- Bibliografie - Literatuur - Liturgisch gebruik - Overzicht bijbelboeken - Overzicht van de bibliografie van de bijbelboeken - Overzicht van deze website -
ZOEKEN OP DEZE WEBSITE |
1. LXX , Griekse tekst N.T. | 2. Vulgata | 3. Synopsis Denaux - Vervenne | 4. Statenvertaling | 5. Willibrordvertaling | 6. Nieuwe Vertaling | 7. Naardense vertaling , zie |
8. Bible de Jérusalem | 9. Statenvertaling | 10. King James Bible - King James Bible | 11. Luther-Bibel |
In hun synopsis van de eerste drie evangeliën (Leuven, Vlaamse Bijbelstichting, 1986; Turnhout, Brepols, ) onderscheiden Adelbert Denaux en Marc Vervenne volgende pericopen in het achttiende hoofdstuk van het Lucasevangelie :
262. Gelijkenis van de rechter en de weduwe : Lc
18,1-8 .
263. De Farizeeër en de tollenaar : Lc 18,9-14 - Lc
18,9-14 -
267. Jezus ontvangt de kinderen : Mc 10,13-16 // Mt 19,13-15 // Lc 18,15-17
- Mc
10,13-16 - Mt
19,13-15 - Lc
18,15-17 -
268. De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 // Mt 19,16-22 // Lc 18,18-23 - Mc
10,17-22 - Mt
19,16-22 - Lc
18,18-23 -
269. Het is moeilijk voor de rijken om het Rijk Gods binnen te gaan : Mc 10,23-27
// Mt 19,23-26 // Lc 18,24-27 - Mc
10,23-27 - Mt
19,23-26 - Lc
18,24-27 -
270. Loon voor wie alles verlaten om Jezus te volgen : Mc 10,28-30 // Mt 19,27-29
// Lc 18,28-30 - Mc
10,28-30 - Mt
19,27-29 - Lc
18,28-30 -
273. Derde lijdensvoorspelling : Mc
10,32-34 - Mt
20,17-19 - Lc
18,31-34 -
276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Mc 10,46-52 // Mt 20,29-34 // Lc
18,35-43 - Mc
10,46-52 - Mt
20,29-34 - Lc
18,35-43 -
262. Gelijkenis van de rechter en de weduwe : Lc 18,1-8 . Lc 18,1-8 .
Lezing op de 29ste
(negenentwintigste) zondag door het c-jaar : Lc
18,1-8 .
In die tijd leerde Jezus in een gelijkenis aan zijn leerlingen dat zij steeds
moesten bidden en daarin niet versagen. Hij zei: "Er was eens in een zekere
stad een rechter die zich om God noch gebod bekommerde. Er was ook een weduwe
in de stad die herhaaldelijk bij hem kwam met het verzoek: Verschaf mij recht
ten opzichte van mijn tegenstander. Een tijdlang wilde hij niet, maar daarna
zei hij bij zichzelf: Al bekommer ik mij om God noch gebod, toch zal ik die
weduwe recht verschaffen om niet langer geplaagd te worden door haar eindeloze
bezoeken." En de Heer sprak: "Hoort wat de onrechtvaardige rechter
zegt! Zou God dan geen recht verschaffen aan zijn uitverkorenen die dag en nacht
tot Hem roepen, of zal Hij ten opzichte van hen onbewogen blijven? Ik zeg u:
Hij zal hun spoedig recht verschaffen. Maar: zal de Mensenzoon bij zijn komst
het geloof op aarde vinden?"
Lc 18,1 - Lc 18,1 - | ||||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,1 .
1. act. ind. imperf. 3de pers. enk. ελεγεν = elegen (hij zei) van het werkw. λεγω = legô (zeggen) . Taalgebruik in het NT : legô (zeggen) . Taalgebruik in de LXX : legô (zeggen) . Taalgebruik in Lc : legô (zeggen) . Bijbel (81) . LXX (10) . NT (71) . Lc (19) : (1) Lc 3,7 . (2) Lc 3,11 . (3) Lc 5,36 . (4) Lc 6,5 . (5) Lc 6,20 . (6) Lc 9,23 . (7) Lc 10,2 . (8) Lc 12,54 . (9) Lc 13,6 . (10) Lc 13,14 . (11) Lc 13,18 . (12) Lc 14,7 . (13) Lc 14,12 . (14) Lc 16,1 . (15) Lc 16,5 . (16) Lc 18,1 . (17) Lc 21,10 . (18) Lc 23,34 . (19) Lc 23,42 . Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) ; van ειπεν = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925) .
1. - 4. (1) Lc 5,36 . (2) Lc 16,1 .
Lc 18,2 - Lc 18,2 - | ||||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,2 .
11. foboumenos (vrezend) . Verwijzing : fobeomai (vrezen, door fobieën bevangen worden) , zie Mc 1,27 ; zie eveneens jâr´â (vrezen, eerbied hebben) , zie Ps 111,10 . Participium praesens nominatief mannelijk enkelvoud . In achtentwintig verzen in de bijbel . In tweeëntwintig verzen in het O.T. . In zes verzen in het N.T. : (1) Lc 18,2 . (2) Hnd 10,2 . (3) Petrus vertelde aan de gemeente van Jeruzalem wat hem in Joppe en Cesarea is overkomen . Hnd 10,22 . (4) De verdedigingstoespraak van Petrus : Hnd 10,35 . (5) Gal 2,12 . (6) 1 Joh 4,18 .
Lc 18,3 - Lc 18,3 - | ||||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,3 .
Lc 18,4 - Lc 18,4 - | ||||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,4 .
7. - 8. - δε ταυτα = de auta (echter die dingen) . NT (14) . Mt (1) : Mt 24,8 . Mc (1) : Mc 16,12 . Lc (5) : (1) Lc
7,9 . (2) Lc
10,1 . (3) Lc
16,14 . (4) Lc
18,4 . (5) Lc
18,22 . Hnd (5) : (1) Hnd 7,54 . (2) Hnd 11,18 . (3) Hnd 18,1 . (4) Hnd 24,22 . (5) Hnd 27,35 . 1 Kor (2) : (1) 1
Kor 9,15 . (2) 1
Kor 12,11 .
-- ακουσας δε ταυτα= akousas de tauta (die dingen echter gehoord) . NT (3) . Lc (2) : (1) Lc
7,9 . (2) Lc
18,22 . Hnd (1) : Hnd 24,22 .
-- ηκουον δε ταυτα= èkouon de tauta (zij hoorden echter die dingen) : Lc (1) Lc 16,14 .
-- μετα δε ταυτα = meta de tauta (na die dingen echter) . NT (5) . Mc (1) : Mc 16,12 . Lc (2) : (1) Lc
10,1 . (2) Lc
18,4 . Joh (1) : Joh
19,38 . Hnd (1) : Hnd 18,1 .
- ταυτα δε = tauta de (die dingen echter) . NT (10) . Mt (1) : Mt
4,20 . Lc (2) : (1) Lc
9,34 . (2) Lc
24,36 . Joh (5) : (1) Joh
7,9 . (2) Joh
12,16 . (3) Joh
16,4 . (4) Joh
18,22 . (5) Joh
20,31 . Hnd (1) : Hnd 26,24 . 1 Kor (2) : (1) 1
Kor 4,6 . (2) 1
Kor 10,6 . Gal (1) : Gal 5,17 .
-- Lc 9,34 : ταυτα δε αυτου λεγοντος = tauta de autou legontos = terwijl hij echter die dingen zegt .
-- Lc 24,36 : ταυτα δε αυτων λαλουντων = tauta de autôn lalountôn = terwijl zij echter die dingen spraken
.
Lc 18,5 - Lc 18,5 - | ||||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,5 .
Lc 18,6 - Lc 18,6 - | ||||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,6 .
Lc 18,7 - Lc 18,7 - | ||||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,7 .
Lc 18,8 - Lc 18,8 - | ||||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,8 .
- Website : http://www.enterlong.com/rene/DIPVOLLE.pdf .
263. De Farizeeër en de tollenaar : Lc
18,9-14 . Lc
18,9-14 .
In die tijd zei Jezus tot hen die, – overtuigd van eigen gerechtigheid
– de anderen minachtten, de volgende gelijkenis: "Twee mensen gingen
op naar de tempel om te bidden; de een was een Farizeeër en de andere een
tollenaar. De Farizeeër stond met opgeheven hoofd en bad bij zichzelf als
volgt: God, ik dank U dat ik niet ben als de rest van de mensen, rovers, onrechtvaardigen,
echtbrekers, of ook als die tollenaar daar. Ik vast tweemaal per week en geef
tienden van al mijn inkomsten. Maar de tollenaar bleef op een afstand en wilde
zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel; maar hij klopte zich op de borst
en zei: God, wees mij zondaar genadig. Ik zeg u: deze ging gerechtvaardigd naar
huis en niet die andere; want al wie zich verheft zal vernederd, maar wie zich
vernedert zal verheven worden."
Lc 18,9 - Lc 18,9 - | ||||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,9 .
. Lc 18,1 . Lc 18,2 . Lc 18,3 . Lc 18,4 . Lc 18,5 . Lc 18,6 . Lc 18,7 . Lc 18,8 . Lc 18,9 . Lc 18,10 . Lc 18,11 . Lc 18,12 . Lc 18,13 . Lc 18,14 . Lc 18,15 . Lc 18,16 . Lc 18,17 . Lc 18,18 . Lc 18,19 . Lc 18,20 . Lc 18,21 . Lc 18,22 . Lc 18,23 . Lc 18,24 . Lc 18,25 . Lc 18,26 . Lc 18,27 . Lc 18,28 . Lc 18,29 . Lc 18,30 . Lc 18,31 . Lc 18,32 . Lc 18,33 . Lc 18,34 . Lc 18,35 . Lc 18,36 . Lc 18,37 . Lc 18,38 . Lc 18,39 . Lc 18,40 . Lc 18,41 . Lc 18,42 . Lc 18,43 .
Lc
18,9.1. act. ind. aor. 3de pers. enk. ειπεν = eipen (hij zei) van het werkw. λεγω = legô (zeggen) .
Taalgebruik in het NT : legô
(zeggen) . Taalgebruik in de LXX : legô
(zeggen) . Taalgebruik in Lc : legô
(zeggen) . Lc 18 (13) : (1) Lc 18,4 . (2) Lc 18,6 . (3) Lc 18,9 . (4) Lc 18,19 . (5) Lc 18,21 . (6) Lc 18,22 . (7) Lc 18,24 . (8) Lc
18,27 . (9) Lc
18,28 . (10) Lc
18,29 . (11) Lc
18,31 . (12) Lc
18,41 . (13) Lc
18,42 . Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) ; van
ειπεν = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925) .
bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
ind. aor. 3de p. enk. eipen | 3024 | 2426 | 598 | 118 | 56 | 223 | 114 | 75 | 7 | 5 | 397 | 511 |
legô (zeggen) . eipen | Lc | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen | 223 | 11 | 5 | 2 | 8 | 9 | 5 | 9 | 11 | 17 | 12 | 9 | 9 | 7 | 11 | 8 | 10 | 8 | 13 | 12 | 11 | 4 | 18 | 6 | 8 |
- וַיּאֹמֶר = wajjo´mèr (en hij zei) < prefix verbindingswoord wë
+ werkwoordvorm qal act. imperf. 3de pers. mann. enk. van het werkw. אמר = ´-m-r (zeggen) . Taalgebruik in Tenakh : ´âmar
(zeggen) . Getalwaarde : aleph = 1 , mem
= 13 of 40 , resj = 20 of 200 ; totaal : 34 (2 X 17) of 241 (priemgetal) . Structuur : 1 - 4 - 2 . De som van de elementen is telkens 7 . Tenakh
(1879) . Pentateuch (594) . Eerdere Profeten (868) . Latere Profeten (120) .
12 Kleine Profeten (56) . Geschriften (241) .
- Lat. legere . Fr. leçon . E. to say . Fr. dire . D. sprechen (spreken)
. Arabisch : قَالَ = qâla (zeggen) . Taalgebruik in de Qoran : qâla (zeggen) .
Lc 18,9.2. δε = de (echter) , afkorting δ' = d' . Taalgebruik in het NT : de (echter) . Taalgebruik in de LXX : de (echter) . Taalgebruik in Lc : de (echter) . Partikel . Het staat steeds als tweede woord in de zin . Het kan een lichte tegenstelling aanduiden . Om een verandering van personage of situatie in de zin aan te duiden . Lc (478 + 5 = 483) . Lc 18 (26) : (1) Lc 18,1 .(2) Lc 18,3 . (3) Lc 18,4 .(4) Lc 18,6 . (5) Lc 18,7 . (6) Lc 18,9 .(7) Lc 18,13 . (8) Lc 18,14 . (9) Lc 18,15 . (10) Lc 18,16 .(11) Lc 18,19 .(12) Lc 18,21 . (13) Lc 18,22 . (14) Lc 18,23 . (15) Lc 18,24 . (16) Lc 18,26 . (17) Lc 18,27 . (18) Lc 18,28 . (19) Lc 18,29 . (20) Lc 18,31 . (21) Lc 18,35 . (22) Lc 18,36 . (23) Lc 18,37 . (24) Lc 18,39 . (25) Lc 18,40 . (26) Lc 18,41 .
de (echter) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
de | 6210 | 3754 | 2456 | 421 | 149 | 478 | 203 | 490 | 708 | 7 | 1048 | 1251 |
d' | 73 | 50 | 23 | 12 | 2 | 5 | 1 | 3 | 19 | 20 | ||
Totaal | 6283 | 3804 | 2479 | 433 | 151 | 483 | 204 | 490 | 711 | 7 | 1067 | 1271 |
de (echter) | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 |
de (478) | 17 | 9 | 11 | 13 | 18 | 15 | 23 | 37 | 36 | 21 | 22 | 26 | 13 | 8 | 16 | 15 | 11 | 26 | 16 | 22 | 14 | 35 | 34 | 20 |
d' (5) | 1 | 2 | 1 | 1 | ||||||||||||||||||||
483 | 17 | 9 | 11 | 13 | 18 | 15 | 23 | 37 | 37 | 23 | 22 | 26 | 13 | 8 | 16 | 15 | 12 | 26 | 16 | 23 | 14 | 35 | 34 | 20 |
1151 verzen | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 |
80 | 52 | 38 | 44 | 39 | 49 | 50 | 56 | 62 | 42 | 54 | 59 | 35 | 35 | 32 | 31 | 37 | 43 | 48 | 47 | 38 | 71 | 56 | 53 |
Lc
18,9.1. - 2. - και ειπεν = kai eipen (en hij zei) . NT (140) . Lc 18 (0) .
- ειπεν δε = eipen de (hij zei echter) in NT (78) . Lc (52) . Lc 18 (2) : (1) Lc 18,6 . (2) Lc
18,28 .
Lc 18,9.2. -3. δε και = echter ook . NT (122) . Lc 18 (2) : (1) Lc 18,1 . (2) Lc 18,9 .
Lc 18,9.4. προς = pros (naar, bij) . Taalgebruik in het NT : pros (naar, bij) . Taalgebruik in de LXX : pros (naar, bij) . Taalgebruik in Lc : pros (naar, bij) . Lc (158) . Lc 18 (7) : (1) Lc 18,1 . (2) Lc 18,3 . (3) Lc 18,9 . (4) Lc 18,11 . (5) Lc 18,16 . (6) Lc 18,31 . (7) Lc 18,40 .
pros (bij) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
3919 | 3272 | 647 | 41 | 62 | 158 | 91 | 122 | 166 | 7 | 261 | 352 |
pros | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
158 | 11 | 6 | 3 | 8 | 8 | 4 | 9 | 7 | 11 | 5 | 4 | 8 | 3 | 8 | 4 | 4 | 3 | 7 | 10 | 101 | 1 | 6 | 7 | 11 |
Lc
18,9.1. - 4. και ειπεν προς = kai eipen pros (en hij zei tot) . NT (15) : (1) Lc 2,34 . (2) Lc 2,49 . (3) Lc 3,14 . (4) Lc 4,23 . (5) Lc 5,10 . (6) Lc 8,22 . (7) Lc 9,3 . (8) Lc
9,50 . (9) Lc 11,5 . (10) Lc 19,5 . (11) Lc 19,13 . (12) Lc 22,15 . (13) Hnd 7,3 . (14) Hnd 9,10 . (15) Hnd 22,21 .
- ειπεν δε προς = eipen de pros (hij zei echter tot) . NT (78) . Lc (17) : (1) Lc
1,13 . (2) Lc
7,50 . (3) Lc
9,13 . (4) Lc
9,14 . (5) Lc
9,59 . (6) Lc
9,62 . (7) Lc
12,15 . (8) Lc
12,22 . (9) Lc
13,7 . (10) Lc
15,3 . (11) Lc
17,1 . (12) Lc
17,22 . (13) Lc
18,9 . (14) Lc
19,9 . (15) Lc
20,41 . (16) Lc
24,17 . (17) Lc
24,44 .
- ειπεν δε και προς = eipen de kai pros (hij zei echter ook tot) . NT = Lc (1) Lc
18,9 .
Lc 18,9.6. bep. lidw. acc. mann. mv. τους = tous (de) . Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het) . Taalgebruik in het NT : bepaald lidwoord . Taalgebruik in Lc : bepaald lidwoord . Lc (98) . Lc 18 (3) : (1) Lc 18,9 . (2) Lc 18,13 . (3) Lc 18,31 .
lidw. mv. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | ||
16. | acc. m. mv. tous | 2960 | 2330 | 630 | 91 | 52 | 98 | 51 | 122 | 156 | 60 | |||
Totaal | 23394 | 18879 | 4515 | 745 | 389 | 644 | 404 | 690 | 1228 | 415 | 1778 | 2182 |
- N. : de . E. : the . D. der , die , das enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam) .
(1) . (2) . (3) . (4) . (5) . (6) . (7) . (8) . (9) . (10) . (11) . (12) . (13) . (14) .
. Lc 18,1 . Lc 18,2 . Lc 18,3 . Lc 18,4 . Lc 18,5 . Lc 18,6 . Lc 18,7 . Lc 18,8 . Lc 18,9 . Lc 18,10 . Lc 18,11 . Lc 18,12 . Lc 18,13 . Lc 18,14 . Lc 18,15 . Lc 18,16 . Lc 18,17 . Lc 18,18 . Lc 18,19 . Lc 18,20 . Lc 18,21 . Lc 18,22 . Lc 18,23 . Lc 18,24 . Lc 18,25 . Lc 18,26 . Lc 18,27 . Lc 18,28 . Lc 18,29 . Lc 18,30 . Lc 18,31 . Lc 18,32 . Lc 18,33 . Lc 18,34 . Lc 18,35 . Lc 18,36 . Lc 18,37 . Lc 18,38 . Lc 18,39 . Lc 18,40 . Lc 18,41 . Lc 18,42 . Lc 18,43 .
Lc 18,9.10. farisaios (farizeeër) . Verwijzing : Farisaioi (Farizeeën) , zie Mc 2,18 . Nominatief mannelijk enkelvoud . In negen verzen in de bijbel . In vijf verzen bij Lucas : (1) Lc 7,39 . (2) Lc 11,37 . (3) Lc 11,38 . (4) Lc 18,10 . (5) Lc 18,11 . In drie verzen in Hnd : (1) Hnd 5,34 . (2) Hnd 23,6 . (3) Hnd 26,5 . In Fil 3,5 .
Lc 18,9.12. nom. mann. mv. δικαιοι = dikaioi (rechtvaardigen) van het bijvoegl. naamw. δικαιος = dikaios (rechtvaardig) . Taalgebruik in het NT : dikaios (rechtvaardig) . Taalgebruik in de Septuaginta : dikaios (rechtvaardig) . Taalgebruik in Lc : dikaios (rechtvaardig) . Bijbel (43) . LXX (33) . NT (10) : (1) Mt 13,17 . (2) Mt 13,43 . (3) Mt 23,28 . (4) Mt 25,37. (5) Mt 25,46 . (6) Lc 1,6 . (7) Lc 18,9 . (8) Rom 2,13 . (9) Rom 5,19 . (10) Gal 3,8 . Een vorm van δικαιος = dikaios (rechtvaardig) in de LXX (425) , in het NT (79) , in Lc (11) : (1) Lc 1,6 . (2) Lc 1,17 . (3) Lc 2,25 . (4) Lc 5,32 . (5) Lc 12,57 . (6) Lc 14,14 . (7) Lc 15,7 . (8) Lc 18,9 . (9) Lc 20,20 . (10) Lc 23,47 . (11) Lc 23,50 .
dikaios | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
nom. mann. mv. dikaioi | 43 | 33 | 10 | 5 : | 2 | 3 | 7 | 7 | 3 |
- Hebreeuws . mann. mv. צַדִּיקִם = tsaddîqim (rechtvaardigen) van het zelfst. naamw. צַדִּיק = tsaddîq (rechtvaardige) . Zie : צֶדֶק = tsèdèq (rechtvaardig)
. Taalgebruik in Tenakh : tsèdèq
(rechtvaardig) . Getalwaarde : tsade = 18 of 90 , daleth = 4 , qoph
= 19 of 100 ; totaal : 41 OF 194 (2 X 97) . Structuur : 9 - 4 - 1 . De som van de elementen is telkens 5 . Tenakh (5) : (1) Gn 18,24 . (2) Gn 18,26 . (3) Dt 4,8 . (4) Dt 16,19 . (5) Ez 23,45 .
- mann. mv. צַדִּיקִים = tsaddîqîm (rechtvaardigen). Tenakh (43) . Pentateuch (1) : Ex 23,8 .
- mann. mv. צַדִּקִים = tsaddîqîm (rechtvaardigen). Tenakh (2) : (1) 1 K 2,32 . (2) 2 K 10,9 .
