelie. We constateren dat Marcus vaak de tegenwoordige tijd gebruikt. Dat is het geval in een overgangsvers om de verandering van plaats aan te duiden. Hieronder vermelden we acht gevallen. In zes ervan staat het werkwoord erchomai (gaan). Viermaal in de 3de persoon meervoud, 2 maal in de 3de persoon enkelvoud. In de andere twee gevallen waar niet het werkwoord erchomai (gaan) wordt gebruikt, staat het werkwoord in de 3de persoon meervoud. De 3de persoon enkelvoud heeft betrekking op Jezus, de 3de persoon meervoud op Jezus en zijn leerlingen. In al deze gevallen is het onderwerp niet expliciet vermeld. Het kan evenwel vanuit de contekst achterhaald worden.
Mc 1,21 | Mc 6 | Mc 8,22 | Mc 10,1 | Mc 10,46 | Mc 11,1 | Mc 11,15 | Mc 11,27 |
kai (en) | ... kai (en) | Kai (en) | Kai (en) | Kai hote (en wanneer) | Kai (en) | Kai (en) | |
eisporeuontai (zij gaan) | erchetai (hij gaat) | erchontai (zij gaan) | erchetai (hij gaat) | erchontai (zij gaan) | eggizousin (zij naderen) | erchontai (zij gaan) | erchontai (zij gaan) |
eis (naar) | eis (naar) | eis (naar) | eis (naar) | eis (naar) | eis (naar) | eis (naar) | palin (opnieuw) eis (naar) |
Kafarnaoum (Kafarnaüm) | tijn patrida autou ( zijn vaderstad) | Bijthsaïda (Betsaïda) | ta horia tijs Ioudaias kai peran tou Iordanou (de bergen van Judea en de overzijde van de Jordaan) | Ierichoo (Jericho) | Hierosoluma (Jeruzalem) | Hierosoluma (Jeruzalem) | Hierosoluma (Jeruzalem) |
24. Jezus leert en geneest : Mc 1,21 // Mt 4,23-25; 5,1-2 // Lc 4,31 | 145. Prediking te Nazaret en verwerping : Mc 6,1-6a // Mt 13,53-58 ( // Lc 4,16-30) | 161. Genezing van een blinde te Betsaïda : Mc 8,22-26 | 264. Van Galilea naar Judea : Mc 10,1 // Mt 19,1-2 | 276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Mc 10,46-52 // Mt 20,29-34 // Lc 18,35-43 | 279. Intocht in Jeruzalem : Mc 11,1-10 // Mt 21,1-9 // Lc 19,29-40 | 283. Tempelreiniging : Mc 11,15-17 // Mt 21,12-13 // Lc 19,45-46 | 287. Vraag naar Jezus'macht : Mc 11,27-33 // Mt 21,23-27 // Lc 20,1-8 |
Jezus nadert Jeruzalem. Sinds Lc 9,51 is hij erheen op weg. Jeruzalem is de
stad van David. Jezus is door Petrus beleden als de Messias, die uit het geslacht
van David zou voortkomen. Jezus zal zijn intrede in Jeruzalem doen als koninklijke
messias.
Er zijn oudtestamentische teksten voorhanden die inspiratie kunnen bieden. De
inleiding van het verhaal roept al Zach 14,4 op : "Op die dag zal Hij zijn
voeten op de Olijfberg zetten die tegenover Jeruzalem ligt, aan de oostkant."
Zo zijn we bij het boek Zacharia beland, waaruit nog teksten geciteerd worden
(althans bij Matteüs).
Het boek Zacharia bestaat uit 14 hoofdstukken. Het bestaat uit twee (of meerdere)
delen : 1-8, 9-14. Het boek staat op naam van Zacharia. Hij trad op in het tweede
jaar van het bewind van de Perzische koning Darius. Dat moet in 520 v. Chr.
zijn. In 538 v. Chr. had de Perzische koning Kores, na de verovering van Babel,
de joden uit het Babylonische gevangenschap naar hun land laten terugkeren.