Lc 18,9.15. bep. lidw. acc. mann. mv. τους = tous (de) . Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het) . Taalgebruik in het NT : bepaald lidwoord . Taalgebruik in Lc : bepaald lidwoord . Lc (98) . Lc 18 (3) : (1) Lc 18,9 . (2) Lc 18,13 . (3) Lc 18,31 .
lidw. mv. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | ||
16. | acc. m. mv. tous | 2960 | 2330 | 630 | 91 | 52 | 98 | 51 | 122 | 156 | 60 | |||
Totaal | 23394 | 18879 | 4515 | 745 | 389 | 644 | 404 | 690 | 1228 | 415 | 1778 | 2182 |
- N. : de . E. : the . D. der , die , das enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam) .
18. acc. vr. enk. παραβολην = parabolèn van het zelfst. naamw. παραβολη = parabolè (parabel, gelijkenis) . Taalgebruik in het NT : parabolè (parabel, gelijkenis) . Taalgebruik in de LXX : parabolè (parabel, gelijkenis) . Lc (14) : (1) Lc 4,23 . (2) Lc 5,36 . (3) Lc 6,39 . (4) Lc 12,16 . (5) Lc 12,41 . (6) Lc 13,6 . (7) Lc 14,7 . (8) Lc 15,3 . (9) Lc 18,1 . (10) Lc 18,9 . (11) Lc 19,11 . (12) Lc 20,9 . (13) Lc 20,19 . (14) Lc 21,29 . Een vorm van παραβολη = parabolè (parabel) in de LXX (46) , in het NT (50) , in Lc (18) : (1) Lc 4,23 . (2) Lc 5,36 . (3) Lc 6,39 . (4) Lc 8,4 . (5) Lc 8,9 . (6) Lc 8,10 . (7) Lc 8,11 . (8) Lc 12,16 . (9) Lc 12,41 . (10) Lc 13,6 . (11) Lc 14,7 . (12) Lc 15,3 . (13) Lc 18,1 . (14) Lc 18,9 . (15) Lc 19,11 . (16) Lc 20,9 . (19) Lc 20,19 . (18) Lc 21,29 .
parabolè (parabel) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
3 | acc. vr. enk. parabolèn | 49 | 23 | 26 | 8 | 4 | 14 | 26 | 26 | ||||||
totaal | 94 | 44 | 50 | 17 | 13 | 18 | 2 | 48 | 48 | 2 |
Lc 18,9.19. acc. vr. enk. ταυτην = tautèn van het aanwiijz. voornaamw. οὑτος = houtos (deze) . Taalgebruik in het NT : houtos (deze) . Taalgebruik in de Septuaginta : houtos (deze) .Taalgebruik in Lc : houtos (deze) . Taalgebruik in Hnd : houtos (deze) . Lc (14) : (1) Lc 4,6 . (2) Lc 4,23 . (3) Lc 7,44 . (4) Lc 12,41 . (5) Lc 13,6 . (6) Lc 13,16 . (7) Lc 15,3 . (8) Lc 18,5 . (9) Lc 18,9 . (10) Lc 20,2 . (11) Lc 20,9 . (12) Lc 20,19 . (13) Lc 23,48 . (14) Lc 24,21 .
Lc 18,9.18. - 19. παραβολην ταυτην = parabolèn tautèn (deze parabel) . NT (8) : (1) Mt 15,15 . (2) Mc 4,13 . (3) Lc 4,23 . (4) Lc 12,41 . (5) Lc 15,3 . (6) Lc 18,9 . (7) Lc 20,9 . (8) Lc 20,19 .
Lc 18,10 - Lc 18,10 - | ||||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,10 .
Lc 18,10.3
. act. ind. aor. 3de pers. mv. anebèsan van het werkw. anabainô
(naar boven klimmen, naar boven banen) . Taalgebruik in het N.T. : anabainô
(beklimmen) . Taalgebruik in Lc : anabainô
(beklimmen) .
Lc (1) Lc
18,10 . Een vorm van anabainô (naar boven klimmen, naar boven banen)
in Lc in 9 verzen : (1) Lc
2,4 . (2) Lc
2,42 . (3) Lc
5,19 . (4) Lc
9,28 . (5) Lc
18,10 . (6) Lc
18,31 . (7) Lc
19,4 . (8) Lc
19,28 . (9) Lc
24,38 .
4. εις = eis (naar) . Taalgebruik in het NT : eis (naar) . Taalgebruik in de LXX : eis (naar) . Taalgebruik in Lc : eis (naar) . Voorzetsel van richting . Lc (210) . Lc 18 (10) :
eis (naar) | bijbel | O.T. | N.T. | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
6930 | 5336 | 1594 | 215 | 151 | 210 | 181 | 260 | 504 | 73 | 576 | 757 | 427 | 77 |
eis | Lc | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 |
210 | 12 | 12 | 4 | 11 | 10 | 7 | 9 | 17 | 16 | 11 | 6 | 6 | 5 | 9 | 7 | 7 | 9 | 10 | 6 | 1 | 7 | 13 | 4 | 11 |
- Lat. in . Fr. vers (versus : gedraaid , gekeerd ; vertere : tourner , draaien) . E. for . Ned. naar . D. nach .
Lc 18,10.6. nom. + acc. onz. enk. ἱερον = hieron (heiligdom, tempel) . Taalgebruik in het NT : hieron (heiligdom, tempel) . Taalgebruik in de LXX : hieron (heiligdom, tempel) . Taalgebruik in Lc : hieron (heiligdom, tempel) . Taalgebruik in Hnd : hieron (heiligdom, tempel) . Lc (3) :(1) Lc 2,27 . (2) Lc 18,10 . (3) Lc 19,45 . Een vorm van ἱερον = hieron (heiligdom, tempel) in Lc (14) : (1) Lc 2,27 . (2) Lc 2,37 . (3) Lc 2,46 . (4) Lc 4,9 . (5) Lc 18,10 . (6) Lc 19,45 . (7) Lc 19,47 . (8) Lc 20,1 . (9) Lc 21,5 . (10) Lc 21,37 . (11) Lc 21,38 . (12) Lc 22,52 . (13) Lc 22,53 . (14) Lc 24,53 . In Lc : 3 vormen van ἱερον = hieron (heiligdom, tempel) in 8 hoofdstukken en in 14 verzen . In Hnd : 3 vormen van ἱερον = hieron (heiligdom, tempel) in 10 hoofdstukken en in 25 verzen .
hieron | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
1 | nom. + acc. onz. enk. hieron | 40 | 20 | 20 | 2 | 2 | 3 | 2 | 11 | 7 | 9 | ||||
totaal | 109 | 39 | 70 | 10 | 9 | 14 | 11 | 25 | 1 | 33 | 44 |
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | |||
hieron | Lc | Lc 2 | Lc 4 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 24 | |
1 | nom. + acc. onz. enk. hieron | 3 | (1) Lc 2,27 . | (2) Lc 18,10 . | (3) Lc 19,45 . | |||||
2 | gen. onz. enk. hierou | 4 | (1) Lc 2,37 . | (2) Lc 4,9 . | (3) Lc 21,5 . | (4) Lc 22,52 . | ||||
3 | dat. onz. enk. hierô(i) | 7 | (1) Lc 2,46 . | (2) Lc 19,47 . | (3) Lc 20,1 . | (4) Lc 21,37 . (5) Lc 21,38 . | (6) Lc 22,53 . | (7) Lc 24,53 . | ||
totaal | 14 | 3 | 1 | 1 | 2 | 1 | 3 | 2 | 1 |
Lc 18,10.10. παρα = para . Afkorting . παρ' = par' (langs, vanwege) . Taalgebruik in het NT : para (langs) . Taalgebruik in de LXX : para (langs) .
para | Lc | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
para | 20 : (1) Lc 1,30 . (2) Lc 1,37 . (3) Lc 1,45 . (4) Lc 2,1 . (5) Lc 2,52 . (6) Lc 3,13 . (7) Lc 5,1 . (8) Lc 5,2 . (9) Lc 7,38 . (10) Lc 8,5 . (11) Lc 8,12 . (12) Lc 8,35 . (13) Lc 8,41 . (14) Lc 8,49 . (15) Lc 13,2 . (16) Lc 13,4 . (17) Lc 17,16 . (18) Lc 18,27 . (19) Lc 18,35 . (20) Lc 19,7 . | 677 | 553 | 124 | 13 | 11 | 20 | 21 | 18 | 40 | 1 | 44 | 65 | ||
par' | 8 : (1) Lc 6,19 . (2) Lc 6,34 . (3) Lc 9,47 . (4) Lc 10,7 . (5) Lc 11,16 . (6) Lc 11,37 . (7) Lc 12,48 . (8) Lc 18,14 . | 238 | 178 | 60 | 4 | 4 | 8 | 10 | 10 | 22 | 2 | 16 | 26 | 21 | 1 |
totaal | 28 | 915 | 731 | 184 | 17 | 15 | 28 | 31 | 28 | 62 | 3 | 60 | 91 |
Lc 18,11 - Lc 18,11 - | ||||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,11 .
2. farisaios (farizeeër) . Verwijzing : Farisaioi (Farizeeën) , zie Mc 2,18 . Nominatief mannelijk enkelvoud . In negen verzen in de bijbel . In vijf verzen bij Lucas : (1) Lc 7,39 . (2) Lc 11,37 . (3) Lc 11,38 . (4) Lc 18,10 . (5) Lc 18,11 . In drie verzen in Hnd : (1) Hnd 5,34 . (2) Hnd 23,6 . (3) Hnd 26,5 . In Fil 3,5 .
7.ind. imperf. 3de pers. enk. prosèucheto (hij bad) van het werkw. proseuchomai (bidden) . Taalgebruik in het N.T. : proseuchomai (bidden) . Taalgebruik in Lc : proseuchomai (bidden) . Lc (3) : (1) Lc 18,11 . (2) Lc 22,41 . (3) Lc 22,44 . Een vorm van proseuchomai (bidden) in Lc in 18 verzen : (1) Lc 1,10 . (2) Lc 3,21 . (3) Lc 5,16 . (4) Lc 6,12 . (5) Lc 6,28 . (6) Lc 9,18 . (7) Lc 9,28 . (8) Lc 9,29 . (9) Lc 11,1 . (10) Lc 11,2 . (11) Lc 18,1 . (12) Lc 18,10 . (13) Lc 18,11 . (14) Lc 20,47 . (15) Lc 22,40 . (16) Lc 22,41 . (17) Lc 22,44 . (18) Lc 22,46 .
Lc 18,12 - Lc 18,12 - | ||||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,12 .
Lc 18,13 - Lc 18,13 - | ||||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,13 .
5. part. perf. nom. mann. enk. hestôs van het werkw. histèmi (doen staan, staan) . Taalgebruik in het N.T. : histèmi (doen staan, staan) . Taalgebruik in Lc : histèmi (doen staan, staan) . Lc (3) : (1) Lc 1,11 . (2) Lc 5,1 . (3) Lc 18,13 . Een vorm van histèmi (doen staan, staan) in Lc 18 in 3 verzen :
10. acc. mann. mv. οφθαλμους = ofthalmous (ogen) van het zelfst. naamw. οφθαλμος = ofthalmos (oog) . Taalgebruik in het NT : ofthalmos (oog) . Taalgebruik in de LXX : ofthalmos (oog) . Taalgebruik in Lc : ofthalmos (oog) . Taalgebruik in Hnd : ofthalmos (oog) . Bijbel (173) . Pentateuch (14) . Eerdere Profeten (22) . Latere Profeten (48) . 12 Kleine Profeten (7) . Geschriften (27) . Gn (4) : (1) Gn 13,10 . (2) Gn 21,19 . (3) Gn 39,7 . (4) Gn 46,4 . Lc (3) , zie hieronder . Een vorm van οφθαλμος = ofthalmos (oog) in de LXX (678) , in het NT (100) , in Lc (12) : (1) Lc 2,30 . (2) Lc 4,20 . (3) Lc 6,20 . (4) Lc 6,41 . (5) Lc 6,42 . (6) Lc 10,23 . (7) Lc 11,34 . (8) Lc 16,23 . (9) Lc 18,13 . (10) Lc 19,42 .(11) Lc 24,16 . (12) Lc 24,31 . In Lc : 6 vormen van οφθαλμος = ofthalmos (oog) in 12 verzen in 9 hoofdstukken . In Hnd : 3 vormen van οφθαλμος = ofthalmos (oog) in 6 verzen in 4 hoofdstukken .
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | 9. | |||
ofthalmos (oog) | Lc 2 | Lc 4 | Lc 6 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 16 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 24 | ||
1. | nom. mann. enk. ofthalmos | 1 | (1) Lc 11,34 . | ||||||||
2. | gen. mann. enk. ofthalmou | 1 | (1) Lc 6,42 . | ||||||||
3. | dat. mann. enk. ofthalmô(i) | 2 | (1) Lc 6,41 . (2) Lc 6,42 . | ||||||||
4. | nom. mann. mv. ofthalmoi | 5 | (1) Lc 2,30 . | (2) Lc 4,20 . | (3) Lc 10,23 . | (4) Lc 24,16 . (5) Lc 24,31 . | |||||
5. | gen. mann. mv. ofthalmôn | 1 | (1) Lc 19,42 . | ||||||||
6. | acc. mann. mv. ofthalmous | 3 | (1) Lc 6,20 . | (2) Lc 16,23 . | (3) Lc 18,13 . | ||||||
'12' | 1 | 1 | '3' | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 2 |
- Lat. oculus . Fr. oeil (yeux) . E. eye . Ned. oog . D. Aug . Arabisch : `ain (oog) . Taalgebruik in de Qoran : `ain (oog) . `ain (oog) .
14. acc. mann. enk. ουρανον = ouranon (hemel) van het zelfst. naamw. ουρανος = ouranos (hemel) . Taalgebruik
in het NT : ouranos
(hemel) . Taalgebruik in de Septuaginta : ouranos
(hemel) . Taalgebruik in Lc : ouranos
(hemel) . Taalgebruik in Hnd : ouranos
(hemel) .
Lc (9) : (1) Lc
2,15 . (2) Lc
3,21 . (3) Lc
9,16 . (4) Lc
15,18 . (5) Lc
15,21 . (6) Lc
16,17 . (7) Lc
17,24 . (8) Lc
18,13 . (9) Lc
24,51 . Een vorm van ουρανος = ouranos (hemel) in de LXX (682) , in het NT (272) , in Lc (36) , in Lc 2 (2)
: (1) Lc
2,13 . (2) Lc
2,15 . In Lc : 6 vormen in 19 hoofdstukken en 36 verzen . In Hnd : X vormen van ουρανος = ouranos (hemel) in 24 verzen in 12 / 28 hoofdstukken
.
- שָׁמַיִם / שָׁמָיִם = sjâmajim
/ sjâmâjim (hemelen) . Taalgebruik in Tenakh : sjâmajim
(hemelen) . Getalwaarde : sjin = 21 of 300 , mem = 13 of 40 , jod = 10 ,
mem = 13 of 40 ; totaal : 57 (3 X 19) OF 390 (2 X 3 X 5 X 13 = 15 X 26) . Structuur
: 3 - 4 - 1 - 4 . De som van de elementen is telkens 3 . Tenakh (92)
. Pentateuch (7) . Eerdere Profeten (5) . Latere Profeten (25) . 12 Kleine
Profeten (6) . Geschriften (49) .
ouranos (hemel) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
5 | acc. mann. enk. ouranon | 182 | 142 | 40 | 1 | 3 | 9 | 3 | 11 | 6 | 7 | 13 | 16 | 4 | 2 |
Totaal | 954 | 682 | 272 | 82 | 18 | 34 | 18 | 26 | 21 | 52 | 134 | 152 |
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | 9. | 10. | 11. | 12. | 13. | 14. | 15. | 16. | 17. | 18. | 19. | |||
ouranos (hemel) | Lc | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 6 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 24 | |
1. | nom. mann. enk. ouranos | 2 | (1) Lc 4,25 . | (2) Lc 21,33 . | |||||||||||||||||
2. | gen. mann. enk. ouranou | 16 + 1 | ( ) Lc 2,13 . | (1) Lc 3,22 . | (2) Lc 8,5 . | (3) Lc 9,54 . (4) Lc 9,58 . | (5) Lc 10,15 . (6) Lc 10,18 . (7) Lc 10,21 . | (8) Lc 11,13 . (9) Lc 11,16 . | (10) Lc 12,56 . | (11) Lc 13,19 . | (12) Lc 17,29 . | (13) Lc 20,4 . (14) Lc 20,5 . | (15) Lc 21,11 . | (16) Lc 22,43 . | |||||||
3. | dat. mann. enk. ouranô(i) | 3 | (1) Lc 6,23 . | () Lc 11,2 . | (2) Lc 15,7 . | (3) Lc 19,38 . | |||||||||||||||
4. | acc. mann. enk. ouranon | 9 | (1) Lc 2,15 . | (2) Lc 3,21 . | (3) Lc 9,16 . | (4) Lc 15,18 . (5) Lc 15,21 . | (6) Lc 16,17 . | (7) Lc 17,24 . | (8) Lc 18,13 . | (9) Lc 24,51 . | |||||||||||
5. | gen. mann. mv. ouranôn | 1 | (1) Lc 21,26 . | ||||||||||||||||||
6. | dat. mann. mv. ouranois | 3 | (1) Lc 10,20 . | () Lc 11,2 . |
(2) Lc 12,33 . | (3) Lc 18,22 . | |||||||||||||||
totaal | 36 | 2 | 2 | 1 | 1 | 1 | 3 | 4 | 3 | 2 | 1 | 3 | 1 | 2 | 2 | 1 | 2 | 3 | 1 | 1 |
- Lat. coelum . Fr. ciel . Ned. hemel . D. Himmel . E. heaven . Arabisch : سَمَاة = samâ´ (hemel) . Taalgebruik in de Qoran : samâ´ (hemel
Lc 18,14 - Lc 18,14 - | ||||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,14 .
6. - 8. eis ton oikon (naar het huis) in Lc (16) : (1) Lc 1,23 . (2) Lc 1,40 . (3) Lc 1,56 . (4) Lc 5,24 . (5) Lc 5,25 . (6) Lc 6,4 . (7) Lc 7,10 . (8) Lc 8,39 . (9) Lc 8,41 . (10) Lc 9,61 . (11) Lc 10,38 . (12) Lc 11,24 . (13) Lc 15,6 . (14) Lc 16,27 . (15) Lc 18,14 . (16) Lc 22,54 .
De pericope is ingedeeld in 5 verzen. In deze pericope valt op hoe weinig het Griekse voegwoord kai (en) of de (echter, nu; ²het Griekse woord staat dan op de tweede plaats in de zin) wordt gebruikt. Slechts driemaal komt het woordje kai (en) voor; tweemaal is het tot versterking van wat volgt : vers 9 : Hij zei nu ook tegen sommigen; vers 11 : of ook als die tollenaar. Eénmaal komt het woordje kai (en) voor als voegwoord tussen twee nevenschikkende bepalingen in vers 9 : tegen sommigen die van zichzelf overtuigd waren gerechtig te zijn, en die de anderen verachtten. Het woordje de (echter, nu) komt eveneens driemaal voor; bij het begin van de pericope in vers 9: Hij zei nu; bij het begin van vers 13 : de tollenaar echter; (het woordje de - echter, nu - duidt de verandering van personage aan; in verzen 11-12 ging het over de Farizeeër, nu - in vers 13 - over de tollenaar.) bij de laatste zin in vers 14 : hij echter die zichzelf vernedert... . Het woordje de (echter, nu) roept een lichte tegenstelling op. Maar er is nog iets meer : zowel hier in vers 14d als vers 13 begint de zin met het lidwoord gevolgd door het woordje de (echter, nu). Daardoor wordt een link gelegd tussen vers 14d : hij echter die zichzelf vernedert, en vers 13 : de tollenaar echter. En onbewust leggen we dan ook een link tussen vers 14c : ieder die zichzelf verheft, en vers 11-12 : de Farzeeër.
De opbouw van de pericope is eenvoudig. vers 9. Jezus vertelde een parabel naar aanleiding van een bepaalde houding van sommigen jegens zichzelf en de anderen. In de parabel wordt een verhaal verteld waarin twee mensen met elkaar worden vergeleken (verzen 10-14). Vers 10. Twee mensen gaan op naar de tempel om te bidden. Vers 11-12 : de houding van de Farizeeër, vers 13 : de houding van de tollenaar. In vers 14 volgt een beoordeling door Jezus, ingeleid door legô humin (ik zeg jullie).
We zullen een zekere voorzichtigheid aan de dag leggen bij de interpretatie van dit verhaal. Al te vaak zijn we geneigd om de Farizeeër als een hypocriet, verwaande, opschepper enz. te beschouwen en de tollenaar als een rouwmoedige. Daarbij durven we ook veralgemenen alsof alle Farizeeën en alle tollenaars als één groep zo getypeerd kunnen worden. We gebruiken stereotiepe uitdrukkingen en leggen meer onze eigen opvattingen en gevoelens in het verhaal dan dat we ons oor te luisteren leggen om te vernemen wat het verhaal wil zeggen.
Is er iets fout bij wat de Farizeeër zegt? God, ik dank
u ... ik vast tweemaal per week, ik vertiend alles wat ik verwerf. De Farizeeër
doet goede dingen. Hij handelt volgens de Thora (Wet) en nog meer dan dat. Volgens
de Wet is hij rechtvaardig. Hij mag toch zijn goede werken laten zien. Een voorbeeld
wordt toch steeds aangeprezen. In Mt 5,14 lezen we : Jullie zijn het licht van
de wereld. Een stad die boven op een berg ligt, kan niet verborgen blijven.
Volgens onze normen zit de Farizeeër fout wanneer hij zich vergelijkt met
de anderen en die anderen als minder, als zondaars beschouwt. We vinden echter
wel dat iemand zich gelukkig mag prijzen dat hij gelovig, godvrezend enz. is
en geen booswicht is.
Is de houding van de Farizeeër in overeenstemming met de Wet. Beveelt de
Wet aan om zondaars te mijden? Behoort een zondaar die zich bekeert tot het
volk van Israël? Is de uitsluiting van een bekeerde zondaar volgens de
Wet of niet. Wellicht interpreteren de verschillende groepen Farizeeën
(een zevental, onder wie die van Hillel en Gamaliël) de Wet op een verschillende
wijze.
Hoe moeten we vers 14a interpreteren? Sommige handschriften hebben mallon (meer). De zin zou dan betekenen : deze (nl. de tollenaar) daalde meer gerechtvaardigd af naar zijn huis. Hoe moeten we het voorzetsel para (naast, langs) in deze zin interpetereren? Deze daalde gerechtvaardigd af naar zijn huis, naast die (nl. de Farizeeër). Dan is de Farizeeër rechtvaardig, en de tollenaar gerechtvaardigd. Zo zouden beide op gelijke hoogte komen staan. De Farizeeër kan ziich er niet op beroepen hoger te staan dan de tollenaar en de tollenaar zich niet kleiner achten dan de Farizeeër. Zo heeft vers 14bc een genuanceerdere betekenis gekegen dan we gewoon zijn.
Lc 18,10 | Lc 18,11-12 | Lc 18,13 | Lc1 8,14 | |||
anthrôpoi duo katebèssan eis to hieron ((twee mensen gingen op nazr de tempel) | ho heis (de ene) | kai ho heteros (en de ander) | katebè houtos dedikaiômenos eis ton oikon autou (deze daalde af naar zijn huis gerechtvaardigd) | par'ekeinon (niet gene) | ||
Farisaios (Farizeeër) | tel^nès (een tollenaar) | ho Farisaios (de Farizeeër) | ho de telônès (de tollenaar echter) | |||
statheis (staande) | makrothen hestôs (veraf staande) | |||||
tauta pros heauton prosèucheto (dit bij zichzelf bad) | legôn (zeggende) | |||||
ho theos (God) | ho theos (God) | |||||
eucharistô soi (ik dank u) | hilasthèti moi tôi hamartôloi (wees mij zondaar gendaig) | |||||
263. De Farizeeër en de tollenaar : Lc 18,9-14 - Lc 18,9-14 - |
Dit verhaal is het laatste van de grote Lukaanse inlassing (Lc 9,51-18,14). We spreken van inlassing omdat Lucas het evangelie van Marcus als leidraad neemt en in die volgorde bepaalde teksten heeft ingelast. Deze grote inlassing begint bij het voornemen van Jezus om naar Jeruzalem te gaan en door Samaria te trekken. Lucas neemt de draad van het marcusevangelie weer op bij het verhaal van de ontvangst van kinderen door Jezus : Mc 10,13-16 // Lc 18,15-17 // Mt 19,13-15. Naast teksten die Lucas met Marcus en Matteüs gemeen hebben (want Lucas en Matteüs hebben gebruik gemaakt van het marcusevangelie en het herschreven) zijn er nog teksten die Lucas gemeenschappelijk heeft met Matteüs en die teruggaan op een zogenaamde Q (Q van het Duitse Quelle : bron). Daarenboven heeft Lucas nog eigen teksten (aangeduid door Lc Sg ; Sg is de afkorting van het Duitse Sondergut : eigen materiaal). De literaire studie van de synoptici (Marcus, Matteüs en Lucas) is een complex gebeuren. Immers, Marcus kan de teksten die hij in zijn bronnen vond, bewerkt hebben, zodat we de tekst van de oorspronkelijke bron slechts moeizaam kunnen ontdekken. Lucas en Matteüs kunnen de marcustekst bewerken in het licht van de Q-tekst of met het oog op hun eigen theologie. Het eigen materiaal van Lucas (LcSg) : heeft Lucas het ergens gevonden, bewerkt of heeft Lucas het zelf geschreven? Dit ontrafelen van de literaire eigenheden is specialistenwerk maar een synops van Denaux-Vervenne laat je reeds laten aanvoelen hoe verscheiden sommige verhalen zijn uitgewerkt. Deze literaire studie is niet zonder belang voor de inhoud, de theologie van de evangelist. Deze complexiteit kan ons ervoor hoeden simplistisch te denken. Zij laat ons aanvoelen dat meerdere interpretaties mogelijk zijn. Zij kan ons ertoe aanzetten een evangelietekst steeds opnieuw te beluisteren.
We zullen verder een aantal verhalen bekijken. Vooreerst verhalen waarin Jezus eet met tollenaars en zondaars waarbij ook Farizeeën en schriftgeleerden aanwezig zijn. Vervolgens verhalen waarin Jezus door Farizeeërs tot de maaltijd wordt uitgenodigd.
(1) 69. Jezus eet met tollenaars en zondaars : Mc 2,15-17 // Mt 9,10-13 // Lc 5,29-32
Het verhaal Lc 5,29-32 maakt deel uit van een reeks verhalen waarin Lucas het
marcusevangelie volgt nl. Mc 2,1-3,6 , de zogenaamde twistgesprekken. Het geheel
bestaat uit 5 verhalen : twee wonderverhalen, en drie andere verhalen. Aan het
begin en het einde van de reeks staat het wonderverhaal ; aan het begin : de
genezing van de lamme : Mc 2,1-12 // Lc 5,17-26 en op het einde de genezing
van een man met een verdorde hand : Mc 3,1-6 // Lc 6,6-11. In Mc 2,1-12 bevragen
de schriftgeleerden en de Farizeeën Jezus omdat hij de lamme zijn zonden
vergeeft. Het is niet toevallig dat het eerste 'twistgesprek' hiermee begint.
Zow²el Johannes de Doper als Jezus roepen op tot bekering tot vergeving
van zonden. De komst van de vier mannen die een lamme man op een beddragen,
drukt hun geloof in Jezus'kracht en macht uit: hij kan de lamme doen opstaan.
En Jezus doet het. De man staat op, rijst op. Het is de term om de verrijzenis
aan te duiden. Het verhaal staat symbool voor de mens die door de zonde verlamt
is, maar door vergeving als een nieuw mens oprijst, opstaat. Het nieuwe (eeuwige)
leven begint nu reeds.
Na het verhaal van de genezing van de lamme volgt het verhaal van de roeping
van Levi, de tollenaar. Vermits Jezus vergeeft, kan Levi ook leerling van Jezus
worden. Dan volgt het verhaal waarin Jezus eet met tollenaars en zondaars. In
dat verhaal komen we een aantal gelijkenissen tegen die we ook in de inleiding
op het verhaal van het verloren schaap, verloren drachme en verloren zoon (Lc
15) en het verhaal van Zacheüs (Lc 19,1-10) vinden. Jezus'gedrag om met
tollenaars en zondaars te eten roept bij de Farizeeën vragen op, een wederwoord
(dialogizomai), een weerstandsreactie (diagogguzô). Volgens hen is Jezus'gedraging
niet in overeenstemming met de Wet. Het antwoord van Jezus op de reactie van
de Farizeeën en schriftgeleerden is : niet de gezonden hebben een dokter
nodig, maar degenen die er slecht aan toe zijn. Ik ben gekomen om niet de rechtvaardigen
te roepen, maar de zondaars. Het wordt duidelijk dat de Farizeeën bepaalde
mensen uitsluiten (excludere - exclusief : uitsluitend) en dat Jezus steeds
mensen mee insluit (includere - inclusief : insluitend). Het is het geval voor
tollenaars en zondaars, maar ook voor melaatsen, Samaritanen, heidenen. Het
exclusieve gedrag van de Farizeeën en schriftgeleerden staat tegenover
het inclusieve gedrag van Jezus.
Oorspronkelijk zijn de Farizeeën ontstaan om te ijveren voor de eigen godsdienst
en voor gedragingen die ermee in overeenstemming zijn. Daar is niets mis mee,
integendeel. Deze goede bedoeling ontaardde in sommige gevallen tot onverdraagzaamheid,
eigen gelijk en de wil om het van iedereen te eisen. Hun voorbeeldfunctie leidde
bij sommigen tot uitsluiting van anderen.
Lc 5,30 : de reactie van de Farizeeën en de schriftgeleerden
1. Marcus vermeldt enkel een beperkte groep van Farizeeën nl. de schriftgeleerden
van de Farizeeën. Lucas voegt de hele groep eraan toe en zet de Farizeeën
vooraan.
2. De woordvolgorde : voegwoord (kai : en) , vervoegd werkwoord, lijdend voorwerp,
deelwoord van het werkwoord zeggen (legô) en citaat in rechtstreekse of
onrechtstreekse rede, komt in gelijkaardige verhalen voor.
3. Er volgt een vraag in de rechtstreekse rede: waarom?
4. De vraag is naar de hele groep (Jezus en zijn leerlingen) gericht: waarom
eten en drinken jullie met de tollenaars en zondaars?
Lc 5,21 | Lc 5,30 | Lc 15,2 | Lc 19,7 | |
voegwoord | kai (en) | kai (en) | kai (en) | kai (en) |
vervoegd werkwoord | èrxanto dialogizesthai (en begonnen te discussiëren) | egogguzon (morden) |
diegogguzon (bromden) | idontes pantes diegogguzon (allen ziende bromden) |
onderwerp | hoi grammateis kai hoi Farisaioi (de schriftgeleerden en de Farizeeeën | hoi Farizaioi kai grammateis autôn (de Farizeeën en hun schriftgeleerden) | hoi te Farizaioi kai hoi grammateis (zowel de Farizeeën als de schriftgeleerden) | |
pros tous mathètas autou (tot zijn leerlingen) | ||||
inleiding om te citeren | legontes (zeggende) | legontes (zeggende) | legontes (zeggende) | legontes (zeggende) |
rechtstreekse of onrechtstreekse rede | tís estin houtos (wie is deze) hos lalaei blasfèmias; tís dunatai hamartias afienai ei mè monos ho theos; (die godslasteringen spreekt? wie kan zonden vergeven tenzij God alleen?) | dia tí meta tôn telônôn kai hamartôlôn esthiete kai pinete; (waarom eet en drinkt je met tollenaars en zondaars?) | hoti houtos hamartôlous prosdechetai kai sunesthiei autois (dat deze zondaars ontvangt en met hen eet). | hoti para hamartôlôi andri eisèlthen katalusai (dat hij bij een zondig man is binnengegaan om te logeren) |
bijbelplaats | 67. Genezing van de lamme : Mc 2,1-12 // Mt 9,1-8 // Lc 5,17-26 - Mc 2,1-12 - Lc 5,17-26 - Mt 9,1-8 - | 69. Jezus eet met tollenaars en zondaars : Mc 2,15-17 // Mt 9,10-13 // Lc 5,29-32 - Mc 2,15-17 - Mt 9,10-13 - Lc 5,29-32 - | 238. Gelijkenis van het verloren schaap : Lc 15,1-7 - Lc 15,1-7 - | 277. Zacheüs : Lc 19,1-10 - Lc 19,1-10 - |
Lc 5,31b | Lc 5,31c | Lc 5,32a | Lc 5,32b |
ou chreian echousin (hebben geen nood) | alla (maar) | ouk elèlutha kalesai (ik ben niet gekomen om te roepen | alla (maar |
hoi hugiainontes (de gezonden) | hoi kakôs echontes (die slecht eraan toe zijn | dikaious (rechtvaardigen) | hamartôlous (zondaars) |
iatrous (aan een dokter) | |||
eis metanoian (tot bekering) | |||
69. Jezus eet met tollenaars en zondaars : Mc 2,15-17 // Mt 9,10-13 // Lc 5,29-32 - Mc 2,15-17 - Mt 9,10-13 - Lc 5,29-32 - | 69. Jezus eet met tollenaars en zondaars : Mc 2,15-17 // Mt 9,10-13 // Lc 5,29-32 - Mc 2,15-17 - Mt 9,10-13 - Lc 5,29-32 - | 69. Jezus eet met tollenaars en zondaars : Mc 2,15-17 // Mt 9,10-13 // Lc 5,29-32 - Mc 2,15-17 - Mt 9,10-13 - Lc 5,29-32 - | 69. Jezus eet met tollenaars en zondaars : Mc 2,15-17 // Mt 9,10-13 // Lc 5,29-32 - Mc 2,15-17 - Mt 9,10-13 - Lc 5,29-32 - |
Lc 15,7c | Lc 15,7d | Lc 15,7e | Lc 15,10c | Lc 15,32c | Lc 19,10 |
è (dan) | hoitines ou chreian echousin (die geen nood hebben aan) | èlthen gar ho huios tou anthrôpou (want de mensenzoon is gekomen) | |||
epi heni hamartôlôi (over de ene zondaar) | epi enenèkonta ennea dikaiois (over de 99 rechtvaardigen) | epi heni hamartôlôi (over de ene zondaar) | kai apolôlôs kai heurethè (en verloren en hij werd gevonden) | zètèsai kai sôsai to apolôlos (te zoeken en te redden het verlorene) | |
metanoias (bekering) | |||||
metanoounti (die zich bekeert) | metanoounti (die zich bekeert) | ||||
238. Gelijkenis van het verloren schaap : Lc 15,1-7 - Lc 15,1-7 - | 238. Gelijkenis van het verloren schaap : Lc 15,1-7 - Lc 15,1-7 - | 239. Gelijkenis van de verloren drachme : Lc 15,8-10 - Lc 15,8-10 - | 239. Gelijkenis van de verloren drachme : Lc 15,8-10 - Lc 15,8-10 - | 240. Gelijkenis van de verloren zijn : Lc 15,11-32 - Lc 15,11-32 - | 277. Zacheüs : Lc 19,1-10 - Lc 19,1-10 - |
(2) Verhalen waarin Jezus ingaat op een uitnodiging van Farizeeën tot een maaltijd
Uitnodiging van Jezuz op een maaltijd door een Farizeeër en het ingaan van Jezus op die uitnodiging | ||
Lc 7,36 - Lc 7,36 - | Lc 11,37 - Lc 11,37 - | Lc 14,1 - Lc 14,1a - |
En de tôi lalèsai (tijdens het spreken echter) | ||
èrôta de (vroeg echter) | erôtai (vraagt) | |
tis (iemand) ... tôn Farisaiôn (van de farizeeën) | ... Farizaios (een farizeeër) | ... tinos tôn archôntôn tôn Farisaiôn (van één van de leiders van de farizeeën) |
auton (hem) | auton (hem) | |
hina (opdat) | hopôs (opdat) | |
fagèi (hij zou eten) | aristèsèi ( aristaô : eten; de eerste maaltijd nemen (hij zou eten) | sabbatôi fagein arton (op sabbat om brood te eten) |
met'autou (met hem) | par'autôi (bij hem) | |
kai (en) | ||
eiselthôn (binnengegaan) | eiselthôn (binnengegaan) de (echter) | kai egeneto en tôi elthein auton (en het gebeurde in het gaan ) |
eis ton oikon (in het huis) | eis oikon (naar het huis).... | |
kateklithè (lag hij aan) (kataklinô : aanliggen) | anepesen (lag hij aan) (anapiptô = ) | |
115. De boetvaardige zondares : Lc 7,36-50 // ( Mc 14,3 ) // ( Mt 26,6-7 ) - Lc 7,36-50 - | 204. Rede tegen de farizeeën en wetgeleerden : Lc 11,37-54 - Lc 11,37-54 - | 230. Genezing van een waterzuchtige op sabbat : Lc 14,1-6 - Mc 3,1-6 - Lc 6,6-11 - Lc 14,1-6 - Mt 12,9-14 - |
Het verhaal van de boetvaardige zondares vertoont gelijkenis met Lc 5,17-26 // Mc 2,1-12 : de genezing van de lamme. Jezus vergeeft de zondares haar zonden zoals hij ook de lamme vergaf. In beide gevallen zijn omstaanders verbaasd over Jezus'optreden.
De vrouw heeft veel liefde tot Jezus betuigd. Op basis van haar liefde krijgt ze vergeving van zonden. Men zal zeggen : de vrouw toonde veel liefde, gaf uiting aan haar bekering en boetvaardigheid. Nergens staat echter dat zij boetvaardig was. Jezus zegt dat haar zonden vergeven zijn. Farizeeën hadden er moeite mee dat Jezus zonden vergaf want volgens hun opvatting kon alleen God zonden vergeven. Zodra Jezus als zoon van God en als God wordt opgevat, komt de denkopvatting van de farizeeën terug: alleen God kan zonden vergeven. Daarvoor is dan bemiddeling nodig via de priester in de biechtstoel. De vergeving van de zonden legt Jezus niet buiten de mens (bij God, als zijnde buiten hem) maar binnen de mens (in wiens hart God woont). Een hart vol liefde is in tegenspraak met een hart vol zonde. Volgens de farizeeën kan zonde, de zondige daden enkel door God vergeven worden. Het kan niet door mensen. En vermits we niet weten hoe en wanneer God vergeeft, blijft de zondige mens in de ogen van de mens een zondig iemand.
De vrouw en de farizeeër worden als twee types geschilderd. Eerst treedt de vrouw op. Dan maakt de farizeeër een bedenking bij zichzelf : wat ze voordien voor Jezus deed, verandert niets aan haar situatie : zondares blijft zondares. De houding van Jezus doet de farizeeën aan het profeetschap van Jezus twijfelen : hij verwacht dat een profeet zich niet door een zondares laat aanraken, want onrein maakt onrein. Daarop reageert Jezus; eerst met een parabel, dan met wat de vrouw voor Jezus deed. Hij maakt aan de farizeeër duidelijk dat haar zonden vergeven zijn. En Jezus zegt het dan ook tot de vrouw. De reactie van de omstaanders is dan : wie is hij? Op deze vraag zal een een antwoord komen bij de belijdenis van Petrus : Gij zijt de Messias.
Lc 5,21 | Lc 5,20 | Lc 7,49 | Lc 7,48 |
de schriftgeleerden en de Farizeeën | Jezus | de medeaanliggenden | Jezus |
kai èrxanto (en begonnen) | kai èrxanto (en begonnen) | ||
dialogizesthai hoi grammateis kai hoi Farisaioi legontes (te discussiëren de schriftgeleerden en de Farizeeeën zeggende) | hoi sunanakeimenoi (de medeaanliggenden) | ||
kai idôn tèn pistin autôn eipen (en ziende hun geloof zei hij) | legein en heautois (te zeggen in zichzelf) | eipen de autèi (hij echter zei aan haar) | |
tís estin houtos (wie is deze) | tis houtos estin, (wie is deze) | ||
hos lalaei blasfèmias; tís dunatai hamartias afienai ei mè monos ho theos; (die godslasteringen spreekt? wie kan zonden vergeven tenzij God alleen?) | anthrôpe, afeôntai soi hai amartiai sou (man, je zonden zijn je vergven) | hos kai hamartias afièsin (die zelfs zonden vergeeft) | afeôntai sou hai hamartiai (je zonden zijn vergeven) |
67. Genezing van de lamme : Mc 2,1-12 // Mt 9,1-8 // Lc 5,17-26 - Mc 2,1-12 - Lc 5,17-26 - Mt 9,1-8 - | 67. Genezing van de lamme : Mc 2,1-12 // Mt 9,1-8 // Lc 5,17-26 - Mc 2,1-12 - Lc 5,17-26 - Mt 9,1-8 - | 115. De boetvaardige zondares : Lc 7,36-50 // ( Mc 14,3 ) // ( Mt 26,6-7 ) - Lc 7,36-50 - | 115. De boetvaardige zondares : Lc 7,36-50 // ( Mc 14,3 ) // ( Mt 26,6-7 ) - Lc 7,36-50 - |
Jezus' gedrag is inclusief . Bij God horen alle mensen thuis. Geen enkele mens is uitgesloten. Het gedrag van de Farizeeën die de omgang met zondaars mijden om niet zelf "besmet" te worden, wijst Jezus af. Hij is van het omgekeerde overtuigd. Als hij een melaatse aanraakt, wordt hij niet besmet, maar wordt de melaatse gereinigd. Als hij met zondaars omgaat, wordt hij geen zondaar, maar bekeert de zondaar zich.
Sommige Farizeeën gedragen zich tegenover zondaars onvergeeflijk : wie eenmaal zondaar is, is dat voor altijd. Alleen God kan vergven. Jezus is overtuigd dat zondaars zich kunnen bekeren en een nieuw leven voor God kunnen beginnen. Als ze in Gods liefde zijn opgenomen, hoe kunnen mensen ze dan uitsluiten.
BIJBEL EN BEZINNING, jg.2 (okt.-dec. 1983), nr.4, blz.97-100 EERLIJK
VOOR GOD
Verwante teksten
- Mc. 9,33-41 : strijd om de rangorde.
- Mc. 10,13-16 : het Koninkrijk aannemen als een kind.
- Mc. 12,38-40 : de schijnheiligheid van de schriftgeleerden.
- Lc. 14,7-14 : de voornaamste plaatsen aan tafel.
Vragen ter bezinning of ter bespreking
- Men zegt : mensen doen zich altijd beter voor dan ze in werkelijkheid zijn.
Is die bewering juist? Geef uitleg.
- Leg het verschil uit tussen de twee typen uit de parabel.
- Wat doet de farizeeër?
- Wat doet de tollenaar?
- Noem eens op wanneer gij - samen met anderen of alleen -de kans krijgt om
voor God te staan en Hem om vergeving te vragen.
Gebed (Psalm 30; vertaling H. Oosterhuis en M. van der Plas)
Van U wil ik spreken, God, en iedereen mag het horen. Gij hebt mij omhooggetrokken, Gij hebt mij het leedvermaak van mijn vijanden bespaard. Ik riep tot U : help mij. God, toen hebt Gij mij genezen. Gij hebt mij teruggehaald diep uit de afgrond, ik werd al bij de doden gerekend, Gij hebt mij weer levend gemaakt.