Onder de stadhouder Zerubbabel en hogepriester Jozua waren er werken aan de
tempel van Jeruzalem aangevat, maar daarna blijven stilliggen. Zacharia (evenals
zijn tijdgenoot Haggai) pleiten voor de heropbouw van de tempel.
Het tweede deel is zo verschillend van het eerste dat geleerden van mening zijn
dat het van latere datum is, sommigen denken aan het jaar 332 v. Chr. toen Alexander
de Grote in 332 v. Chr. Libanon en de Gazastrook veroverde. In Zach 9-11 en
12-14 is het woord van de Heer tot Israël gericht. In het 14de hoofdstuk
is er sprake van de komst van de Heer naar Jeruzalem. Wellicht heeft Jeruzalem
wel vaak 'blijde intredes' van veroveraars meegemaakt. En wellicht ging dat
vaak ook gepaard met veel machtsvertoon. Zach 9,9 geeft een beeld van een intrede
van een vredevolle koning.
De droom van vele joden bestond er nochtans in om een machtige koning te hebben
die zelfstandigheid, vrede, welvaart en welzijn zou brengen. Jezus komt echter
als een nederige koning, zonder wereldse macht. In de eerste decennia van het
christendom is de droom van aardse macht gesublimeerd naar spirituele macht.
Wellicht heeft de bekering van vele heidenen uit het Romeinse rijk daar iets
mee te maken. Er kon toch geen tegenstelling bestaan tussen beiden. Bovendien
werd het bestaan van het Romeinse Rijk als een zegen Gods gezien vermits die
overheersing het mogelijk maakte dat de verkondigers tot het uiteinde van de
aarde konden gaan. Het aardse keizerrijk riep een equivalent voor een geestelijk
rijk op, met een geestelijke macht als tegenpool. Messias en zoon van God werden
in de Romeins-hellenistische wereld in geestelijke zin geïnterpreteerd
en kreeg Jezus als zoon van God goddelijke allures zoals de keizer goddelijke
allures had (hij was immers aangesteld als aardse heerser).
Waarom is er zoveel apocrief materiaal uit de eerste decennia en eeuwen verdwenen?
Waarom werden de gnostische geschriften geweerd? We zien reeds in de evangeliën
een beklemtoning van een geloofsbelijdenis (waarbij Petrus centraal staat).
Blijkbaar is er reeds behoefte aan een eenheid in leer, aan een organisatie
met een verantwoordelijke enz. In zo'n periode is er geen behoefte aan mensen
met persoonlijke religieuze ervaringen. Ook wil men in zo'n periode zich legitimeren
voor zijn leer, organisatie, riten enz. Het zou wel eens kunnen zijn dat de
evangeliën geschreven zijn niet enkel en alleen om het bronnenmateriaal
te verzamelen, maar ook om een bepaalde leer te bevestigen en te versterken
waarbij de bronnen zorgvuldig geselecteerd werden; dan zouden de evangeliën
wel eens in opdracht kunnen geschreven zijn. Dat is wel allemaal speculatie
maar in de 1ste eeuw waren er vele en zeer verscheiden stromingen van joden-
en christendom en vele zijn als 'ketters' verworpen.
Een verhaal van een intocht in Jeruzalem door de koninklijke messias Jezus heeft
een belangrijke betekenis. Het is een intocht van een vredevolle vorst gezeten
op een ezel. Op wereldlijk niveau vormt hij geen bedreiging. Het beeld van de
messias zoals beschreven in de evangeliën worden in Jezus'mond gelegd.
Want Jezus selecteert de passage uit het O.T. en vraagt aan twee van zijn leerlingen
om de nodige voorbereidingen te treffen. Zo wordt deze visie als joods beschouwd
en krijgt ze de goedkeuring van Jezus.