Ik was onbezorgd en gelukkig, ik dacht : zo zal het blijven, ik sta en ik zal
niet vallen; en ik besefte niet
dat alleen uw genade mij in leven houdt, Heer. Daarom, toen Gij U afkeerde,
was ik nergens meer. Ik heb geroepen, God, U om genade gesmeekt " Hoor mij dan
toch, Heer God, wees mij genadig en help ".
Toen hebt Gij mijn droefheid veranderd in blijdschap, ik ging in rouw en Gij hebt mij gekleed in vreugde. En nu, van ganser harte, zing ik dit lied voor U, en ik mag niet meer zwijgen, en daarom, God mijn God, dank ik U eindeloos.
Toelichting bij het thema
Wij zien op de T.V. dikwijls " grote mannen". Daarbij zijn er die de indruk
geven dat ze alles weten en alles kunnen. Soms moeten ze echter een vraag beantwoorden.
Wat zien we dan? De ene met een radde tong geeft onverstaanbare uitleg; hij
draait rond de pot. Een andere glimlacht en weigert te antwoorden. Nog een andere
is duidelijk veriegen; hij valt door de mand. Wie van de drie is de meest sympathieke?
Ménsen hebben verschillende meningen daaromtrent. Hebben wij onszelf
al eens bekeken? Hoe doen wij ons voor? Ten eerste: gewoonlijk een stuk beter
dan we zijn. Dat is menselijk. Ten tweede : in sommige gevallen doen we heel
" gemaakt ". We spelen toneel. We overdrijven onze goede kanten. Anderen gaan
dan achter onze rug wel eens met ons lachen. Ten derde: af en toe voelen we
in onszelf iets knagen. We. zijn niet tevreden over onszelf. Als die wroeging
lang duurt, zijn we blij dat we erover kunnen spreken met een vriend, onder
vier ogen. Hij zal ons begrijpen; hij zal niet met ons lachen; en evenmin iets
voortvertellen aan anderen.
In dit derde geval zijn we eerlijk geweest. We hebben aan die vriend bekend
dat we niet altijd honderd ten honderd goed doen. We zijn eerlijk geweest. We-
weten immers maar al te best : alle mensen zijn klommelaars
Verklaring van de bijbeltekst
Jezus vertelt een parabel. In de tekst staat duidelijk : Hij sprak een gelijkenis. Je moet er eens op letten. In een parabel gaat het bijna altijd over iemand, die iets doet.
In onze bijbeltekst worden twee schilderijen naast elkaar gezet. Eerst wordt een farizeeër uitgetekend. Daarna krijgt ge een robot-foto van een tollenaar. Eigenlijk gaat het om twee typen van mensen. Aan de ene kant de zelfzekere. Men kan niet zeggen dat die man slecht is. Hij dankt God. Hij vast en betaalt zijn bijdrage voor de eredienst. Maar hij denkt dat hij beter is dan de anderen. Die anderen ziin dieven, begaan onrecht, bedriegen hun vrouw ... Hijzelf doet dat niet. Het valt op dat deze man niet spreekt over zijn tekorten of zijn fouten. Hij spreekt alleen over het goede dat hij doet. In zijn eigen ogen maakt hij zich groot; blaast hij zichzelf op. Daardoor heeft hij genoeg aan zichzelf; is hij zelf-genoeg-zaam. Hij heeft geen vriend nodig. Hij dankt God; maar heeft ook God verder niet nodig.
Aan de andere kant de tollenaar. Deze is geen onberispelijk rnan. Hij somt zijn tekorten niet op. Hij noemt zich zondaar. Hij weet dat in zijn leven niet alles honderd ten honderd in orde is. Hij heeft dat binnen in zich gevoeld. Hij gaat niet naar een vriend. Hij gaat naar God. Hij weet : ik kan op God betrouwen; God begrijpt mij. Hij bidt tot God : " God wees mij zondaar genadig ". In zijn gebed zit een dubbele betekenis: ik ben zondaar; en ik heb vertrouwen in U. Hij heeft niet genoeg aan zichzelf. Hij weet dat hij het uiteindelijk van God moet hebben. Hij vertrouwt op God, die alles wat krom is weer recht kan maken.
Precies ter wille van dat vertrouwen wordt de tollenaar door God in bescherming genomen. Hier zien we de toepassing van wat Jezus zegde. Niet de gezonden hebben een geneesheer nodig, maat de zieken. De tollenaar heeft zich als zieke en zondige voor God getoond. Daarom wordt hij genezen. Daarom worden zijn zonden rechtgetrokken (gerechtvaardigd).
Waarom heeft Jezus deze parabel verteld? Vers 9 zegt het ons: " tegen hen die
van eigen gerechtigheid overtuigd zijn en anderen verachten ". En de zedeles?
In vers 14 staat te lezen : " Wie zich verheft zat vernederd en wie zich vernedert
zal verheven worden". De toehoorders hebben na Jezus' vertelling hun sympathie
gegeven aan de tollenaar. Maar plots voelden ze dat ze moesten doen -zoals de
tollenaar. Niet zelf-genoeg-zaam zijn. - Niet bluffen tegen God. Wel zichzelf
beschuldigen. Wel zonden bekennen. Ook wij zijn toehoorders van Jezus. We worden
niet graag gerekend bij de hooghartigen, de zelfgenoegzamen, de bluffers. Dus
moeten we gaan staan aan de kant van de tollenaar. Dan gaan we met een gerust
gemoed naar huis.
Dan is de vraag : in hoeverre zijn we tevreden over onszelf; in hoeverre zijn
we van zonde bewust; zien wij onze gebreken; zijn we bedroefd over onze tekorten?
En dat is niet voldoende. De tollenaar doet, is. In een parabel doet men iets.
De tollenaar sprak tot God, sloeg zich op de borst, vroeg vergiffenis. In hoeverre
weten wij dat we God nodig hebben om goede mensen te zijn? We kunnen wel bekennen
dat we " klommelaars " zijn. Maar we moeten ook nog om vergeving vragen.
Als we God om vergeving vragen, dan verdwijnt onze onrust; dan geneest de wroeging; dan kunnen we weer blij zijn. Maar ook bij God is er blijdschap. De bekering van één zondaar is voor Hem terugvinden wat verloren was.
Terug naar het begin van de pagina
Met het oog op sommigen die, overtuigd van eigen gerechtigheid. de anderen minachtten. vertelde hij de volgende gelijkenis.
I. Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden:
De één was een Farizeeër
en de andere een tollenaar.
II. De Farizeeër stond met opgeheven hoofd en bad bij zichzelf: God, ik
dank u dat ik niet zo ben als de rest van de
mensen: rovers, onrechtvaardigen of ook als de tollenaar
daar. Ik vast tweemaal per week en ik geef tienden van al
mijn inkomsten.
III. Maar de tollenaar bleef op een afstand en wilde zelfs niet zijn ogen opheffen
naar de hemel; maar hij klopte zich
op de borst en zei: God, wees mij, zondaar, genadig.
IV. Ik zeg u: Deze ging gerechtvaardigd naar huis en niet die andere.
Want alwïe zich verheft, zal vernederd worden, maar wie zich vernedert zal verheven worden.
Het spreekt toch voor zich
Het valt niet mee om in gesprek te komen met een verhaal dat zo simpel en zo bekend is als de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar. Commentaar lijkt overbodig. De tekst laat bij lezing zo'n heldere indruk achter, dat je niet goed weet wat je vragen moet. De Farizeeër en de tollenaar staan duidelijk zwart-wit tegenover elkaar. Alles is doorzichtig en spreekt voor zich.
Ook over de bedoeling van het verhaal hoeven wij blijkbaar niet in onzekerheid te verkeren. De moraal van het verhaal wordt in de slotzin met alle gewenste duidelijkheid uitgesproken: ‘Wie zichzelf verheft zal vernederd, maar wie zich vernedert zal verheven worden.’ De Farizeeër en de tollenaar illustreren deze algemene waarheid. De Farizeeër met zijn eigendunk en zijn verbeelding zal een toontje lager moeten zingen, terwijl die arme verschoppeling van een tollenaar met Gods genade nog hoog zal klimmen. De gelijkenis bevestigt eigenlijk wat we al lang wisten: hoogmoed komt ten val en eigen roem stinkt.
Op een tweesprong
Op dit punt aangekomen, sta je als lezer op een tweesprong. Dc gemakkelijkste weg is om het bij deze eerste indruk te laten en niet verder te vragen. Je houdt aan de gelijkenis dan wat algemene levenswijshejd over, een gevleugeld woord dat als een geruststellende dooddoener in talloze gesprekken kan worden gehanteerd. Het kost je verder geen moeite en je wordt niet in je gevestigde opvattingen gestoord.
Vanuit de overtuiging dat de Schrift het zelden bij dit soort gemeenplaatsen laat, kun je ook besluiten geen genoegen te nemen met de vanzelfsprekendheid die het verhaal klaarblijkelijk uitstraalt. Je betreedt dan een lastige weg. Het vraagt heel wat inspanning om de vanzelfsprekendheid te doorbreken. De vermeende duidelijkheid is aanvankelijk zo sterk dat je nauwelijks aan vragen toekomt. Is het heldere beeld tenslotte toch bezweken, dan komt onherroepelijk het pijnlijke moment van de verwarring, omdat je geen enkele samenhang meer ziet. Je ontkomt er niet aan als je dieper in de tekst wil doordringen, dichter in de buurt wil komen van wat hij eigenlijk zeggen wil.
Twee vragen
Wanneer wij de tekst kritisch lezen, blijkt al gauw dat de vanze!fsprekendhejd minder ondoordringbaar is dan wij aanvankelijk dachten. Er blijken wel degelijk vragen bij de tekst te kunnen worden gesteld. Vooral de volgende twee opmerkingen doen de grote duidelijkheid smelten als sneeuw voor de zon.
Op de eerste plaats vraagt de algemene regel die de gelijkenis besluit onze aandacht. Hij blijkt namelijk niet goed bij het verhaal te passen. De begrippen ‘verheffen’ en ‘vernederen’ geven niet precies weer wat in de tekst beschreven wordt. Van de Farizeeër kun je niet zeggen dat hij zich verheft, terwijl de tollenaar meer de waarheid onder ogen ziet dan dat hij zich vernedert. Dit stelt ons voor de belangrijke vraag of het wel goed is om heel de interpretatie van de gelijkenis door de algemene slotziri te laten bepalen. Is de gelijkenis alleen maar een illustratie bij de moraal van het verhaal of kan hij beter los van die moraal op zichzelf worden beschouwd?
Op de tweede plaats is het van belang ons rekenschap te geven van het beeld dat wij ons van een Farizeeër en van een tollenaar hebben gevormd. Onwillekeurig stellen wij ons de Farizeeër als een schijnheilige, hoogmoedige vrome voor, terwijl wij de tollenaar als arme, rouwmoedige zondaar al op voorhand tot de eer der altaren hebben verheven. Onze beelden zijn eigenlijk karikaturen en de vraag is dan ook gewettigd of in de gelijkenis niet een heel andere voorstelling van deze twee typen wordt gehanteerd.
Wij hebben nu twee vragen geformuleerd die voor een goed begrip van de gelijkenis van wezenlijk belang zijn. Het antwoord er op kan alleen de tekst zelf ons geven. Daarom zullen wij ons nu verder in de structuur van het verhaal verdiepen.
De tekst in kaart gebracht
Wij treffen het dit keer. De tekst zit zo helder in elkaar dat het lijnenspel vrij gemakkelijk in kaart kan worden gebracht. De wijze waarop H. Merklein de tekst presenteert, is zo verhelderend en overtuigend, dat ik zijn structuurschets vrijwel ongewijzigd overgenomen heb. De tekst vertoont, aldus geordend, onmiddellijk veel meer reliëf. Vooral de volgende drie punten springen duidelijk in het oog.
Het schilderij van de Farizeeër en de tollenaar is in een uiterst opdringerige lijst gevat, die ons het vrije uitzicht op het doek praktisch ontneemt. De situatieschets aan het begin en de moraal aan het slot leggen de betekenis van de gelijkenis zo volledig vast, dat wij er vrijwel niet meer toe komen ons een eigen oordeel te vormen. Het raam bepaalt wat wij in de gelijkenis moeten zien. Deze dwang prikkelt tot verzet. Er is alle reden om het doek eens uit de lijst te halen, de gelijkenis te bevrijden van het knellende keurslijf waarin hij gevangen zit. Het verhaal heeft dat raam helemaal niet nodig. Het vormt een goed gesloten eenheid die begint als twee mensen van huis opgaan naar de tempel en eindigt als ze van de tempel weer afdalen — zo staat er letterlijk — naar huis. Wij willen van de gelijkenis zelf weten wat hij ons te zeggen heeft.
Het is in één oogopslag duidelijk dat de gelijkenis door het contrast tussen de Farizeeër en de tollenaar wordt beheerst. Van beiden worden zowel de houding die ze tijdens het gebed aannemen als de woorden die ze spreken vermeld. De presentatie van deze twee bidders blijkt precies op elkaar te zijn afgestemd. De verteller heeft aan deze contrastwerking zoveel zorg besteed, dat wij er goed aan doen de draagwijdte ervan zo nauwkeurig mogelijk te meten.
Wanneer wij tenslotte het begin en het einde van de gelijkenis met elkaar vergelijken, blijkt zich een opvallende verandering te hebben voltrokken. Als het doek opgaat staan een Farizeeër en een tollenaar naast elkaar op het toneel. Als het doek valt staat alleen de tollenaar nog in het licht van de schijnwerper om het applaus in ontvangst te nemen; de Farizeeër is in het duister verdwenen. Hoe komt het dat de Farizeeër geen en de tollenaar wel bijval oogst? Wij zijn pas echt in de gelijkenis doorgedrongen als wij deze beslissende vraag hebben opgelost. Daartoe zullen wij alle onderdelen van het verhaal zorgvuldig op hun inhoud en op hun onderlinge samenhang moeten bekijken.
De beginsituatie (I)
De verteller gebruikt geen eigennamen om de hoofdrolspelers bij ons te introduceren. Hij voert twee mensen ten tonele die meer groepsvertegenwoordjgers dan op zichzelf staande individuen zijn. De verteller wil geen interessante, eenmalige gebeurtenis verhalen, maar heeft de bedoeling om bepaalde, algemeen-menselijke houdingen te typeren. Daarom spreekt hij van ‘een Farizeeër’ en ‘een tollenaar’. Blijkbaar gaat hij er daarbij van uit dat de inhoud en de gevoelswaarde van deze groepsaanduidjngen voor zijn lezers duidelijk zijn. Wij zagen al eerder dat het niet vanzelfsprekend is dat wij deze woorden bij lezing op de juiste manier vullen.
Het is zeer waarschijnlijk dat de verteller bij zijn lezers waardering en hoogachting voor ‘een Farizeeër’ en verachting en wantrouwen voor ‘een tollenaar’ veronderstelt. De Farizeeën immers zijn toegewijde vromen, die hun godsdienstige verplichtingen zeer serieus nemen. Ze zijn de zaak van God zo met hart en ziel toegedaan dat de gewone man met bewondering en ontzag tegen hen opziet. De tollenaars staan daar lijnrecht tegenover. Het zijn mensen die de heilige beginselen opzij gezet hebben en voor geld hun godsdienst en hun vaderland hebben verkocht. Zij hebben het aan zichzelf te wijten dat ze allerwegen worden gebaat en veracht. Zo kan de Farizeeër die de verteller aan ons voorstelt, rekenen op een positief onthaal. terwijl de tollenaar met boe-geroep wordt ontvangen.
De Farizeeër (II)
Wij moeten ons er voor hoeden al te gemakkelijk de staf te breken over de Farizeeër. De man heeft niets misdaan. Van huichelarij of schijnheiligheid is geen spoor te bekennen. Hij spreekt de volle waarheid. Hij heeft zich inderdaad verre gehouden van allerlei kwalijke praktijken waarvoor anderen bezweken zijn. Bovendien heeft hij werkelijk een staat van dienst om trots op te zijn. Terwijl volgens de Wet de verplichting om te vasten alleen voor de Grote Verzoendag gold, heeft de Farizeeër het vrijwillig op zich genomen om twee dagen in de week te vasten. Verder was iedere boer verplicht om tienden van olie, koren en wijn aan de tempel af te dragen. Omdat je er niet van op aan kon of dit ook inderdaad gebeurd was, betaalden de Farizeeën opnieuw de tiende als ze deze producten kochten. De tekst suggereert zelfs dat ze van al hun inkomsten tienden afdroegen. De Farizeeën zijn bereid om voor hun godsdienst zware financiële offers te brengen. Het ziet er naar uit dat wij de beschuldigingen die wij zo gemakkelijk over de Farizeeën plegen uit te storten, beter kunnen inslikken.
Desondanks voel je je met de Farizeeër, zoals die door de verteller getekend wordt, niet helemaal op je gemak. Waarom eigenlijk? Is het misschien afgunst tegenover zo’n volledige inzet en zo’n onbesproken gedrag? De oorsprong van dit gevoel van onbehagen ligt eerder in de wijze waarop de Farizeeër zijn ontegenzeggelijke voortreffelijkheid etaleert en waarop hij zich superieur tegen andere mensen afzet. Hij matigt zich een oordeel over hen aan, dat hem niet toekomt. Met name in het geval van de tollenaar blijkt hij zich deerlijk te vergissen. Op zich genomen is de Farizeeër niet echt onsympahiek. Dat wordt hij pas in contrast met de tollenaar, die nu door de verteller naast hem wordt gezet.
De tollenaar (III)
Wat de tollenaar betreft moeten wij de neiging weerstaan om zijn wangedrag
te vergoelijken. De man heeft zich op een schandalige manier misdragen en alle
goodwill verspeeld. Dat staat voorop. Het treffende is nu dat de tollenaar in
de gelijkenis niet met uitvluchten aan komt dragen en ook niet probeert zichzelf
van schuld vrij te pleiten. Wat hij gedaan heeft kan op geen enkele manier worden
geëxcuseerd. De man ziet de waarheid onder ogen. Zijn houding is
schuldbewust en getuigt van het besef dat hij alle rechten heeft verspeeld.
Zijn gebed kan dan ook kort zijn in tegenstelling tot dat van de Farizeeër.
Hij heeft immers niets te bieden. Hij erkent dat hij een zondaar is en neemt
zijn toevlucht tot het enige middel dat hem rest: een beroep op Gods barmhartigheid.
Wij kiezen spontaan partij voor de schuidbewuste tollenaar tegen de superieure Farizeeer, die zich zo lelijk op hem verkijkt. Waarschijnlijk speelt het feit dat de tollenaar de underdog is bij deze keuze een niet geringe rol. Maar er is meer. Vooral door de ontwapenende eerlijkheid, waarmee hij zijn schuld bekent, en door de ruiterlijke erkenning dat hij geen enkel recht meer kan doen gelden, verwerft de tollenaar onze sympathie. Hij staat zo veel dichter bij ons dan de Farizeeër, die zichzelf tot de geestelijke elite rekent en wiens inspanningen bijna bovenmenselijk zijn.
De conclusie (IV)
De verteller heeft het eindoordeel dat hij uitspreekt zorgvuldig voorbereid. Hij heeft zijn verhaal zo opgezet dat onze sympathie niet naar de Farizeeër, maar naar de tollenaar uitgaat. Speculerend op deze voorkeur slaat de verteller nu zijn slag en onthult ons hoe God de situatie beoordeelt: Hij ziet met welbehagen neer op de tollenaar en niet op de Farizeeër. De verteller heeft heel zijn spel met onze gevoelens gespeeld om ons gunstig te stemmen voor deze verregaande conclusie.
Onwillekeurig laat je je door je sympathie voor de tollenaar meeslepen, totdat het met een schok tot je doordringt hoe ongehoord en provocerend dit eindoordeel is. De officiële, alom geachte vrome wordt door God gedesavoueerd, terwijl een man die alles wat heilig is met voeten heeft getreden, zonder voorbehoud door hem wordt aanvaard. De gevestigde orde wordt hier op zijn kop gezet, en dat is precies wat de verteller beoogt.
De keuze
De verteller heeft in de Farizeeër en de tollenaar duidelijk twee menselijke
houdingen getypeerd en legt deze ter keuze aan ons voor. Daarbij steekt hij
zijn eigen voorkeur niet onder stoelen of banken. In feite doet hij zijn uiterste
best om ons de houding van de Farizeeër te laten verwerpen en ons die van
de tollenaar te laten aanvaarden. Wanneer wij de inhoud van deze keuze nog wat
preciezer willen beschrijven, schieten termen als verwaandheid en bescheidenheid,
hoogmoed en nederigheid te kort. De verteller is geen zedemeester die ons de
les leest. De keuze, waarvoor hij ons stelt, ligt op een veel fundamenteler
vlak.
‘Twee mensen gingen op naar de tempel om er te bidden.’ Heel de gelijkenis speelt
zich af voor het oog van God. In het zo uiteenlopende gedrag van de Farizeeër
en de tollenaar worden twee heel verschillende beelden van God zichtbaar.
De Farizeeër heeft geen notie van Gods grootheid: hij treedt Hem met opgeheven hoofd tegemoet. Hij dankt God, maar eigenlijk kan hij het wel alleen af. Volgens de Farizeeër weet God prestaties naar waarde te schatten en respecteert en bevestigt Hij de gangbare gedragscode en de verworven rechten. Wie zich aan de heersende spelregels houdt, vindt God vast en zeker aan zijn kant, maar Hij houdt zich verre van ieder die niet in orde is. Wie de regels niet eerbiedigt, kan dan ook zonder pardon in Gods naam buitenspel worden gezet. De God van de Farizeeër is even rechtschapen, onkreukbaar en harteloos als deze zelf. Hij fungeert als het sluitstuk van de gevestigde orde, waarin de Farizeeër zelf heer en meester is.