Mc 11,1 | Mt 21,1 | Lc 19,29 | Mc 14,13 | Lc 22,8 | Mt 26,18 | ||||
tote (dan) | kai (en) | kai (en) | |||||||
Ièsous (Jezus) | |||||||||
apostellei (hij zendt) | apesteilen (zond) | apesteilen (zond) | apostellei (hij zendt) | apesteilen (zond) | |||||
duo tôn mathètôn autou (twee van de leerlingen van hem) | duo mathètas (twee leerlingen) | duo tôn mathètôn (twee van de leerlingen) | duo tôn mathètôn autou (twee van de leerlingen van hem) | Petron kai Iöannèn (Petrus en Johannes) | |||||
kai (en) | |||||||||
legei (hij zegt) | legôn (zeggende) | legôn (zeggende) | |||||||
autois (aan hen) | autois (aan hen) | ||||||||
hupagete (ga) | poreuesthe (trek) | hupagete (ga) | hupagete (ga) | poreuthentes (vertrokken zijnde) | hupagete (ga) | ||||
6. kai (en) | 6 hoi de (zij echter) | ||||||||
poièsantes (gedaan hebbende) | eipan (zeiden) | ||||||||
autois (aan hen) | |||||||||
kathôs (zoals) | kathôs (zoals) | kathôs (zoals) | |||||||
sunetaksen (opdroeg) | eipen (zei) | eipen (zei) | |||||||
autois (aan hen) | autois (aan hen) | ||||||||
ho Ièsous (Jezus) | ho Ièsous (Jezus) | ||||||||
Mc 11,1 bestaat uit een ondergeschikte zin van tijd en een hoofdzin.
De hoofdzin : apostellei (hij zendt)... Het werkwoord staat
in de tegenwoordige tijd. Het onderwerp is niet uitdrukkelijk vermeld. Het lijdend
voorwerp volgt onmiddellijk op het werkwoord. Marcus schrijft : duo tôn
mathètôn autou (twee van zijn leerlingen); de lezer verstaat eronder:
twee van zijn twaalf leerlingen. De bijzin van tijd staat eveneens in de tegenwoordige
tijd. De bijzin van tijd wordt ingeleid door het voegwoord hote (wanneer). Het
werkwoord staat in het meervoud; het veronderstelt dat Jezus en zijn leerlingen
Jeruzalem... naderen. Marcus vermeldt vier plaatsbepalingen: Jeruzalem, Betfage,
Bethanië, olijfberg. "En waneer zij naderen bij Jeruzalem, bij Betfage
en Bethanië bij de olijvenberg."
In Matteüs en Lucas is de woordorde van de hoofdzin dezelfde. In Matteüs
worden bijzin en hoofdzin beter op elkaar afgestemd : hote... tote (wanneer...
dan). Matteüs plaatst het onderwerp vooraan en vermeldt het uitdrukkelijk
: Ièsous (Jezus). Dan volgt het werkwoord van de hoofdzin in de aoristvorm
(verleden tijd) en het lijdend voorwerp : duo mathètas (twee leerlingen)
zonder gedachte aan de andere leerlingen. Van de bijzin maakt hij een dubbele
zin, door het koppelwoord kai (en) verbonden. Daardoor voegt hij èlthon
(zij kwamen) toe. Matteüs laat de plaatsbepaling Bèthanian (Bethanië)
weg, waardoor eis to oros tôn elaiôn (bij de olijvenberg) bij de
plaatsbepaling Bèthfagè (Betfage) komt te staan. Zo komen we in
de dubbele bijzin driemaal het voorzetsel eis (naar, bij) tegen.
Lucas heeft het werkwoord van de hoofdzin in de aorist gezet
zoals Matteüs. Daarna volgt het lijdend voorwerp zoals bij Marcus zonder
evenwel het persoonlijk voornaamwoord autou (van hem, zijn).
Na een eerste hoofdzin volgt een tweede nevenschikkende zin waarvan het werkwoord eveneens in de tegenwoordige tijd staat. Matteüs en Lucas herleiden de tweede hoofdzin tot een deelwoordzin bij het onderwerp. Lucas laat het meewerkend voorwerp weg.
bijbelcitaat | Mc 11,2 | Mc 14,13b | Mc 14,27 | Mc 14,30 | ||||||
koppelwoord | kai (en) | kai (en) | kai (en) | kai (en) | ||||||
werkwoordvorm in de tegenwoordige tijd | legei (hij zegt) | legei (hij zegt) | legei (hij zegt) | legei (hij zegt) | ||||||
meewerkend voorwerp | autois (aan hen) | autois (aan hen) | autois (aan hen) | autois (aan hen) | ||||||
onderwerp | ho Ièsous (Jezus) | ho Ièsous (Jezus) | ||||||||
onderschikkende zin van vergelijking | 6 kathôs (zoals) | 16 kathôs (zoals) | Mc 16,7 kathôs (zoals) | Mc 14,72 | ||||||
werkwoordvorm in de aorist (verleden tijd) | eipen (hij zei) | eipen (hij zei) | eipen (hij zei) | eipen (hij zei) | ||||||
meewerkend voorwerp | autois (aan hen) | humin (aan u) | autôi (aan hem) | |||||||
onderwerp | ho Ièsous (Jezus) | ho Ièsous (Jezus) | ||||||||
Lc 19,41 - Lc 19,41 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
6. acc. vr. enk. polin van het zelfst. naamw. polis (stad). Taalgebruik in
het N.T. : polis
(stad). Taalgebruik in Lc : polis
(stad).
Lc (17) : (1) Lc
1,26. (2) Lc
1,39. (3) Lc
2,3. (4) Lc
2,4. (5) Lc
2,39. (6) Lc
4,31. (7) Lc
7,11. (8) Lc
8,1. (9) Lc
8,4. (10) Lc
8,34. (11) Lc
8,39. (12) Lc
9,10. (13) Lc
10,1. (14) Lc
10,8. (15) Lc
10,10. (16) Lc
19,41. (17) Lc
22,10. Een vorm van polis (stad) in Lc in 38 verzen.
Lc 19,42 - Lc 19,42 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,43 - Lc 19,43 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,44 - Lc 19,44 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
Lc 19,45 - Lc 19,45 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
3. eis (naar). Taalgebruik in het N.T. : eis (naar). Taalgebruik in Lc : eis (naar). Voorzetsel van richting. Lat. in. Fr. vers (versus : gedraaid , gekeerd ; vertere : tourner , draaien). E. for. Ned. naar. D. nach. Lc (210). Lc 19 (6) : (1) Lc 19,4. (2) Lc 19,12. (3) Lc 19,28. (4) Lc 19,29. (5) Lc 19,30. (6) Lc 19,45.
Lc 19,46 - Lc 19,46 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible.
Luther-Bibel.
Tekstuitleg van
284. Jezus in de tempel. Terugkeer naar Betanië : Lc 19,47-48 - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Lc (Lucas) -- Lc 19 -- Lc 19,47 - Lc 19,48 -
Lc 19,47 - Lc 19,47 : 284. Jezus in de tempel. Terugkeer naar Betanië - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Lc (Lucas) -- Lc 19 -- Lc 19,47 - Lc 19,48 | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [47] And he taught daily in the temple. But the chief priests
and the scribes and the chief of the people sought to destroy him,
Luther-Bibel. 47 Und er lehrte täglich im Tempel. Aber die Hohenpriester
und Schriftgelehrten und die Angesehensten des Volkes trachteten danach, dass
sie ihn umbrächten,
Tekstuitleg van Lc 19,47. Dit vers Lc 19,47 telt 23 woorden en 100 (2 X 2 X 5 X 5) letters. De getalwaarde van Lc 19,47 is 10603 (23 X 461).