Uit het gedrag van de tollenaar komt een heel ander beeld van God naar voren. Hij wil zijn ogen niet opslaan en klopt zich op de borst. Nietig en zondig als hij is, kan hij zich alleen maar buigen voor God die hem te machtig is en te heilig is. Tegenover deze grote God sta je als mens altijd met lege handen, in armoe en gemis. Er zijn geen rechten, waarop je je kunt laten voorstaan. Het enige wat rest, is een verzoek om gratie. Deze God houdt zich niet aan de grenzen die door de mensen in zijn naam worden getrokken en de oordelen die in zijn naam worden geveld. Vanuit beperkte mensenogen lijkt Hij vaak onberekenbaar en willekeurig, maar dat is gezichtsbedrog. In onze bekrompenheid onderschatten wij zijn ware grootheid: een barmhartigheid waarvan geen mens uitgesloten is en waarop niemand zich tevergeefs beroept.
De verteller heeft zijn keuze gemaakt. Zijn conclusie dat de vrome Farizeeër Gods goedkeuring niet heeft kunnen wegdragen, maar dat de nietswaardige tollenaar wèl in zijn genade is aangenomen, is alleen te begrijpen in het licht van een God die doet wat zijn hart Hem ingeeft. Een dergelijke grootmoedigheid zal ons, die nauwelijks aan rechtvaardigheid toekomen, blijven verwarren en verontrusten. Daarom wordt de gelijkenis, die ons voor deze genadige God wil winnen, nooit vanzelfsprekend.
Terug naar het begin van de pagina
http://members.tripod.lycos.nl/jeugdpastoraalbe/vieringen/copmaskersaf.htm : Maskers af; Een viering rond zichzelf zijn
Terug naar het begin van de pagina
Lc 18,9-14: gelijkenis van een Farizeeër en een tollenaar ?
Lc 18,9-14: C-cyclus, 30ste zondag door het jaar
De houding van een scepticus of een apologeet tegenover aanbidding
Voor een scepticus behoren aanbidding en gebed niet tot de fundamentele
en enige werkelijkheid van het leven. Hij
beschouwt ze als een leugen of een auto-suggestie, een misleiding, een
najagen van eigen droombeelden, een kreet in de
wildernis of een primitief geprevel van een wilde, dat uit angst voortkomt.
Voor hem is het een vlucht uit het leven, die alleen maar helpt om iemand vadsig
en lui te maken.
Wanneer alles volgens natuurlijke wetten verloopt is er geen behoefte aan aanbidding
en gebed.
Dan is er het standpunt van de apologeet, de geloofsijveraar, over gebed.
In de grond aanvaardt hij wat
de scepticus zegt, maar hij bepleit dat het een noodzakelijk iets in het leven
is, of het nu een fundamentele
werkelijkheid is of niet; als het een leugen is, dan is het een gezonde leugen,
die aan de mens een soort
vertrouwen geeft of het in hem herstelt; al is het dan een auto-suggestie, zij
heeft haar waarde voor de
lijdende miljoenen; als het een misleiding is, een alleenspraak of het gevolg
van iemands droombeelden,
laat het dat dan blijven voor het welzijn der mensen; het kan hen verlossen
van nerveuze spanningen en
hen er voor behoeden zenuwwrakken te worden. Er steekt geen kwaad in, redeneert
hij, als mensen hun
vragen en smeekbeden richten tot een wezen dat niet bestaat, of, mocht Hij wel
bestaan, niet tussenbeide
kan komen in de menselijke aangelegenheden des levens.
In de Islam is aanbidding ('ibadah) het doel waarvoor de mens geschapen is
Als de opvatting over gebed en aanbidding een illusie is en geen werkelijkheid,
dan is het begrip
godsdienst op zichzelf een illusie. Wat er dan nog van de godsdienst overblijft
is slechts een filosofie en
een koude, rationele kijk op het leven. Een dergelijke houding is onaanvaardbaar
voor een Moslim. In de
Islam is aanbidding niet alleen het grondbeginsel van het religieuze leven,
maar van het leven zelf. Het is
het doel waarvoor de mens geschapen is. De Koran zegt: Ik heb ... en mensen
met geen ander doel
geschapen, dan opdat zij Mij zouden dienen. (51-56) {1}
Het Arabische woord voor aanbidding is 'ibadah wat letterlijk betekent: het
dienen, aanbidden, loven of
gehoorzamen van God in nederigheid en onderworpenheid. {2}
Deze regels tonen aan de ene kant, dat het bestaan van de mens in deze wereld
niet zonder doel is, en
aan de andere kant, dat het hoogste doel waarvoor hij is geschapen 'ibadah is.
Bij zijn geboorte is hij een
hulpeloos wezen, hoewel hij immense mogelijkheden heeft om ten volle zijn bekwaamheden
te
verwezenlijken en in dit leven volmaaktheid te bereiken door God te leren kennen,
lief te hebben en te
dienen, m.a.w. door 'ibadah. Alleen door in overeenstemming met Gods wil te
handelen kan de mens het
beste in zichzelf tot werkelijkheid maken. Als hij God dient is dit in generlei
opzicht heilzaam voor God,
Die de Bron is van alle goedheid en macht en geen menselijke hulp nodig heeft.
Het is tot 's mensen
eigen heil dat hij zich onder goddelijke bescherming stelt en voor Hem leeft
en sterft. De liefde voor God
moet de drijfveer zijn van zijn doen en laten en niet de liefde voor zichzelf
of zijn familie, volk of land. Alle
rechten en verplichtingen van het leven moeten voortkomen uit liefde voor het
Goddelijk Wezen. Algehele
overgave aan Hem is het doel van de Moslim.
"Zeg: Mijn gebeden en mijn aanbidding, en mijn leven en mijn dood zijn Gode
gewijd, de Heer van alle
schepselen, die geen gelijke heeft. Dit werd mij geboden, en ik ben de eerste
Moslem." (6:163-164)
'Ibadah is dus geen zelfopgelegde levensnoodzaak, het is in feite de ziel
en essentie van het leven,
waarbuiten geen vooruitgang in menselijke aangelegenheden mogelijk is. Gebed
is een deel van 'ibadah.
Het zoeken naar een oplossing of een middel voor iets door hierover te denken,
het te overwegen en er
zich op te concentreren brengt ons in een toestand van gebed. Wanneer wij trachten
de realiteit van
verborgen waarheden te vinden, wanneer wij in nood onze handen uitstrekken om
hulp, wanneer wij
hunkeren naar troost en soelaas, wanneer wij uitzien naar een straal van hoop
en licht in de duisternis, zijn
wij in gebed, of wij het beseffen of niet. En als het licht schijnt, herkent
de door onwetendheid gesluierde
zoeker de bron niet-- de bron van Licht, Genade en Barmhartigheid. Hij mag deze
dan niet gewaar zijn,
maar zijn hulpeloze toestand (die ik de staat van gebed heb genoemd), heeft
de goddelijke genade
aangetrokken. Alleen de geestelijk ontwaakte mens ziet Gods hand werkzaam in
menselijke
aangelegenheden. Aldus is aanbidding in haar elementaire vorm een feit van het
menszijn, een
fundamentele waarheid en werkelijkheid van het leven, en in gerijpte vorm heeft
zij voor de geestelijk
ontwaakte mens een hogere en speciale betekenis. Voor hem is het gemeenschap
met God, die
transcendent is, maar niet zo volslagen transcendent dat vriendschap met of
dienst aan Hem niet mogelijk
zou zijn. Werkelijke aanbidding is dus niet alleen een daad van devotie t.o.v.
de Ongeziene, maar ook een
intiem gesprek met Hem, dat iemand Gods leiding, gezelschap en vriendschap brengt.
De verhouding
tussen de mens en het gans Andere is een actieve, wederzijdse relatie. In het
gebed wordt iets tot stand
gebracht. Ware dit niet zo, dan zou het gezegde van Abraham tot zijn vader,
zoals vermeld in de Koran, in
het geheel geen waarde hebben. "Toen hij (Abraham) tot zijn vader zeide: O mijn
vader, waarom aanbidt
gij datgene, wat noch hoort, noch ziet en u volstrekt niet van voordeel is?"
(Koran 19:43)
Abraham heeft de afgodendienst, die in feite misplaatste aanbidding is, openlijk
veroordeeld, omdat de
afgoden horen noch zien en hun aanbidders evenmin kunnen helpen.
God hoort en verhoort gebeden
De Koran heeft hierop herhaaldelijk de nadruk gelegd:
"Uw Heer zeide: Roept Mij aan en Ik zal u verhoren" (40:62) "Als mijn dienaren
u omtrent Mij ondervragen,
zal ik nabij hen zijn; Ik verhoor het gebed van hen die een beroep op Mij doen;
doch dat zij naar Mij
luisteren en Mij geloven, opdat zij langs de rechte weg geleid worden." (2:182)
"Is niet Hij de waardigste, die de bedroefde verhoort als hij Hem aanroept?" (27:63)
Deze empirische benadering van aanbidding is het tegengestelde van het geloof
dat God het
onbenaderbare is of een louter kosmische Kracht. De theorie dat gebed geen echte
beleving is, maar
een auto-suggestie, een misleiding of slechts een alleenspraak of geprevel tot
zichzelf, is niet alleen door
de Koran verworpen maar ook door vroegere heilige schriften. Een paar aanhalingen
zijn voldoende:
"Maar zeker, God heeft gehoord; Hij heeft gemerkt op de stem mijns gebeds.
Geloofd zij God, Die mijn
gebed niet heeft afgewend, noch Zijne goedertierenheid van mij." (Psalm 66:19-20)
"De Here is ver van de goddelozen; maar het gebed der rechtvaardigen zal Hij
verhoren." (Spreuken
15:29)
"En wij weten dat God de zondaars niet hoort; maar zo iemand Godvruchtig is,
en Zijn wil doet, dien hoort
Hij." (Joh. 9:31)
Als verzoek en smeekbede van de godvruchtige niet verhoord worden door God,
als er geen intieme
omgang of overdracht tussen hen bestaat, als de zachte majestueuze stem van
de Oneindige niet door
het eindige wordt vernomen, als de genade en barmhartigheid van de Genadige
en Barmhartige niet ten
deel vallen aan de rechtschapenen en behoeftigen, is er geen hoop voor de mens
op spirituele
vooruitgang of voor de toekomst van de godsdienst.
Auguste Sabatier, een vrijzinnig Frans theoloog, zegt:
"Gebed is religie in actie, d.w.z. gebed is ware religie. Gebed onderscheidt
het religieuze fenomeen van
het bijna daaraan gelijke of nabijkomende fenomeen van het zuiver morele of
esthetische sentiment.
Religie betekent niets, wanneer zij niet de vitale daad is, waardoor het denkvermogen
zichzelf tracht te
bevestigen door vast te houden aan de bron waaraan het zijn leven ontleent.
Deze daad is het gebed,
waaronder ik geen ijdele herhaling van woorden versta, geen herhaling van bepaalde
heilige formules,
maar de zielsbeweging, die een persoonlijke relatie of contact teweegbrengt
met de mysterieuze macht
waarvan het de aanwezigheid voelt, zelfs voordat hieraan een naam kan worden
gegeven. Waar ook deze
innerlijke daad, dit gebed zich manifesteert en de ziel beweegt, hebben wij,
zelfs in afwezigheid van
vormen en leerstellingen, te maken met levende religie. Hieraan ziet men waarom
de zogenaamde
"natuurlijke godsdienst" geen godsdienst is. Zij snijdt de mens af van het gebed.
Zij houdt de mens en
God van elkaar verwijderd, zonder intieme omgang, innerlijke samenspraak of
wisselwerking, er is geen
werking Gods in de mens, geen terugkeer van de mens tot God. In de grond is
deze zogenaamde
godsdienst alleen maar een filosofie. Geboren in tijden van rationalisme, van
kritisch onderzoek, was zij
nooit meer dan een abstractie. Als kunstmatige en dode schepping openbaart zij
de onderzoeker
nauwelijks iets van de karaktertrekken eigen aan de godsdienst." (Auguste Sabatier:
Esquisse d'une
Philosophie de la Religion, 2me ed. 1897, p.p. 24-26, abridged as quoted in
William James's The
Varieties of Religious Experience, the Modern Library, New York edition, p.p.
453-456).
Herdenking en aanbidding van God weerhoudt ons van wat laakbaar en slecht is
Het doel van de schepping van de mens is, zoals tevoren gezegd, 'ibadah, en
het doel van 'ibadah is het
herdenken van God. "Waarlijk, Ik ben God," zegt de Koran, "er is geen God buiten
Mij: aanbid mij dus en
doe uw gebed ter Mijner herinnering." (20:14) De betekenis van het herdenken
of het loven van God wordt
nog op een andere plaats in de Koran duidelijk gemaakt:
"Herdenkt wat u van het boek des Korans werd geopenbaard, en weest standvastig
in het gebed, want
het gebed behoedt de mens voor vele misdaden en voor hetgeen laakbaar is, en
de herdenkingen van
God zijn zeker één der belangrijkste plichten: God weet wat gij
doet." (29:44)
Herdenken (dhikr)is iets in de geest terugroepen wat afwezig was of iets wat
men uit het hoofd moet
kennen. In bovenstaande regels betekent het herdenken van God, dat ons bewustzijn
van de gedachte
aan Hem vervuld moet zijn. Hij is alomtegenwoordig en kent ons bedoelen en ons
handelen, maar wat Hij
van ons verwacht is dat wij ook Zijn tegenwoordigheid in ons leven beseffen,
het enige waardoor wij ons
uit de netten van het kwaad bevrijden en spirituele rust bereiken. Met rust
bedoel ik geen toestand van
inactiviteit, maar dat gevoel van dankbaarheid, dat voortkomt uit onze volkomen
overgave aan God door
het pad der rechtschapenheid te bewandelen, hoe bochtig en moeilijk dit ook
moge zijn. Herdenking van
God is enerzijds de machtigste en doeltreffendste beteugeling van zonde, anderzijds
verheft het iemand
tot spirituele hoogten. Een commentaar van Mohammed 'Ali luidt:
"Een levend geloof in Gods macht, kennis en goedheid weerhoudt de mens ervan
langs Hem mishagende
wegen te gaan. Een vast en zeker weten dat iedere verkeerde daad een verkeerde
uitwerking heeft dat er
een Opperwezen bestaat, dat weet wat voor mensenogen verborgen blijft en Wiens
zedelijke wet zijn
uitwerking doet gelden waar het moreel van de maatschappij in gebreke blijft,
dat Hij de bron van alle
goedheid is en dat de mens door goedheid gemeenschap met hem heeft, is de enige
doeltreffende
beteugeling van het kwaad. Ook moet men in gedachte houden dat het opzeggen
van de Koran, het
onderhouden van het gebed en de herdenking van God identiek zijn, want de Koran
wordt gereciteerd in
de gebeden en is het beste middel om God te gedenken. Iedere regel ervan stelt
de lezer de goedheid,
macht en kennis van het Goddelijk Wezen voor ogen, terwijl er geen ander boek
is dat in deze behoefte
voorziet. De Koran is geen wetboek, hoewel zij wetsbeginselen inhoudt nodig
voor 's mensen leiding, ook
is zij geen boek van heilige overleveringen, hoewel zij de nodige heilige overleveringen
bevat, doch
allereerst is zij een boek dat de heerlijkheid, grootheid, verhevenheid, goedheid,
liefde, reinheid, macht en
kennis van het Opperwezen tot uitdrukking brengt. Terwijl, volgens algemeen
begrip, met het herdenken
van God Zijn verheerlijking en lof in het gebed bedoeld wordt, heeft, naar verluidt,
Ibn 'Abbas gezegd dat
hier met dhikr (herdenking) van God, bedoeld wordt Gods gedenken van de mens
of het opgeheven
worden tot een hoger niveau. (Jami al'-Bayan fi Tafsir al-Quran door al- Imam
Abu' far Muhammad Ibn
Jarir al-Tabari). Aldus zou het betekenen dat door zijn gebed tot God, de mens
niet alleen bevrijd wordt
van de gevangenschap der zonde, maar hierdoor, en dat is meer, tot een hoger
niveau wordt opgeheven."
(Muhammad 'Ali, The Holy Qur'an, Arabic text, translation and commentary, 4th
edition. Ahmadiyya
Anjuman Isha'at Islam, Lahore, Pakistan, 1951, p.p. 768-769).
Geduld en standvastigheid
Aanbidding is aldus de eerste stap naar geestelijke vervolmaking van de mens.
Het weerhoudt hem niet
alleen van kwaad, maar zuivert ook zijn innerlijk (nafs), zijn ziel, en heft
hem op. (91:9) De zuivering van het
hart of het gevoel is een noodzakelijke voorwaarde daartoe. Deze taak is in
geen geval gemakkelijk,
daarom zegt de Koran:
"Roept geduld en gebed ter hulpe, het gebed is licht voor de gelovige." (2:42)
Standvastigheid is het belangrijkste op elk levensgebied en dus ook in geestelijke aangelegenheden.
"Verricht het gebed, geeft aalmoezen, en het goede wat gij hier voor uw zieleheil
doet, vindt gij eens bij
God weder; want God weet wat gij doet." (2:104)
Als aanbidding iemand niet weerhoudt van wat laakbaar en verkeerd is en iemand
niet van zondigen
afhoudt, als het hart, het gevoel of nafs er niet door gezuiverd wordt, als
zij iemand niet de les van
standvastigheid en geduld leert en niet helpt het goddelijke in zichzelf te
verwezenlijken, is er iets niet in
orde met zijn aanbidding en herdenking van God. In plaats van een gesprek met
God is het een
alleenspraak geworden.
Aanbidding en vrees
Voor een scepticus zijn niet alleen aanbidding en gebed, maar is de gehele
godsdienstige idee
gebaseerd op vrees en onwetendheid. Door vrees voor het onbekende, kreeg de
primitieve mens,
volgens hem, behoefte in iets bovennatuurlijks te geloven. Voor een moslim is
de Gods idee een
openbaring en geenszins het produkt van een psycho-sociale ontwikkeling of een
uitvinding van de
menselijke geest onder de druk van angstaanjagende omstandigheden. De Koran
gebruikt de uitdrukking
"vreest God", maar zoals zeer juist gezegd is" De vreze des Heren is de tucht
der wijsheid" (Spr. 15:33)
en "De vrees des Heren is het beginsel der wetenschap; de dwazen verachten wijsheid
en tucht." (Spr.
1:17)
Er zijn veel soorten van vrees. Eén daarvan staat dichtbij eerbied
en liefde; nl. het ontzag voor wie men het
meest liefheeft. De vrees van een intelligent mens, die zichzelf en wie hij
liefheeft wil beschermen, verschilt
volkomen van de vrees van een laf en onwetend mens. Voor de geestelijk gerijpte
mens is de vrees het
voorwerp van zijn liefde te mishagen een bron van leiding en licht. Zij licht
hem in over de wegen des
Heren en leert hem algehele overgave aan God in leed en vreugde; hij bereikt
het stadium waarin hij uit
het diepst van zijn hart kan zeggen:
"Lof aan God, Meester des Heelals". (Koran 1:1)
Het Arabische woord hamd betekent het gevoel van dankbaarheid dat spontaan
uit het hart oprijst. Dit
spontane gevoel van dankbaarheid, dat verworven werd door een voortdurende emotionele
en spirituele
strijd, kan zeker niet het resultaat zijn van laffe vrees, die van elk intellectueel
element verstoken is.
Dominee T. A. Burkill heeft hierover een waardevolle opmerking gemaakt:
"De natuur kan, door haar vreemde en afschrikwekkende aspecten, gespannen
aandacht en
verlammende vrees oproepen in een dier, maar dit is in het minst geen aanbidding,
want bij aanbidding is
altijd het metafysische vermoeden aanwezig dat het Mysterium Tremendum op een
of andere wijze
verband houdt met 's mensen bezorgdheid omtrent zijn lot, en een dergelijk vermoeden
vooronderstelt iets
van intellectuele werkzaamheid, hoe rudimentair ook." (The Hibbert Journal,
uitgegeven door Allen &
Unwin, London, juli 1960, p. 344)
Tenzij deze intellectuele werkzaamheid aanwezig is, kan men God noch waarlijk
vrezen, noch waarlijk
liefhebben. Hierom wordt op vele plaatsen in de Koran overdenking (fikr) tezamen
met herdenking van
God genoemd, b.v.:
"Die staande, liggende en zittende aan God denken, en, bij het nadenken over
de schepping van hemel
en aarde, uitroepen: Heer! Gij hebt dit niet zonder reden geschapen." (3:188)
Deze regels wijzen er eveneens op dat het herdenken van God, dat het hoofddoel
van de aanbidding is,
niet aan vastgestelde tijden gebonden is, maar beschreven wordt als een geesteshouding
en levenswijze
en geassocieerd wordt met overdenken en beschouwen van Gods schepping. De tekenen
Gods in het
menselijk leven en in de overige schepping zijn duidelijk voor hen die "weten,
begrijpen en geloven".
(6:98-100) Het herdenken van God en hamd (dankbaarheid) zijn dus niet (of zouden
het niet moeten zijn)
het gevolg van vrees. Zij moeten een spontane werkzaamheid van de ziel en geest
van de gelovige
worden. In dit stadium helpen zij hem zich van angst en droefheid te bevrijden.
De Koran zegt:
"Zijn Gods vrienden niet de personen die door geen vrees zullen worden aangedaan
en die niet bedroefd
zullen worden? Zij, die in God geloven en hun plicht doen, zullen goede dingen
in dit leven en het volgende
ontvangen." (10:63-65)
Op een andere plaats wordt gezegd dat "God diegenen tot Hem voert die zich tot Hem keren."
"Zij die geloven, en wier harten in zekerheid rusten in de overpeinzing van
God. Rusten de harten der
mensen niet zeker in de herdenking van God?" (13:28)
Is gebed een vlucht uit het leven?