9. dat. onz. enk. hierô(i) van het zelfst. naamw. hieron (heiligdom, tempel). Taalgebruik in het N.T. : hieron (heiligdom, tempel). Taalgebruik in Lc : hieron (heiligdom, tempel). Taalgebruik in Hnd : hieron (heiligdom, tempel). Lc (7) : (1) Lc 2,46. (2) Lc 19,47. (3) Lc 20,1. (4) Lc 21,37. (5) Lc 21,38. (6) Lc 22,53. (7) Lc 24,53. Steeds in de constructie en tô(i) hierô(i) (in de tempel). Een vorm van hieron (heiligdom, tempel) in Lc in 14 verzen : (1) Lc 2,27. (2) Lc 2,37. (3) Lc 2,46. (4) Lc 4,9. (5) Lc 18,10. (6) Lc 19,45. (7) Lc 19,47. (8) Lc 20,1. (9) Lc 21,5. (10) Lc 21,37. (11) Lc 21,38. (12) Lc 22,52. (13) Lc 22,53. (14) Lc 24,53. In Lc : 3 vormen van hieron (heiligdom, tempel) in 8 hoofdstukken en in 14 verzen. In Hnd : 3 vormen van hieron (heiligdom, tempel) in 10 hoofdstukken en in 25 verzen.
7. - 9. εν τῳ ἱερῳ = en tôi hierôi (in de tempel). Voorzetsel van plaats + lidwoord datief onzijdig enkelvoud + zelfstandig naamwoord (ἱερον = hieron = tempel) datief onzijdig enkelvoud. Bijbel (33). OT (1). NT (32). Mt (5) , Mc (4). Lc (7/7) : (1) Lc 2,46. (2) Lc 19,47. (3) Lc 20,1. (4) Lc 21,37. (5) Lc 21,38. (6) Lc 22,53. (7) Lc 24,53. Joh (7). Hnd. (9) : (1) Hnd 2,46. (2) Hnd 5,20. (3) Hnd 5,25. (4) Hnd 5,42. (5) Hnd 21,27. (6) Hnd 22,17. (7) Hnd 24,12. (8) Hnd 24,18. (9) Hnd 26,21.
12. nom. + acc. mann. mv. archiereis van het zelfst. naamw. archiereus (hogepriester). Taalgebruik in het N.T. : archiereus (hogepriester). Taalgebruik in Lc : archiereus (hogepriester). Taalgebruik in Hnd : archiereus (hogepriester). De eerste in de rij van priesters. Lc (10) : (1) Lc 19,47. (2) Lc 20,1. (3) Lc 20,19. (4) Lc 22,2. (5) Lc 22,52. (6) Lc 22,66. (7) Lc 23,4. (8) Lc 23,10. (9) Lc 23,13. (10) Lc 24,20. Een vorm van archiereus (hogepriester) in Lc in 15 verzen : (1) Lc 3,2. (2) Lc 9,22. (3) Lc 19,47. (4) Lc 20,1. (5) Lc 20,19. (6) Lc 22,2. (7) Lc 22,4. (8) Lc 22,50. (9) Lc 22,52. (10) Lc 22,54. (11) Lc 22,66. (12) Lc 23,4. (13) Lc 23,10. (14) Lc 23,13. (15) Lc 24,20. In Lc : 4 vormen van archiereus (hogepriester) in 15 verzen in 6 hoofdstukken. In Hnd : 7 vormen van archiereus (hogepriester) in 10 hoofdstukken in 23 verzen.
16. act. ind. imperf. 3de pers. mv. ezètoun van het werkw. zèteô (zoeken). Taalgebruik in het N.T. : zèteô (zoeken). Taaalgebruik in Lc : zèteô (zoeken). Hebr. bâqasj (zoeken). Taalgebruik in Tenach : bâqasj (zoeken). dârasj < midrasj. Ned. zoeken. Lat. quaerere. Fr. chercher (ch / q - r). E. search. D. suchen. D. zoeken. Lc (5) : (1) Lc 5,18. (2) Lc 6,19. (3) Lc 11,16. (4) Lc 19,47. (5) Lc 22,2. Een vorm van zèteô (zoeken) in Lc in 26 verzen , in Lc 19 (3) : (1) Lc 19,3. (2) Lc 19,10. (3) Lc 19,47. In Lc : 14 vormen van zèteô (zoeken) in 13 / 24 hoofdstukken en in 26 verzen. In Hnd : X vormen van zèteô (zoeken) in 7 / 28 hoofdstukken en in 10 verzen.
Lc 19,48 - Lc 19,48 : 284. Jezus in de tempel. Terugkeer naar Betanië - bijbeloverzicht -- taalgebruik -- Lc (Lucas) -- Lc 19 -- Lc 19,47 - Lc 19,48 | ||||||||||||||||
|
King James Bible. [48] And could not find what they might do: for all the
people were very attentive to hear him.
Luther-Bibel. 48 und fanden nicht, wie sie es machen sollten; denn das ganze
Volk hing ihm an und hörte ihn.
Tekstuitleg van
King James Bible
[1] And Jesus entered and passed through Jericho. [2] And, behold, there was a man named Zacchaeus, which was the chief among the publicans, and he was rich. [3] And he sought to see Jesus who he was; and could not for the press, because he was little of stature. [4] And he ran before, and climbed up into a sycomore tree to see him: for he was to pass that way. [5] And when Jesus came to the place, he looked up, and saw him, and said unto him, Zacchaeus, make haste, and come down; for to day I must abide at thy house. [6] And he made haste, and came down, and received him joyfully. [7] And when they saw it, they all murmured, saying, That he was gone to be guest with a man that is a sinner. [8] And Zacchaeus stood, and said unto the Lord; Behold, Lord, the half of my goods I give to the poor; and if I have taken any thing from any man by false accusation, I restore him fourfold. [9] And Jesus said unto him, This day is salvation come to this house, forsomuch as he also is a son of Abraham. [10] For the Son of man is come to seek and to save that which was lost. [11] And as they heard these things, he added and spake a parable, because he was nigh to Jerusalem, and because they thought that the kingdom of God should immediately appear. [12] He said therefore, A certain nobleman went into a far country to receive for himself a kingdom, and to return. [13] And he called his ten servants, and delivered them ten pounds, and said unto them, Occupy till I come. [14] But his citizens hated him, and sent a message after him, saying, We will not have this man to reign over us. [15] And it came to pass, that when he was returned, having received the kingdom, then he commanded these servants to be called unto him, to whom he had given the money, that he might know how much every man had gained by trading. [16] Then came the first, saying, Lord, thy pound hath gained ten pounds. [17] And he said unto him, Well, thou good servant: because thou hast been faithful in a very little, have thou authority over ten cities. [18] And the second came, saying, Lord, thy pound hath gained five pounds. [19] And he said likewise to him, Be thou also over five cities. [20] And another came, saying, Lord, behold, here is thy pound, which I have kept laid up in a napkin: [21] For I feared thee, because thou art an austere man: thou takest up that thou layedst not down, and reapest that thou didst not sow. [22] And he saith unto him, Out of thine own mouth will I judge thee, thou wicked servant. Thou knewest that I was an austere man, taking up that I laid not down, and reaping that I did not sow: [23] Wherefore then gavest not thou my money into the bank, that at my coming I might have required mine own with usury? [24] And he said unto them that stood by, Take from him the pound, and give it to him that hath ten pounds. [25] (And they said unto him, Lord, he hath ten pounds.) [26] For I say unto you, That unto every one which hath shall be given; and from him that hath not, even that he hath shall be taken away from him. [27] But those mine enemies, which would not that I should reign over them, bring hither, and slay them before me. [28] And when he had thus spoken, he went before, ascending up to Jerusalem. [29] And it came to pass, when he was come nigh to Bethphage and Bethany, at the mount called the mount of Olives, he sent two of his disciples, [30] Saying, Go ye into the village over against you; in the which at your entering ye shall find a colt tied, whereon yet never man sat: loose him, and bring him hither. [31] And if any man ask you, Why do ye loose him? thus shall ye say unto him, Because the Lord hath need of him. [32] And they that were sent went their way, and found even as he had said unto them. [33] And as they were loosing the colt, the owners thereof said unto them, Why loose ye the colt? [34] And they said, The Lord hath need of him. [35] And they brought him to Jesus: and they cast their garments upon the colt, and they set Jesus thereon. [36] And as he went, they spread their clothes in the way. [37] And when he was come nigh, even now at the descent of the mount of Olives, the whole multitude of the disciples began to rejoice and praise God with a loud voice for all the mighty works that they had seen; [38] Saying, Blessed be the King that cometh in the name of the Lord: peace in heaven, and glory in the highest. [39] And some of the Pharisees from among the multitude said unto him, Master, rebuke thy disciples. [40] And he answered and said unto them, I tell you that, if these should hold their peace, the stones would immediately cry out. [41] And when he was come near, he beheld the city, and wept over it, [42] Saying, If thou hadst known, even thou, at least in this thy day, the things which belong unto thy peace! but now they are hid from thine eyes. [43] For the days shall come upon thee, that thine enemies shall cast a trench about thee, and compass thee round, and keep thee in on every side, [44] And shall lay thee even with the ground, and thy children within thee; and they shall not leave in thee one stone upon another; because thou knewest not the time of thy visitation. [45] And he went into the temple, and began to cast out them that sold therein, and them that bought; [46] Saying unto them, It is written, My house is the house of prayer: but ye have made it a den of thieves. [47] And he taught daily in the temple. But the chief priests and the scribes and the chief of the people sought to destroy him, [48] And could not find what they might do: for all the people were very attentive to hear him.