Zoals werd uitgelegd is gebed voor een moslim de kern en essentie van het
leven. Hulp zoeken door
gebed en geduld is moeilijk. Het vraagt volharding, geloof en ernst ons bewustzijn
te vullen met de
gedachte aan God. Om de hoogste graad van morele en spirituele ontplooiing te
bereiken door het
gedenken van God vergt een levenslange strijd en Gods genade. Daarvoor is overgave
aan de wil van
God nodig, en gehoorzaamheid gepaard aan de uiterste onderwerping, wat de ware
betekenis is van
'ibadah', zoals reeds werd gezegd; in feite betekent het zich zelf aan God verkopen.
"Een ander heeft zichzelven verkocht om God te behagen. God is barmhartig
voor hen die Hem dienen."
(2:203)
Een waarlijk goed dienaar van God is iemand die zich door beproevingen en
lijden niet afkeert van zijn
Heer. In feite kunnen de innerlijke en uiterlijke vermogens van de gelovigen
zich slechts ten volle
ontplooien in tegenspoed. Vriendschap die niet op de proef werd gesteld is onrijp
en onvolledig. Wij
ontvangen alleen Gods genade en zegening als wij Zijn wil hebben gedaan en ons
standvastig, geduldig
en trouw hebben betoond in ons lijden.
"O gelovige! smeekt om hulp met geduld en gebed; want God is met de geduldigen.
Zegt niet van hen,
welke op Gods weg gedood werden: "Zij zijn dood", maar "Zij leven", want dit
verstaat gij niet. Waarlijk wij
willen u beproeven door vrees en honger en schade, welke gij aan vermogen, leven
en vruchten zult lijden.
Maar verkondig heil aan de vrome lijdenden. Hun die bij een ongeluk uitroepen:
"Wij behoren Gode en
keren eens tot Hem terug. Over hen komt zegen en barmhartigheid: zij zijn op
de rechten weg."
(2:148-155)
Louter kennis van geestelijke zaken, hoe groot ook, baat niet, tenzij men
door dik en dun door de
levensstrijd is heengegaan. Kunnen we van zo iemand zeggen dat hij een vlucht
uit het leven zoekt? De
verdenking hiervan is fout op het eerste gezicht.
Werk en aanbidding
Ook wordt gezegd dat gebed helpt om de mens indolent en lui te doen worden.
Niets is verder van de
waarheid. God een gunst te vragen zonder daarvoor iets van onze kant te doen
gaat tegen de geest van
aanbidding en gebed in. Een moslim uit tijdens zijn rituele gebeden verschillende
malen:
"Leidt ons op de rechten weg" of "Voer ons op de rechten weg."
De poging tot bereiken van onze bestemming langs de weg der rechtschapenheid
is aan ons. Wij vragen
Gods leiding en hulp om ons op de rechte weg te houden. Wij moeten de afstand
zelf afleggen en alle
moeilijkheden die wij tegenkomen in het gelaat zien in overeenstemming met de
wil en het gebod van
God. In feite is het vragen om goddelijke hulp, bij het gaan langs Hem behagende
wegen, deel hebben
aan de grootste verantwoordelijkheid. Met het oog op de zware taak is het niet
verwonderlijk dat het
verlangen van de ziel om de juiste weg uit de juiste bron te leren kennen toeneemt.
Want als wij onze
gebeden niet tot de juiste bron richten, zal al onze moeite tevergeefs zijn.
"Hij is alleen waardig te worden aanbeden, en de afgoden die zij naast Hem
aanroepen, zullen hen
volstrekt niet horen; evenmin als degeen wordt verhoord, die zijn handen naar
het water uitstrekt, opdat het
tot zijn mond opstijge, ofschoon het hem nimmer kan bereiken; de smeking der
ongelovigen is geheel
verkeerd."
Daarom zei Abraham tot zijn vader: "O mijn vader, waarom aanbidt gij datgene,
wat noch hoort, noch ziet
en u volstrekt niet van voordeel is?" (19:44)
Daar het rechte pad altijd met moeilijkheden is bezaaid, hebben wij voortdurend
Gods vriendschappelijke
hulp nodig om onze bestemming te bereiken. Er ligt schoonheid in de uitdrukking:
ihdna al-sirat
al-mustaqim. (Leidt ons op de rechten weg.) Voor leiding is het Arabische woord
hidayah, wat zeggen
wil: "Vol goedheid leiding geven en de weg wijzen tot men zijn bestemming bereikt."
(Taj al-'Arus)
Bovendien wordt in de Koran gebedsverhoring verbonden aan de beloning van moeilijk werk.
"Ik laat geen goede daad verloren gaan, wie die ook gedaan hebbe; hetzij man
of vrouw'. De ene is uit de
andere gesproten." (3:193)
Ergens anders wordt gezegd:
"Maar naast de tegenspoed is het geluk. Waarlijk, naast de tegenspoed is het geluk." (94:6)
En ook:
"Waarlijk wij hebben de mens in ellende{3} geschapen." (90:4)
"En dat de mens, die rechtvaardig is, niets zal worden opgelegd, behalve zijn
eigen arbeid. Dat zijn arbeid
hiernamaals zeker naar waarde zal worden geschat. En dat hij daarvoor met de
meest overvloedige
beloningen zal worden beschonken. Dat het einde van alle dingen bij de Heer
zal wezen." (53:40-43)
Het leven van de Profeet Mohammed en zijn metgezellen is een levend voorbeeld
van hun inzicht in de
betrekking tussen gebed en arbeid. Zij besteedden een groot deel van de nacht
aan aanbidding en van
de dag aan de strijd voor de verheerlijking van hun geloof. Gebed wekte in hen
"de latente krachten in de
menselijke ziel", die hen hielpen zich zowel in wereldlijke als in geestelijke
levenssferen te ontwikkelen.
Laten wij bedenken dat het gebed een deel is van de inspanning die wij ons
getroosten voor het
welslagen van ons doel. Voor een geestelijk mens gaat het eerder aan de inspanning
vooraf. De
sluimerende energie wordt door middel van het gebed gewekt. "Het gebeurt dikwijls",
zegt Muhammad
Ali, "dat ondanks de grootste strijd, een mens niet in staat is zijn doel te
bereiken en zich geheel en al
hulpeloos voelt. In zo'n geval is het gebed een hulp, een bron van kracht. Hij
laat de moed niet zakken en
wanhoopt niet, want hij gelooft, dat, hoewel de middelen waarover hij beschikte
faalden, hoewel zich
overal moeilijkheden voordoen en er geen uitzicht is, hoewel zijn eigen kracht
ontoereikend is, er een
hogere macht bestaat, waarbij niets onmogelijk is, die de duisternis toch door
een lichtstraal kan doen
verdwijnen en die een niet aflatende bron van kracht in zijn hulpeloosheid voor
hem is; en dat hij door tot
Hem te bidden alsnog bereiken kan wat op andere wijze geheel onbereikbaar lijkt.
Dat is de functie van
het gebed en alzo een van de middelen om tot een doel te geraken, wanneer alle
andere middelen
faalden; een bron van kracht voor iemand in ogenblikken van uiterste zwakte
en wanhoop." (Muhammad
'Ali, The Religion of Islam, 1950 edition, p. 379).
Gebed en voorbeschikking
Er zijn mensen die denken dat gebed van generlei waarde is als alles in het
leven is voorbeschikt en dat
wat te gebeuren staat, gebeuren zal, onafhankelijk van ons smeken, vragen of
bemiddelen bij God voor
onszelf of een ander.
Zo'n bedenking is het gevolg van onze verkeerde opvatting van het Goddelijk
Wezen. Wij denken dat God
als een horlogemaker is, die, nadat het horloge uit zijn handen kwam, er niets
meer mee te maken heeft.
Op die manier wordt God slechts de toeschouwer en wel een hulpeloze toeschouwer
van Zijn arme
lijdende schepping. Zo'n God is slechts de God van het verleden, Wiens macht
en leiding daarin is blijven
steken, d.w.z. dat Hij de leiding over de bestemming der dingen verloren heeft,
over dingen die door Hem
geschapen en in het leven geroepen zijn. Alzo is Hij niet de God van het heden
en de toekomst. Maar als
er enige leiding t.o.v. de bestemming der dingen in Gods hand is gebleven, dan
bestaat evengoed de
mogelijkheid daarin verandering te brengen. Voor een moslim heeft God het volmaakte
toezicht op Zijn
schepping in tijd en ruimte. Hij is malik-i jaum al-din, i.e. Rechter op de
dag des gerichts. (1:3) Het woord
jaum (dag) in de Koran heeft zowel betrekking op één moment als
op vijftig duizend jaar. (70:4) {4}) Aldus
is Hij Meester van elk moment van ons leven hier en in het hiernamaals. Meester
(of Rechter) van de dag
des gerichts betekent Meester van de wet des gerichts, die elk moment van ons
bestaan werkt. Zelfs de
wet van de schepping heeft niet opgehouden op een zeker ogenblik in het verleden.
Zij is een voortdurend
proces, zoals duidelijk wordt aangeduid in de Koran:
"Koella jaum-in howa fi sjan"Iedere dag is Hij met een nieuw werk bezig. (55:29)
Het is niet mogelijk alle geheimen van Zijn schepping te peilen. Gebed is
slechts een middel om terug te
vallen op de bronnen van Zijn oneindige kennis en macht, waarvan wij zo weinig
begrip hebben.
Hierbij denk ik aan een gebed van de Profeet Mohammed dat hij bij een bepaalde gelegenheid leerde:
"O God! ik verlang naar Uw zegen door Uw kennis, en ik vraag U om macht door
Uwe macht, en ik smeek
om Uw grote genade, want Gij hebt de macht en ik niet, Gij weet en ik niet,
Gij zijt de grote kenner aller
dingen. O God! als Gij weet dat deze zaak goed voor mij is, t.o.v. mijn godsdienst
en mijn leven en de
uitslag ervan, beveel haar dan voor mij en maak het mij gemakkelijk en zegen
mij daarmee; en als Gij
weet dat deze zaak slecht voor mij is t.o.v. mijn godsdienst en mijn leven en
de uitslag ervan, keer haar
dan van mij af en keer mij van haar af en beveel wat goed voor mij is, waar
dan ook, en maak mij
daarmee tevreden." (Al-Bukhari, 19-25)
Ondanks de theorie van natuurwetten en voorbeschikking geven wij de pogingen
om onszelf te helpen
nooit op. Als wij ziek worden, gaan wij naar een dokter, als een huis in brand
staat, roepen wij de
brandweer. Om een uiterst eenvoudig voorbeeld te geven, wij drinken water om
onze dorst te lessen,
omdat wij weten dat in de z.g. voorbeschikte levenszaken God bepaalde wegen
en middelen heeft
aangewezen om bepaalde menselijk moeilijkheden te doen verdwijnen. Zo is ook
gebed een middel om
Gods genade tot zich te trekken in tijden van nood; net als andere middelen
die wij gebruiken om ons doel
te bereiken.
Na hiermee enkele van de hoofdbezwaren tegen het gebed besproken te hebben,
wil ik nu enkele andere
aspecten van aanbidding in de Islam behandelen.
In de Islam is aanbidding verbonden aan het dienen van de mensheid
In de Islam is aanbidding geen leeg stelsel van kerkgebruiken. Zij vormt een
integrerend deel van ons
dagelijks gedrag, bepaalt onze levenshouding en helpt ons morele en spirituele
vervolmaking te bereiken.
Zij behoort ons aan te zetten tot belangeloos dienen van de mensheid en het
helpen van behoeftigen. Als
zij er niet in slaagt de rechten van wezen en behoeftigen te beschermen, is
zij van geen waarde. Dan
wordt zelfs de godsdienst, die iemand uiterlijk belijdt, gelogenstraft door
zijn gedrag.
"Wat dunkt u van hem, die het toekomstige oordeel als een valsheid loochent?
Het is degeen, die de
wees verstoot en anderen niet aanspoort de arme te voeden. Wee over hen, die
bidden, maar die
achteloos in hun gebed zijn; die de huichelaars spelen en de behoeftige de nodige
aalmoes onthouden.
(Koran 107:1-7)
Aanbidding verliest daarom alle betekenis als zij slechts een vertoning van
vroomheid wordt, een louter
dagelijkse sleur en alleen maar een woordelijke herhaling van bepaalde formules.
Aanbidding, die
gescheiden wordt van het leven met zijn morele en geestelijke eisen en verplichtingen,
logenstraft in feite
de godsdienst. Op een andere plaats in de Koran staat:
"De godvruchtigheid bestaat niet daarin, dat gij uw gezicht (bij het gebed)
naar het Oosten of het Westen
wendt. Godvruchtig is hij die aan God gelooft, aan de jongste dag en de engelen
en de schrift en de
profeten, die van zijn vermogen geeft aan aanverwanten, wezen en armen en de
vreemdelingen, en hun
die vragen; hij die gevangenen loskoopt, het gebed verricht en aalmoezen geeft;
die aangegane
verbintenissen nakomt; die geduldig is in tegenspoed, nood en krijgsgevaar;
hij is rechtvaardig; hij is
godvrezend." (2:172)
De vorm van aanbidding in de Islam
Als wij de geest en betekenis van aanbidding in de Islam begrepen hebben,
is het niet moeilijk de
behoefte aan een bepaalde voorgeschreven vorm daarbij te waarderen. In de Islam
is het gebed, dat op
een bepaalde manier op vastgestelde tijden wordt verricht, een integrerend deel
van haar systeem. Naast
het geestelijk en zedelijk voordeel daaraan verbonden, heeft het een belangrijk
sociaal aspect. Het helpt
om alle verschil van ras, kleur, rang en nationaliteit tussen de volgelingen
neer te halen. Bij het gebed
staan prins en bedelaar schouder aan schouder. Door deze regelmatige training
bestaat er geen
rassenprobleem in de Islam, noch in theorie, noch in praktijk.
Daarbij zijn in de aanbidding van de Moslim alle mogelijke houdingen gecombineerd,
die nodig zijn voor
het ontwikkelen van de juiste eerbiedige houding. Staande, buigende, zich ter
aarde werpende en
zittende houdingen dienen ertoe het hart van een aanbidder te bezielen met gevoelens
van nederigheid
voor het Goddelijk Wezen. Voor een buitenstaander mogen verschillende houdingen
vreemd schijnen,
doch zij zijn de zelfde die door vroegere profeten en hun volgelingen werden
aangenomen bij het gebed.
Om enkele voorbeelden aan te halen:
"Komt, laat ons aanbidden en nederbukken; laat ons knielen voor de Here, die
ons gemaakt heeft. (Ps.
95:6)
... "zo vielen zij op hun aangezichten" ...(I Kon. 18-39)
En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht,
biddende"...(Matth. 26:39, Mark. 14:35)
De laatste aanhaling laat zien hoe Jezus zich ter aarde wierp en bad en aldus
zijn leerlingen leerde bidden
en aanbidden.
Er heerst ook enig wanbegrip over het herhaald verrichten van de liturgische
gebeden. Evenals wij vijf of
zes maal per dag voedsel gebruiken, moeten wij ook enig malen per dag geestelijk
voedsel tot ons
nemen. Herhaling is het geheim van schoonheid. Hoe dikwijls herhaalt zich niet
het patroon van een tapijt
of behang om er een schoon geheel van te maken!
Naast deze vorm van aanbidding op vastgestelde tijden, wordt de eis gesteld
zich te wassen en zijn kleren
schoon te houden. Met uiterlijke reiniging begint aldus de spirituele reiniging.
God spreekt tot de Profeet
Mohammed in de volgende woorden:
"O gij, die met een mantel bedekt zijt! Rijs op en predik. Verheerlijk uw
Heer. Reinig uw klederen!
Ontvlucht iedere schande (onreinheid). (74:1-5)
"Want God bemint hen die berouw hebben en de reinen. (2:222) "O, ware gelovige!
indien gij u tot het
gebed gereed maakt, was dan uw aangezicht, en uw handen tot onder de ellebogen;
wrijf u het hoofd en
ook de voeten tot aan de hielen." (5:8)
De Profeet moet gezegd hebben: "Reiniging is de helft van de godsdienst."
(Mishkaat al-Masabih) En bij
een andere gelegenheid, zei hij: "De sleutel tot het paradijs is gebed en de
sleutel tot gebed is reiniging."
(Ibid) Eens vroeg hij zijn metgezellen:
"Zeg mij, als er een beek langs iemands deur stroomt, waarin hij vijf maal
per dag baadt, zal er dan iets
wat vuil is aan hem achterblijven?"
Zij antwoordden:
"Er zal niets vuils achterblijven!"
Hij zei:
"Insgelijks de vijf gebeden, waarmee God alle fouten uitwist".
Aanbidding is voor een moslim een morele en spirituele discipline, waarbij
geduld, volharding, overgave,
nederigheid, regelmaat en reinheid zeer essentieel zijn voor hij de vruchten
en zegeningen van het gebed
kan genieten. Bovenal schreeuwt de nood van vandaag om een houding van aanbidding.
Alleen deze
houding kan de genade van God tot de mensen trekken. Duisternis kan geen duisternis
doen
verdwijnen. Licht kunnen wij alleen ontvangen uit de Bron van licht. De mensen
tasten tegenwoordig rond
in het duister en weten niet hoe zij alle wetenschappelijke ontdekkingen ten
goede kunnen gebruiken en
dit heeft hen tot aan de rand der vernietiging gebracht. Laten wij allen uit
het diepst van ons hart bidden:
"O Heer, leidt ons op de rechte weg." Amen
Noten
1. Alle teksten uit de Koran zijn overgenomen uit de Nederlandse Koran, 4e
druk 1916 uitgegeven onder toezicht van Dr. S.
Keyzer.
2. Andere in de Koran gebruikte uitdrukkingen voor aanbidding zijn: salah-gebed,
of rituele eredienst; doe'a-smeekbede. B.v.
"O Heer, ik heb een deel mijner afstammelingen in een onvruchtbare vallei doen
wonen, nabij een heilig huis, o Heer! opdat zij
volhardend in het gebed mogen zijn, (14:40). Dhikr Allah, herdenken van God
en het reciteren van de Koran worden ook
aanbidding genoemd, omdat het doel der Godsverering herdenken en loven van God
is en gedeelten uit de Koran altijd in de
moslim eredienst worden gereciteerd.
3. In de vertaling van Maulana Muhammad Ali: "... om moeilijkheden te bestrijden."
4. Gelijkluidende uitdrukkingen zijn ook in andere geschriften te vinden:
"De nacht van Brahma duurt duizend
eeuwen.(Bhagawad Gita 8:17) "Eén dag bij de Here is als duizend jaren,
en duizend jaren als één dag." (Petrus 3:8)
Terug naar het begin van de pagina
Jezus werd aan tafel gevraagd of uitgenodigd door schriftgeleerden en Farizeeën of door tollenaars. Blijkbaar heeft Jezus één en ander gezien bij feesten, aan tafel enz. Hier zien we hoe sommige mensen zich belangrijker wanen dan anderen en een plaatsje dichter bij degene die hen heeft uitgenodigd gaan zitten, want hoe dichter bij de gastheer, hoe belangrijker.
2 situaties waarin de wijsheid : wie zich verheft, zal vernederd worden, van toepassing is | bij een bruiloft | in de tempel | ||
Lc 14,11a - Lc 14,7-11 - | Lc 18,14b - Lc 18,9-14 - | Lc 14,11b - Lc 14,7-11 - | Lc 18,14c - Lc 18,9-14 - | |
redengevend voegwoord | hoti (omdat) | hoti (omdat) | kai (en) | |
onderwerp (totaliteit) | pas (ieder) | pas (ieder) | ||
ho hupsôn (de verheffende) | ho hupsôn (de verheffende) | ho tapeinôn (wie klein maakt) | ho de tapeinôn (wie echter klein maakt) | |
lijdend voorwerp bij het participium | heauton (zichzelf) | heauton (zichzelf) | heauton (zichzelf) | heauton (zichzelf) |
tapeinôthèsetai (zal vernederd worden) | tapeinôthèsetai (zal vernederd worden) | hupsôthèsetai (zal verheven worden) | hupsôthèsetai (zal verheven worden) | |
231. Gelijkenis over de keuze van de laatste plaats op een bruiloft : Lc 14,7-11 - Lc 14,7-11 | 263. De Farizeeër en de tollenaar : Lc 18,9-14 - Lc 18,9-14 - | 231. Gelijkenis over de keuze van de laatste plaats op een bruiloft : Lc 14,7-11 - Lc 14,7-11 | 263. De Farizeeër en de tollenaar : Lc 18,9-14 - Lc 18,9-14 - |
Het gaat hier om wijsheid : wie zich verheft, zal vernederd worden en wie zich
klein maakt, zal verheven worden. Deze wijsheid kan in vele situaties van toepassing
zijn. Lucas geeft twee concrete voorbeelden. Het ene gebeuren speelt zich af
bij gelegenheid van een bruiloft, het andere in de tempel. Telkens schetst Lucas
de tegenstelling. In Lc 18,9-14 verheft de Farizeeër zich (Lc 18,11-12)
en vernedert de tollenaar zich (Lc 18,13). Wie zichzelf opblaast / Wie bluft
, komt er kleintjes uit. Wie zich opdringt, zal een stapje achteruit moeten
doen. Het gaat om een bepaalde levenshouding.
Op een feest vertrouw je je toe aan de gastheer in de overtuiging dat hij zorg
draagt voor zijn gast. Iemand uitnodigen is een uiting van vriendschap vanwege
de gastheer. Hij bepaalt de plaatsen van de genodigden. Niet de genodigden leggen
beslag op de plaatsen en hanteren het recht van de sterkste. De gastheer hanteert
de gunst.
Lc 18,15 - Lc 18,15 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,15 .
Lc 18,16 - Lc 18,16 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,16 .