Luther-Bibel
Zachäus
1 Und er ging nach Jericho hinein und zog hindurch. 2 Und siehe, da war ein
Mann mit Namen Zachäus, der war ein Oberer der Zöllner und war reich.
3 Und er begehrte, Jesus zu sehen, wer er wäre, und konnte es nicht wegen
der Menge; denn er war klein von Gestalt. 4 Und er lief voraus und stieg auf
einen Maulbeerbaum, um ihn zu sehen; denn dort sollte er durchkommen. 5 Und
als Jesus an die Stelle kam, sah er auf und sprach zu ihm: Zachäus, steig
eilend herunter; denn ich muss heute in deinem Haus einkehren. 6 Und er stieg
eilend herunter und nahm ihn auf mit Freuden. 7 Als sie das sahen, murrten sie
alle und sprachen: Bei einem Sünder ist er eingekehrt. 8 Zachäus aber
trat vor den Herrn und sprach: Siehe, Herr, die Hälfte von meinem Besitz
gebe ich den Armen, und wenn ich jemanden betrogen habe, so gebe ich es vierfach
zurück. 9 Jesus aber sprach zu ihm: Heute ist diesem Hause Heil widerfahren,
denn auch er ist Abrahams Sohn. 10 Denn der Menschensohn ist gekommen, zu suchen
und selig zu machen, was verloren ist.
Von den anvertrauten Pfunden
11 Als sie nun zuhörten, sagte er ein weiteres Gleichnis; denn er war nahe
bei Jerusalem und sie meinten, das Reich Gottes werde sogleich offenbar werden.
12 Und er sprach: Ein Fürst zog in ein fernes Land, um ein Königtum
zu erlangen und dann zurückzukommen. 13 Der ließ zehn seiner Knechte
rufen und gab ihnen zehn Pfund und sprach zu ihnen: Handelt damit, bis ich wiederkomme!
14 Seine Bürger aber waren ihm Feind und schickten eine Gesandtschaft hinter
ihm her und ließen sagen: Wir wollen nicht, dass dieser über uns
herrsche. 15 Und es begab sich, als er wiederkam, nachdem er das Königtum
erlangt hatte, da ließ er die Knechte rufen, denen er das Geld gegeben
hatte, um zu erfahren, was ein jeder erhandelt hätte. 16 Da trat der erste
herzu und sprach: Herr, dein Pfund hat zehn Pfund eingebracht. 17 Und er sprach
zu ihm: Recht so, du tüchtiger Knecht; weil du im Geringsten treu gewesen
bist, sollst du Macht haben über zehn Städte. 18 Der zweite kam auch
und sprach: Herr, dein Pfund hat fünf Pfund erbracht. 19 Zu dem sprach
er auch: Und du sollst über fünf Städte sein. 20 Und der dritte
kam und sprach: Herr, siehe, hier ist dein Pfund, das ich in einem Tuch verwahrt
habe; 21 denn ich fürchtete mich vor dir, weil du ein harter Mann bist;
du nimmst, was du nicht angelegt hast, und erntest, was du nicht gesät
hast. 22 Er sprach zu ihm: Mit deinen eigenen Worten richte ich dich, du böser
Knecht. Wusstest du, dass ich ein harter Mann bin, nehme, was ich nicht angelegt
habe, und ernte, was ich nicht gesät habe: 23 warum hast du dann mein Geld
nicht zur Bank gebracht? Und wenn ich zurückgekommen wäre, hätte
ich's mit Zinsen eingefordert. 24 Und er sprach zu denen, die dabeistanden:
Nehmt das Pfund von ihm und gebt's dem, der zehn Pfund hat. 25 Und sie sprachen
zu ihm: Herr, er hat doch schon zehn Pfund. 26 Ich sage euch aber: Wer da hat,
dem wird gegeben werden; von dem aber, der nicht hat, wird auch das genommen
werden, was er hat. 27 Doch diese meine Feinde, die nicht wollten, dass ich
ihr König werde, bringt her und macht sie vor mir nieder.
Jesu Einzug in Jerusalem
28 Und als er das gesagt hatte, ging er voran und zog hinauf nach Jerusalem.
29 Und es begab sich, als er nahe von Betfage und Betanien an den Berg kam,
der Ölberg heißt, da sandte er zwei Jünger 30 und sprach: Geht
hin in das Dorf, das vor uns liegt. Und wenn ihr hineinkommt, werdet ihr ein
Füllen angebunden finden, auf dem noch nie ein Mensch gesessen hat; bindet
es los und bringt's her! 31 Und wenn euch jemand fragt: Warum bindet ihr es
los?, dann sagt: Der Herr bedarf seiner. 32 Und die er gesandt hatte, gingen
hin und fanden's, wie er ihnen gesagt hatte. 33 Als sie aber das Füllen
losbanden, sprachen seine Herren zu ihnen: Warum bindet ihr das Füllen
los? 34 Sie aber sprachen: Der Herr bedarf seiner. 35 Und sie brachten's zu
Jesus und warfen ihre Kleider auf das Füllen und setzten Jesus darauf.
36 Als er nun hinzog, breiteten sie ihre Kleider auf den Weg. 37 Und als er
schon nahe am Abhang des Ölbergs war, fing die ganze Menge der Jünger
an, mit Freuden Gott zu loben mit lauter Stimme über alle Taten, die sie
gesehen hatten, 38 und sprachen: Gelobt sei, der da kommt, der König, in
dem Namen des Herrn! Friede sei im Himmel und Ehre in der Höhe! 39 Und
einige Pharisäer in der Menge sprachen zu ihm: Meister, weise doch deine
Jünger zurecht! 40 Er antwortete und sprach: Ich sage euch: Wenn diese
schweigen werden, so werden die Steine schreien.
Jesus weint über Jerusalem
41 Und als er nahe hinzukam, sah er die Stadt und weinte über sie 42 und
sprach: Wenn doch auch du erkenntest zu dieser Zeit, was zum Frieden dient!
Aber nun ist's vor deinen Augen verborgen. 43 Denn es wird eine Zeit über
dich kommen, da werden deine Feinde um dich einen Wall aufwerfen, dich belagern
und von allen Seiten bedrängen 44 und werden dich dem Erdboden gleichmachen
samt deinen Kindern in dir und keinen Stein auf dem andern lassen in dir, weil
du die Zeit nicht erkannt hast, in der du heimgesucht worden bist.
Die Tempelreinigung
45 Und er ging in den Tempel und fing an, die Händler auszutreiben, 46
und sprach zu ihnen: Es steht geschrieben (Jesaja 56,7): »Mein Haus soll
ein Bethaus sein«; ihr aber habt es zur Räuberhöhle gemacht.
47 Und er lehrte täglich im Tempel. Aber die Hohenpriester und Schriftgelehrten
und die Angesehensten des Volkes trachteten danach, dass sie ihn umbrächten,
48 und fanden nicht, wie sie es machen sollten; denn das ganze Volk hing ihm
an und hörte ihn.