1. - 3. δε ὁ ιησους = de ho ièsous (echter Jezus )
. NT (47) . Lc (9) : (1) Lc 5,22 . (2) Lc
8,28 . (3) Lc
9,41 . (4) Lc
9,42 . (5) Lc
10,30 . (6) Lc 17,17 . (7) Lc
18,40 . (8) Lc
22,51 . (9) Lc
22,52 .
- και ὁ ιησους = kai ho ièsous (en Jezus) . NT (7) . Mc (5) : (1) Mc
3,7 . (2) Mc
11,33 . (3) Mc
12,34 . (4) Mc
13,2 . Lc (2) : (1) Lc
18,42 . (2) Lc 20,8 . Joh (1) : Joh
2,2 .
- ὁ δε ιησους = ho de ièsous (Jezus echter) . NT (62) . Lc (8) : (1) Lc 7,6 . (2) Lc
8,46 . (3) Lc
8,50 . (4) Lc
9,47 . (5) Lc 18,16 . (6) Lc
22,48 . (7) Lc 23,25 . (8) Lc
23,34 .
Lc 18,17 - Lc 18,17 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,17 .
268. Lc 18,18-23 . De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 - bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen -- Lc (Lucas) -- Lc 18 -- Lc 18,18 - Lc 18,19 - Lc 18,20 - Lc 18,21 - Lc 18,22 - Lc 18,23 -
Lc 18,18 - Lc 18,18 - De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 - bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen -- Lc (Lucas) -- Lc 18 -- Lc 18,18 - Lc 18,19 - Lc 18,20 - Lc 18,21 - Lc 18,22 - Lc 18,23 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,18 . In Lc 18,18 stelt de rijke man Jezus een vraag . In Lc 18,19 reageert Jezus op de aanspreking door de rijke man en gaat niet in op de eigenlijke vraag .
Lc 18,18.2. act. ind. aor. 3de pers. enk. επηρωτησεν = epèrôtèsen (hij ondervroeg) van het werkw. επερωταω = eperôtaô ( 'op'-vragen, 'onder'-vragen, bijvragen) . Taalgebruik in het NT : eperotaô (epi - erôtaô) . Taalgebruik in de LXX : eperotaô (epi - erôtaô) . Taalgebruik in Lc : eperotaô (epi - erôtaô) . NT (16) . Mt (3) : (1) Mt 22,35 . (2) Mt 22,41 . (3) Mt 27,11 // Mc 15,2 . Mc (6) : (1) Mc 9,16 . (2) Mc 9,21 . (3) Mc 12,28 . (4) Mc 14,60 . (5) Mc 15,2 // Mt 27,11 . (6) Mc 15,44 . Lc (5) : (1) Lc 8,30 . (2) Lc 9,18 . (3) Lc 18,18 . (4) Lc 18,40 . (5) Lc 23,6 . Joh (1) : Joh 18,7 . Hnd (1) Hnd 5,27 . Het betreft o.a. de ondervraging van Jezus door de hogepriester en door Pilatus : (1) Mt 27,11 // Mc 15,2 . (2) Mc 14,60 . (3) Mc 15,2 // Mt 27,11 . In Hnd 5,27 ondervroeg de hogepriester Petrus en Johannes .
eperôtaô | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
act. ind. aor. 3de pers. enk. epèrôtèsen | 32 | 16 | 16 | 3 | 6 | 5 | 1 | 1 | 14 | 15 |
Lc 18,18.1. - 2. και επηρωτησεν = kai epèrôtèsen (en hij ondervroeg) . NT (8) : (1) Mt 22,35 . (2) Mt 27,11 . (3) Mc 9,16 . (4) Mc 9,21 . (5) Mc 15,2 // Mt 27,11 . (6) Lc 9,18 . (7) Lc 18,18 . (8) Hnd 5,27 .
3. - 4. τις (...) αυτον = tis (...) auton (iemand ... hem) . NT (5) : (1) Lc 7,36 . (2) Lc 18,18 . (3) Joh 9,22 . (4) 1 Kor 16,11 . (5) Jak 5,19 .
Lc 18,19 - Lc 18,19 - De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 - bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen -- Lc (Lucas) -- Lc 18 -- Lc 18,18 - Lc 18,19 - Lc 18,20 - Lc 18,21 - Lc 18,22 - Lc 18,23 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,19 .
Lc 18,20 - Lc 18,20 - De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 - bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen -- Lc (Lucas) -- Lc 18 -- Lc 18,18 - Lc 18,19 - Lc 18,20 - Lc 18,21 - Lc 18,22 - Lc 18,23 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,20 .
Lc 18,21 - Lc 18,21 - De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 - bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen -- Lc (Lucas) -- Lc 18 -- Lc 18,18 - Lc 18,19 - Lc 18,20 - Lc 18,21 - Lc 18,22 - Lc 18,23 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,21 .
1. bepaald lidwoord nom. mann. enk. ὁ = ho . Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het) . Taalgebruik in het NT : bepaald lidwoord . Lc 18 (21) .
lidw. enk. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1. | nom. m. enk. ho | 8495 | 6052 | 2443 | 408 | 219 | 331 | 436 | 281 | 612 | 156 | 958 | 1394 |
Totaal | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
2. δε = de (echter) . afkorting δ' = d' . Taalgebruik in het NT : de (echter) . Taalgebruik in de LXX : de (echter) . Taalgebruik in Lc : de (echter) . Partikel . Het staat steeds als tweede woord in de zin . Het kan een lichte tegenstelling aanduiden . Om een verandering van personage of situatie in de zin aan te duiden . Lc (478 + 5 = 483) . Lc 18 (26) .
de (echter) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
de | 6210 | 3754 | 2456 | 421 | 149 | 478 | 203 | 490 | 708 | 7 | 1048 | 1251 |
d' | 73 | 50 | 23 | 12 | 2 | 5 | 1 | 3 | 19 | 20 | ||
Totaal | 6283 | 3804 | 2479 | 433 | 151 | 483 | 204 | 490 | 711 | 7 | 1067 | 1271 |
de (echter) | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 |
de (478) | 17 | 9 | 11 | 13 | 18 | 15 | 23 | 37 | 36 | 21 | 22 | 26 | 13 | 8 | 16 | 15 | 11 | 26 | 16 | 22 | 14 | 35 | 34 | 20 |
d' (5) | 1 | 2 | 1 | 1 | ||||||||||||||||||||
483 | 17 | 9 | 11 | 13 | 18 | 15 | 23 | 37 | 37 | 23 | 22 | 26 | 13 | 8 | 16 | 15 | 12 | 26 | 16 | 23 | 14 | 35 | 34 | 20 |
1151 verzen | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 |
80 | 52 | 38 | 44 | 39 | 49 | 50 | 56 | 62 | 42 | 54 | 59 | 35 | 35 | 32 | 31 | 37 | 43 | 48 | 47 | 38 | 71 | 56 | 53 |
1. - 2. ὁ δε = ho de (hij echter) . Een vorm van het lidw. + δε = de (echter) . NT (698) . Lc 18 (8) : (1) Lc 18,7 . (2) Lc 18,14 . (3) Lc 18,16 . (4) Lc 18,21 . (5) Lc 18,23 . (6) Lc 18,27 . (7) Lc 18,29 . (8) Lc 18,41 .
2. - 3. δε ειπεν = de eipen (hij echter zei) . NT (66) . Lc (35) : (1) Lc 3,13 . (2) Lc 4,43 . (3) Lc 5,34 . (4) Lc 7,43 . (5) Lc 8,10 . (6) Lc 8,30 . (7) Lc 8,48 . (8) Lc 8,52 . (9) Lc 9,59 . (10) Lc 10,26 . (11) Lc 10,37 . (12) Lc 10,40 . (13) Lc 10,41 . (14) Lc 11,28 . (15) Lc 11,46 . (16) Lc 12,14 . (17) Lc 13,23 . (18) Lc 14,16 . (19) Lc 15,27 . (20) Lc 15,31 . (21) Lc 16,6 . (22) Lc 16,7 . (23) Lc 16,30 . (24) Lc 17,37 . (25) Lc 18,21 . (26) Lc 18,27 . (27) Lc 18,29 . (28) Lc 18,41 . (29) Lc 20,3 . (30) Lc 20,25 . (31) Lc 21,8 . (32) Lc 22,10 . (33) Lc 22,25 . (33) Lc 22,33 . (34) Lc 22,34 . (35) Lc 22,38 .
1. - 3. ὁ δε ειπεν = ho de eipen (hij echter zei) . NT (53) . Lc (32) : (1) Lc 3,13 . (2) Lc 4,43 . (3) Lc 5,34 . (4) Lc 7,43 . (5) Lc 8,10 . (6) Lc 8,30 . (7) Lc 8,48 . (8) Lc 8,52 . (9) Lc 9,59 . (10) Lc 10,26 . (11) Lc 10,37 . (12) Lc 11,46 . (13) Lc 12,14 . (14) Lc 13,23 . (15) Lc 14,16 . (16) Lc 15,27 . (17) Lc 15,31 . (18) Lc 16,6 . (19) Lc 16,7 . (20) Lc 16,30 . (21) Lc 17,37 . (22) Lc 18,21 . (23) Lc 18,27 . (24) Lc 18,29 . (25) Lc 18,41 . (26) Lc 20,25 . (27) Lc 21,8 . (28) Lc 22,10 . (29) Lc 22,25 . (30) Lc 22,33 . (31) Lc 22,34 . (32) Lc 22,38 .
Lc 18,22 - Lc 18,22 - De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 - bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen -- Lc (Lucas) -- Lc 18 -- Lc 18,18 - Lc 18,19 - Lc 18,20 - Lc 18,21 - Lc 18,22 - Lc 18,23 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,22 . Het vers Lc 18,22 telt 27 (3³) woorden en 126 (2 X 3² X 7) letters . De getalwaarde van Lc 18,22 is 14433 (3 X 17 X 283) . Jezus raadt de man aan om alles te verkopen , het aan de armen te geven en hem te volgen . Als je geen inkomsten hebt , moet je leven van de aalmoezen van de anderen . Is arm zijn en leven van de anderen het gestelde ideaal ? Als de meeste mensen niets hebben om van te leven , honger lijden en mensonwaardig door het leven moeten gaan , is bezit bijna een vloek .
Lc 3,11 b1 | Lc 3,11 b2 | Lc 12,33 | Lc 14,33 | Mc 10,21 | Mt 19,21 | Lc 18,22 | Lc 19,8 | Hnd 2,45 | Hnd 4,34 - Hnd 4,35 | Hnd 4,37 | Hnd 5,1 |
ho echôn (wie heeft) duo chitônas (twee lijfrokken) | kai (en) ho echôn (wie heeft) brômata (voedsel) | hos ouk apotassetai pasin tois heautou huparchousin | hosa echeis ( wat jij hebt) | panta hosa echeis ( al wat jij hebt) | idou ta hèmisu mou tôn huparchontôn | kai ta ktèmata kai tas huparxeis | hosoi gar ktètores chôriôn è oikiôn hupèrchon | huparchontos de autôi agrou | |||
pôlèsate ta huparchonta humôn (verkoopt uw bezittingen) | pôlèson (verkoop) | pôlèson sou ta huparchonta (verkoop jouw bezittingen) | pôlèson (verkoop het) | epipraskon | pôlountes | pôlèsas | epôlèsen ktèma | ||||
metadotô (overhandige het) | homoiôs poieitô (doet evenzo) | kai dote eleèmosunèn (en geeft aalmoes) | kai dos (en geef het) | kai dos (en geef het) | kai diados (en verdeel het) | tois ptôchois didômi | kai diemerizon auta | diedideto de hekastôi | |||
tôi mè echonti (aan de niet hebbende) | tois ptôchois (aan de armen) | ptôchois (aan de armen) | ptôchois (aan armen) | pasin kathoti an tis chreian eichen | kathoti an tis chreian eichen | ||||||
15. Catechese van Johannes de Doper voor verschillende standen : Lc 3,10-14 15. | 15. Catechese van Johannes de Doper voor verschillende standen : Lc 3,10-14 15. | 213. Een onuitputtelijke schat in de hemelen : Lc 12,33-34 - Mt 6,19-21 - | 236. De leerling moet goed weten wat hij aangaat : Lc 14,28-33 - | 268. De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 | 268. De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 | 268. De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 | 277. Zacheüs : Lc 19,1-10 | Het leven van de gelovigen : Hnd 2,41-47 | Gemeenschapszin en groei van de gemeente - Hnd 4,32-37 | Gemeenschapszin en groei van de gemeente ; bedrog ontmaskerd : Hnd 5,1-16 |
Lc
18,22.1. act. part. aor. nom. mann. enk. ακουσας = akousas (gehoord) van het werkw. ακουω = akouô (horen) .
Taalgebruik in het NT : akouô
(horen) . Taalgebruik in de Septuaginta : akouô
(horen) . Taalgebruik in Lc : akouô
(horen) . Taalgebruik in Hnd : akouô
(horen) . Bijbel (54) . OT (21) . NT (33) . Mt (8) : (1) Mt
2,3 (+ de) . (2) Mt
2,22 (+ de) . (3) Mt
4,12 (+ de) . (4) Mt
8,10 (+ de) . (5) Mt
9,12 . (6) Mt
11,2 . (7) Mt
14,13 . (8) Mt
19,22 (+ de) . Mc (5) : (1) Mc
2,17 . (2) Mc
6,16 (+ de) . (3) Mc
6,20 . (4) Mc
10,47 . (5) Mc
12,28 . Lc (8) : (1) Lc
6,49 . (2) Lc 7,3 . (3) Lc 7,9 . (4) Lc
8,50 . (5) Lc 14,15 . (6) Lc 18,22 . (7) Lc
18,36 . (8) Lc 23,6 . Een vorm van ακουω = akouô (horen) in de LXX (1069) , in het NT (427) , in Lc (58) .
- Hebreeuws . act. part. nom. mann. enk. שֹׁמֵעַ = sjome`a (luisterend) van het werkw. שָׁמַע = sjâma` (horen, luisteren) . Taalgebruik in Tenakh : sjâma`
(horen, luister Getalwaarde : sjin = 21 of 300 , mem = 13 of 40 , ajin
= 16 of 70 ; 50 (2 X 5²) of 410 (2 X 5 X 41) . Structuur : 3 - 4 - 7 .
De som van de elementen is telkens 5 . Tenakh (30) .
- Horen en oor zijn verwant met elkaar . oor < Lat. aus , auris , zie
Gr. ous / ôs , ôtis . auscultare (het oor lenen aan , toehoren ,
aanhoren) -> écouter . D. hören . E. : to hear . Fr. : écouter .
Lc
18,22.1, - 2. ακουσας δε = akousas de (gehoord echter) . NT (17) : (1) Mt
2,3 . (2) Mt
2,22 . (3) Mt
4,12 . (4) Mt
8,10 . (5) Mt
19,22 . (6) Mt 22,7 . (7) Mc 6,16 . (8) Lc 7,3 . (9) Lc 7,9 . (10) Lc 14,15 . (11) Lc 18,22 . (12) Lc
18,36 .
(13) Joh
11,4 . (14) Hnd 7,12 . (15) Hnd 22,26 . (16) Hnd 23,16 . (17) Hnd 24,22 .
- ὁ δε ακουσας (hij echter gehoord) . NT (2) : (1) Lc
6,49 . (2) Lc 18,23 .
- και ακουσας (en gehoord) . NT (5) : (1) Mt
14,13 . (2) Mc 2,17 . (3) Mc 6,20 . (4) Mc
10,47 . (5) Joh
12,29 .
-
Hebreeuws : וַיִּשְׁמַע = wajjisjëma` (en hij hoorde) < prefix verbindingswoord wë + act. qal imperf. 3de pers. mann. enk. van het werkw. שָׁמַע = sjâma` (horen, luisteren) . Taalgebruik in Tenakh : sjâma`
(horen, luisteren) . Getalswaarde : sjin = 21 of 300 , mem = 13 of 40 , ajin
= 16 of 70 ; 50 (2 X 5²) of 410 (2 X 5 X 41) . Structuur : 3 - 4 - 7 . De som van de elementen is telkens 5 . Tenakh (90) . Pentateuch (33) . Eerdere Profeten (33) . Latere Profeten (10) . 12 Kleine
Profeten (2) . Geschriften (12) . Gn (11) : (1) Gn 14,14 . (2) Gn 16,2 . (3) Gn 21,17 . (4) Gn 23,16 . (5) Gn 28,7 . (6) Gn 30,17 . (7) Gn 30,22 . (8) Gn
31,1 . (9) Gn 35,22 . (10) Gn 37,21 . (11) Gn 45,2 . Ex (6) : (1) Ex 2,15 . (2) Ex 2,24 . (3) Ex 18,1 . (4) Ex 18,24 . (5) Ex 32,17 . (6) Ex 33,4 . Lv (1) : Lv 10,20 . Nu (10) : (1) Nu 7,89 . (2) Nu 11,1 . (3) Nu 11,10 . (4) Nu 12,2 . (5) Nu 16,4 . (6) Nu 20,16 . (7) Nu 21,1 . (8) Nu 21,3 . (9) Nu 22,36 . (10) Nu 33,40 . Dt (5) : (1) Dt
1,34 . (2) Dt
5,28 . (3) Dt
9,19 . (4) Dt
10,10 . (5) Dt
26,7 .
Lc 18,22.3. Variante lezing . nom. en acc. onz. mv. ταυτα = tauta (deze dingen) van het aanwijzend voornaamw. οὑτος = houtos . Taalgebruik in het NT : houtos (deze) . Taalgebruik in de LXX : houtos (deze) . Taalgebruik in Lc : houtos (deze) . Taalgebruik in Hnd : houtos (deze) . Lc (46) .
bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | ||
nom. + acc. onz. mv. tauta | 815 | 587 | 228 | 22 | 14 | 46 | 58 | 28 |
Lc 18,22.1. - 3. ακουσας δε ταυτα = akousas de tauta (gehoord echter ie dingen) . NT (3) : (1) Lc 7,9 . (2) Lc 18,22 . (3) Hnd 24,22 (variante lezing) .
Lc 18,22.4. nom. mann. enk. ιησους = ièsous (Jezus) . Taalgebruik in het NT : Ièsous (Jezus) . Taalgebruik in de LXX : Ièsous (Jezus) . Taalgebruik in Lc : Ièsous (Jezus) . Lc (7) : (1) Lc 18,16 . (2) Lc 18,19 . (3) Lc 18,22 . (4) Lc 18,24 . (5) Lc 18,37 . (6) Lc 18,40 . (7) Lc 18,42 .
Ièsous (Jezus) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1 | nom. mann. enk. Ièsous | 604 | 149 | 455 | 110 | 57 | 55 | 194 | 10 | 28 | 1 | 222 | 416 |
totaal | 1115 | 223 | 892 | 150 | 81 | 87 | 238 | 69 | 255 | 12 | 318 | 556 |
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | 9. | 10. | 11. | 12. | 13. | 14. | 15. | 16. | 17. | 18. | 19. | |||
Ièsous | Lc | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
1. | nom. mann. enk. Ièsous | 55 | 3 | 1 | 6 | 4 | 2 | 3 | 5 | 7 | 2 | 2 | 1 | 1 | 7 | 2 | 2 | 3 | 3 | 1 | |
2. | voc. + gen. + dat. mann. enk. Ièsou | 18 | 2 | 1 | 2 | 1 | 1 | 3 | 1 | 1 | 1 | 3 | 2 | ||||||||
3. | acc. mann. enk. Ièsoun | 14 | 1 | 1 | 1 | 1 | 3 | 1 | 1 | 2 | 3 | ||||||||||
totaal | '87' | 1 | 4 | 2 | 7 | 7 | 3 | 5 | '9' | 8 | 3 | 2 | 1 | 2 | 8 | 4 | 2 | 4 | 9 | 3 |
Lc
18,22.1. - 4. ακουσας δε ὁ ιησους = akousas de ho ièsous (gehoord echter Jezus) . (1) Mt
4,12 . (2) Mt
8,10 . (3) Joh
11,4 . In sommige lezingen van Lc 18,22 staat ταυτα = tauta (die dingen) tussen ακουσας δε en ὁ ιησους .
- ακουσας δε ταυτα ὁ ιησους = akousas de tauta ho ièsous (gehoord echter die dingen Jezus) . NT (2) : (1) Lc 7,9 . (2) Lc 18,22 .
- και ακουσας ὁ ιησους = kai akousas ho ièsous (en gehoord) . NT (2) : (1) Mt
14,13 . (2) Mc 2,17 .
Lc
18,22.5. act. ind. aor. 3de pers. enk. ειπεν = eipen (hij zei) van het werkw. λεγω = legô (zeggen) .
Taalgebruik in het NT : legô
(zeggen) . Taalgebruik in de LXX : legô
(zeggen) . Taalgebruik in Lc : legô
(zeggen) . Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) ; van
ειπεν = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925) .
- In zeven verzen in Lc
15,11-32 . In Lc
15,11 is de verteller aan het woord ; in zes verzen binnen het verhaal :
(1) Lc
15,12 . (2) Lc
15,21 . (3) Lc
15,22 . (4) Lc
15,27 . (5) Lc
15,29 . (6) Lc
15,31 . In Lc
15,12 wordt de zin ingeleid door het nevenschikkend voegwoord και = kai (en) .
In Lc 15,21 en Lc 15,22 staat het werkwoord ειπεν = eipen (hij zei) vooraan , gevolgd door het partikel δε = de (echter)
en vervolgens gevolgd door het onderwerp - in Lc
15,21 ὁ υἱος = ho huios (de zoon) , in Lc
15,22 ὁ πατηρ = ho patèr (de vader) . In de drie overige verzen staat ὁ δε = ho de
(hij echter) vooraan de zin .
bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
ind. aor. 3de p. enk. eipen | 3024 | 2426 | 598 | 118 | 56 | 223 | 114 | 75 | 7 | 5 | 397 | 511 |
legô (zeggen) . eipen | Lc | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen | 223 | 11 | 5 | 2 | 8 | 9 | 5 | 9 | 11 | 17 | 12 | 9 | 9 | 7 | 11 | 8 | 10 | 8 | 13 | 12 | 11 | 4 | 18 | 6 | 8 |
- וַיּאֹמֶר = wajjo´mèr (en hij zei) < prefix verbindingswoord wë
+ werkwoordvorm qal act. imperf. 3de pers. mann. enk. van het werkw. אמר = ´-m-r (zeggen) . Taalgebruik in Tenakh : ´âmar
(zeggen) . Getalwaarde : aleph = 1 , mem
= 13 of 40 , resj = 20 of 200 ; totaal : 34 (2 X 17) of 241 (priemgetal) . Structuur : 1 - 4 - 2 . De som van de elementen is telkens 7 . Tenakh
(1879) . Pentateuch (594) . Eerdere Profeten (868) . Latere Profeten (120) .
12 Kleine Profeten (56) . Geschriften (241) .
- Lat. legere . Fr. leçon . E. to say . Fr. dire . D. sprechen (spreken)
. Arabisch : قَالَ = qâla (zeggen) . Taalgebruik in de Qoran : qâla (zeggen) .
Lc
18,22.3. - 5. - ὁ δε ιησους ειπεν = ho de ièsous eipen (Jezus echter zei) . Lc (2 . ιησους = ièsous 2 /
55 ; ειπεν = eipen 2 / 223) : (1) Lc
8,46 . (2) Lc
22,48 .
- ὁ ιησους ειπεν = ho ièsous eipen (Jezus zei) . Lc (15 . ιησους = ièsous 15 /
55 ; ειπεν = eipen 15 / 223) ) : (1) Lc
5,31 . (2) Lc
7,22 . (3) Lc
7,40 . (4) Lc
9,41 . (5) Lc
9,43 . (6) Lc
10,30 . (7) Lc
13,2 . (8) Lc
14,3 . (9) Lc
17,17 . (10) Lc
18,22 . (11) Lc
18,42 . (12) Lc
20,8 . (13) Lc
22,51 . (14) Lc
23,28 . (15) Lc
23,46 .
Lc 18,22.5. - 6. ειπεν (...) αυτῳ = eipen (...) autô(i) (hij zei hem) . NT (90) . Lc (36) : (1) Lc 1,19 . (2) Lc 4,3 . (3) Lc 4,6 . (4) Lc 4,9 . (5) Lc 4,12 . (6) Lc 5,5 . (7) Lc 5,20 . (8) Lc 5,27 . (9) Lc 7,43 . (10) Lc 9,58 . (11) Lc 9,60 . (12) Lc 10,28 . (13) Lc 10,35 . (14) Lc 10,37 . (15) Lc 11,27 . (16) Lc 12,14 . (17) Lc 12,20 . (18) Lc 12,41 . (19) Lc 14,15 . (20) Lc 14,16 . (21) Lc 14,18 . (22) Lc 15,21 . (23) Lc 15,27 . (24) Lc 15,31 . (25) Lc 16,2 . (26) Lc 16,6 . (27) Lc 16,31 . (28) Lc 17,19 . (29) Lc 18,19 . (30) Lc 18,22 . (31) Lc 18,42 . (32) Lc 19,17 . (33) Lc 22,33 . (34) Lc 22,48 . (35) Lc 22,61 . (36) Lc 23,43 .
Lc
18,22.3. - 6. και ὁ ιησους ειπεν αυτῳ = kai ho ièsous (en Jezus) eipen autô(i) (en Jezus zei hem) . NT (2) : (1) Mc 10,52 (variante lezing) . (2) Mc 13,2 . Lc
18,42 .
- ὁ δε ιησους ειπεν αυτῳ = ho de ièsous eipen autô(i) (Jezus echter zei hem) . NT (7) : (1) Mt
8,22 . (2) Mt
22,37 . (3) Mt
26,50 . (4) Mc 9,23 . (5) Mc
10,18 . (6) Mc
10,52 . (7) Lc
22,48 .
- ὁ ιησους ειπεν αυτῳ = ho ièsous eipen autô(i) (en Jezus zei hem) . NT (2) : (1) Mt
16,17 . (2) Lc 18,22 .
Lc 18,22.14. act. imperat. aor. 2de pers. enk. πωλησον = pôlèson (verkoop) van het werkw. πωλεω = pôleô (verkopen) . Taalgebruik in het NT : pôleô (verkopen) . Taalgebruik in de LXX : pôleô (verkopen) . Een vorm van πωλεω = pôleô (verkopen) in de LXX (16) , in het NT (22) , in Mt (5) : (1) Mt 10,29 . (2) Mt 13,44 . (3) Mt 19,21 . (4) Mt 21,12 (2X) . (5) Mt 25,9 . In Mc (2) : (1) Mc 10,21 . (2) Mc 11,15 . In Lc (6) : (1) Lc 12,6 . (2) Lc 12,33 . (3) Lc 17,28 . (4) Lc 18,22 . (5) Lc 19,45 . (6) Lc 22,36 . In Joh (2) : (1) Joh 2,14 . (2) Joh 2,16 . In Hnd (3) : (1) Hnd 4,34 . (2) Hnd 4,37 . (3) Hnd 5,1 . In de LXX kan πωλεω = pôleô de vertaling van 2 Hebreeuwse werkw. zijn .
pôleô (verkopen) in Mt | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
act. imperat. aor. 2de pers. enk. pôlèson | 3 | 3 | 1 : Mt 19,21 | 1 : Mc 10,21 | 1 : Lc 18,22 | 3 | 3 |
Lc
18,22.17. dat. man. en onz. mv. πτωχοις = ptôchois van het bijvoegl. naamw. πτωχος = ptôchos
(arme) . Taalgebruik in het NT : ptôchos
(arme) . Taalgebruik in de LXX : ptôchos
(arme) . Taalgebruik in Lc : ptôchos
(arme) . (1) Js
61,1 . (2) Spr 28,27 . (3) Est 9,22 . (4) Mt
19,21 . (5) Mt 26,9 . (6) Mc
10,21 . (7) Mc 14,5 . (8) Lc
4,18 . (9) Lc
18,22 . (10) Lc
19,8 . (11) Joh
12,5 . (12) Joh
13,29 . Een vorm van πτωχος = ptôchos (arme) in de LXX (124) , in het NT (34) , in Lc (10) : (1) Lc
4,18 . (2) Lc
6,20 . (3) Lc
7,22 . (4) Lc
14,13 . (5) Lc
14,21 . (6) Lc
16,20 . (7) Lc
16,22 . (8) Lc
18,22 . (9) Lc
19,8 . (10) Lc
21,3 .
- mann. mv. עֲנָוִים = änâwîm (armen) van het zelfst. naamw. עֲנִי = `ânî (arm, ellendig, deemoedig) . Taalgebruik
in Tenakh : `ânî
(arm, ellendig, deemoedig) . Getalwaarde : ajin = 16 of 70 , nun = 14 of
50 , jod = 10 ; totaal : 40 (2³ X 5 ; som van de factoren : 13) of 130 (2 X 5 X 13 OF 5 X 26) . Structuur :
7 - 5 - 1 . De som van de elementen is telkens 4 . Tenakh (12) . Js (3) : (1) Js
29,19 . (2) Js
32,7 . (3) Js
61,1 . Am (1) Am
2,7 . Ps (8) : (1) Ps
9,19 . (2) Ps
10,17 . (3) Ps
22,27 . (4) Ps
25,9 . (5) Ps
34,3 . (6) Ps
69,33 . (7) Ps
147,6 . (8) Ps
149,9 .
- Lat. pauper . Fr. pauvre . E. poor . Ned. arm . D. arm . Arabisch : فَقِير = faqîr (arm) . Taalgebruik in de Qoran : faqîr (arm) .
Lc 18,22.20. acc. mann. enk. θησαυρον = thèsauron van het zelfst. naamw. θησαυρος = thèsauros (schat) . Taalgebruik in het NT : thèsauros (schat) . Taalgebruik in de LXX : thèsauros (schat) . Tenakh (16) : (1) Dt 28,12 . (2) Joz 6,19 . (3) Joz 6,24 . (4) Jr 50,25 . (5) Ezr 2,69 . (6) Neh 7,70 . (7) Neh 7,71 . (8) 2 Kr 5,1 . (9) Sir 6,14 . (10) Sir 29,11 . (11) Sir 40,18 . (12) Mt 19,21 . (13) Mc 10,21 . (14) Lc 12,33 . (15) Lc 18,22 . (16) 2 Kor 4,7 . Een vorm van θησαυρος = thèsauros (schat) in de LXX (93) , in het NT (17) . Het Griekse θησαυρος = thèsauros in de LXX is de vertaling van 11 verschillende Hebreeuwse woorden .
thèsauros in Mt | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
1 | nom. mann. enk. thèsauros | 6 | 4 | 2 | 1 : Mt 6,21 . | 1 : Lc 12,34 . | |||||||||
3 | gen. mann. enk. thèsaurou | 4 | 1 | 3 | 2 : (1) Mt 12,35 (2X) . (2) Mt 13,52 . | 1 : Lc 6,45 . | |||||||||
4 | dat. mann. enk. thèsaurô(i) | 1 | 1 | 1 : Mt 13,44 . | |||||||||||
5 | acc. mann. enk. thèsauron | 16 | 11 | 5 | 1 : Mt 19,21 . | 1 : Mc 10,21 . | 2 : (1) Lc 12,33 . (2) Lc 18,22 . | 1 : 2 Kor 4,7 . | 4 | 4 | 1 | ||||
10 | acc. mann. mv. thèsaurous | 30 | 27 | 3 | 3 : (1) Mt 2,11 . (2) Mt 6,19 . (3) Mt 6,20 . | ||||||||||
8 verzen (9X) | 1 | 4 | 13 | 13 |
Met schatten worden de schatten van de tempel , de koninklijke schatten , maar ook de voorraadkamers van koren en olie bedoeld . Sommigen dreven handel op een onrechtvaardige wijze en verrijkten zich op de kap van de behoeftige en de arme . Dat klagen vooral de profeten aan . Schat en schatten kan ook metaforisch en figuurlijk gebruikt worden .
- Tijden zijn veranderd . Schatten worden nu verzameld door directeuren van grote bedrijven met astronomische bonussen , door beursspeculanten , door geldwolven .
Lc
18,22.23. van het zelfst. naamw. ουρανος = ouranos (hemel) . Taalgebruik
in het NT : ouranos
(hemel) . Taalgebruik in de Septuaginta : ouranos
(hemel) . Taalgebruik in Lc : ouranos
(hemel) . Taalgebruik in Hnd : ouranos
(hemel) .
Een vorm van ουρανος = ouranos (hemel) in de LXX (682) , in het NT (272) , in Lc (36) . In Lc : 6 vormen in 19 hoofdstukken en 36 verzen . In Hnd : X vormen van ουρανος = ouranos (hemel) in 24 verzen in 12 / 28 hoofdstukken
.
- שָׁמַיִם / שָׁמָיִם = sjâmajim
/ sjâmâjim (hemelen) . Taalgebruik in Tenakh : sjâmajim
(hemelen) . Getalwaarde : sjin = 21 of 300 , mem = 13 of 40 , jod = 10 ,
mem = 13 of 40 ; totaal : 57 (3 X 19) OF 390 (2 X 3 X 5 X 13 = 15 X 26) . Structuur
: 3 - 4 - 1 - 4 . De som van de elementen is telkens 3 . Tenakh (92)
. Pentateuch (7) . Eerdere Profeten (5) . Latere Profeten (25) . 12 Kleine
Profeten (6) . Geschriften (49) .
- Lat. coelum . Fr. ciel . Ned. hemel . D. Himmel . E. heaven
. Arabisch : سَمَاة = samâ´ (hemel) . Taalgebruik in de Qoran : samâ´ (hemel) .
ouranos (hemel) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
8 | dat. mann. mv. ouranois | 40 | 6 | 34 | 16 | 3 | 12 | 22 | 22 | 11 | 1 |
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | 9. | 10. | 11. | 12. | 13. | 14. | 15. | 16. | 17. | 18. | 19. | |||
ouranos (hemel) | Lc | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 6 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 24 | |
1. | nom. mann. enk. ouranos | 2 | (1) Lc 4,25 . | (2) Lc 21,33 . | |||||||||||||||||
2. | gen. mann. enk. ouranou | 16 + 1 | ( ) Lc 2,13 . | (1) Lc 3,22 . | (2) Lc 8,5 . | (3) Lc 9,54 . (4) Lc 9,58 . | (5) Lc 10,15 . (6) Lc 10,18 . (7) Lc 10,21 . | (8) Lc 11,13 . (9) Lc 11,16 . | (10) Lc 12,56 . | (11) Lc 13,19 . | (12) Lc 17,29 . | (13) Lc 20,4 . (14) Lc 20,5 . | (15) Lc 21,11 . | (16) Lc 22,43 . | |||||||
3. | dat. mann. enk. ouranô(i) | 3 | (1) Lc 6,23 . | () Lc 11,2 . | (2) Lc 15,7 . | (3) Lc 19,38 . | |||||||||||||||
4. | acc. mann. enk. ouranon | 9 | (1) Lc 2,15 . | (2) Lc 3,21 . | (3) Lc 9,16 . | (4) Lc 15,18 . (5) Lc 15,21 . | (6) Lc 16,17 . | (7) Lc 17,24 . | (8) Lc 18,13 . | (9) Lc 24,51 . | |||||||||||
5. | gen. mann. mv. ouranôn | 1 | (1) Lc 21,26 . | ||||||||||||||||||
6. | dat. mann. mv. ouranois | 3 | (1) Lc 10,20 . | () Lc 11,2 . |
(2) Lc 12,33 . | (3) Lc 18,22 . | |||||||||||||||
totaal | 36 | 2 | 2 | 1 | 1 | 1 | 3 | 4 | 3 | 2 | 1 | 3 | 1 | 2 | 2 | 1 | 2 | 3 | 1 | 1 |
Lc 18,22.21. - 23.
Lc 18,22.26. act. ind. praes. 3de pers. enk. EN act. imperatief praes. 2de pers. enk. ακολουθει = akolouthei (volg) van het werkw. ακολουθεω = akoloutheô (volgen) . Taalgebruik in het NT : akoloutheô (volgen) . Taalgebruik in de LXX : akoloutheô (volgen) . Taalgebruik in Lc : akoloutheô (volgen) . NT (16) . Mt (4) : (1) Mt 8,22 . (2) Mt 9,9 . (3) Mt 10,38 . (4) Mt 19,21 . Mc (2) : (1) Mc 2,14 . (2) Mc 10,21 . Lc (4) : (1) Lc 5,27 . (2) Lc 9,49 . (3) Lc 9,59 . (4) Lc 18,22 . Joh (4) : Een vorm van ακολουθεω = akoloutheô (volgen) Een vorm van ακολουθεω = akoloutheô (volgen) in de LXX (13) , in het NT (90) , in Lc (17) : (1) Lc 5,11 . (2) Lc 5,27 . (3) Lc 5,28 . (4) Lc 7,9 . (5) Lc 9,11 . (6) Lc 9,23 . (7) Lc 9,49 . (8) Lc 9,57 . (9) Lc 9,59 . (10) Lc 9,61 . (11) Lc 18,22 . (12) Lc 18,28 . (13) Lc 18,43 . (14) Lc 22,10 . (15) Lc 22,39 . (16) Lc 22,54 . (17) Lc 23,27 . In de LXX kan ακολουθεω = akoloutheô de vertaling van 4 Hebreeuwse werkwoorden zijn .
akoloutheô (volgen) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
act. ind. praes. 3de pers. enk. + act. imperat. praes. 2de pers. enk. akolouthei | 16 | 16 | 4 | 2 | 4 | 4 | 1 | 1 | 10 | 14 |
Lc 18,23 - Lc 18,23 - De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 - bijbeloverzicht -- bijbelverwijzingen -- Lc (Lucas) -- Lc 18 -- Lc 18,18 - Lc 18,19 - Lc 18,20 - Lc 18,21 - Lc 18,22 - Lc 18,23 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,23 .
De inleidingsformules
Mc10,17 (iemand) - Mc 10,17-22 - | Lc 18,18 // Mc 10,17 (een overste) - Lc 18,18-23 | Mc 10,18-19 (Jezus) | Lc 18,19 // Mc 10,18 (Jezus) | Mc 10,20 (iemand) | Lc 18,21 // Mc 10,20 (een overste) | Mc 10,21 (Jezus) | Lc 18,22 // Mc 10,21 (Jezus) | |||
kai (en) | 18. ho de Ièsous (Jezus echter) | 20. ho de (hij echter) | ho de (hij echter) | 21. . ho de Iijsous (Jezus echter) ... | akousas de ho Ièsous gehoord hebbende echter Jezus) | |||||
17. epèrôta (vroeg) | epèrôtèsen (hij vroeg) ... | eipen (zei) | eipen de (zei echter) | efè (zei) | eipen (zei) | eipen (zei) | eipen (zei) | |||
auton (hem) | autôi (hem) | autôi | autôi (hem) | autôi (hem) | autôi (hem) | |||||
ho Ièsous | ||||||||||
legôn (zeggende) | ||||||||||
268. De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 // Mt 19,16-22 // Lc 18,18-23 - Mc 10,17-22 -- Mt 19,16-22 -- Lc 18,18-23 - |
Toen het evangelie geschreven werd, kreeg het geen genummerde hoofdstukken
en verzen. Dat gebeurde pas later. Wel werden in de tekst aanwijzingen gegeven
om de tekst te lezen of te beluisteren. In (Mc 10) verzen 18.20.21.22 (4X) begint
de zin met het Griekse ho de (hij echter). In verzen 18 en
21 volgt op het Griekse ho de (hij echter) het woord Ièsous (Jezus).
Zo krijgen we de dialoog: 18. Jezus echter - 20. hij echter - 21. Jezus echter
- 22. reactie : hij echter. De 'nummeraar' heeft zich door de tekst laten inspireren.
Om aan te duiden wie aan het woord is, heeft de evangelist Jezus toegevoegd
waar Jezus aan het woord zal komen. Daarenboven staat de werkwoordvorm in de
aoristvorm (een verleden tijdvorm), terwijl de werkwoordvorm voor de ander in
het imperfectum (onvoltooid tegenwoordige tijd) staat.
Hoe gaat Lucas hiermee om? Vóór de rechtstreekse rede gebruikt
Lucas telkens een werkwoordvorm van het werkwoord legô : zeggen. De passages
die over iemand / de overste handelen; worden ingeleid met ho de (hij echter).
Dat is niet het geval bij Jezus.
Bij deze inleidingsformules gebruikt Lucas steeds de aorist (verleden tijd).
Naast de dialogen zijn er nog andere linken in het verhaal :
Lc 18,18b (overste) | Lc 18,19 (Jezus) | Lc 18,20 (Jezus) | Lc 18,21 (overste) | Lc 18,22 (Jezus) | Lc 18,23 (overste) |
didaskale agathe (goede meester) | tas entolas (de geboden) | tauta panta (dat alles) verwijst naar Lc 18,20 | akousas de ho Ièsous (gehoord echter Jezus) akousas (gehoord hebbende) verwijst naar Lc 18,21b | ho de akousas tauta (hij echter dat gehoord ). akousas (gehoord hebbende) en tauta (dat) verwijst naar Lc 18,22. | |
tí (wat) | tí (waarom) | oidas (ken je) | efulaxa (onderhield ik). De overste kent niet alleen de geboden, hij onderhield ze ook. | ||
me legeis agathon (noem je me goed) ... | |||||
vraag | wedervraag, eerst een bedenking op agathos (goed) | ||||
268. De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 // Mt 19,16-22 // Lc 18,18-23 - Mc 10,17-22 -- Mt 19,16-22 -- Lc 18,18-23 - |
De citaten
Mc 10,17-22 -- Mc 10,17-22 - | Lc 18,18-23 - Lc 18,18-23 - | Mc 10,17-22 | Lc 18,18-23 | Mc 10,17-22 | Lc 18,18-23 | Mc 10,17-22 - Mc 10,17-22 - |
Lc 18,18-23 - Lc 18,18-23 - | Lc 12,33 - Lc 12,33-34 - | ||||
17. didaskale agathe (goed meester) | 20. didaskale (leermeester) | 22. | ||||||||||
ti (wat) | tí (wat) | 18. ti (wat)... | 19. ti (wat)... | tauta panta (dat alles) | 21. tauta panta (dat alles) | 21. hen se usterei (één ding ontbreekt jou)... | eti hen soi leipei (nog één ontbreekt jou) | |||||
poièsô (zal ik doen) ... | poièsas (doende) | 19. tas entolas oidas (de geboden ken je) | 19. tas entolas oidas (de geboden ken je) | efulaksamèn (heb ik onderhouden) | efulaxa (heb ik onderhouden) | hupage, ... ga | ||||||
hina | hosa echeis pôlèson...(verkoop wat je bezit) | panta hosa echeis... (verkoop alles wat je bezit) | pôlèsate ta huparchonta humôn (verkoopt jullie bezittingen) | |||||||||
zôèn aiônion klèronomèsô (eeuwig leven zal beërven). | zôèn aiônion klèronomèsô (eeuwig leven zal beërven). | kai hekseis thèsauron en ouranôi (en jij zult hebben een schat in de hemel). | kai hekseis thèsauron en tois ouranois (en jij zult hebben een schat in de hemelen). | thèsauron anekleipton en tois ouranois (een onontbeerkbare schat in de hemelen) | ||||||||
268. De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 // Mt 19,16-22 // Lc 18,18-23 - Mc 10,17-22 -- Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 - | 268. De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 // Mt 19,16-22 // Lc 18,18-23 - Mc 10,17-22 -- Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 - |
leipô : verlaten, achterlaten, in de steek laten, ontbreken
(Mc 10,21 : hustereô : ontbreken) . De verandering door Lucas roept nog
sterker Lc 12,33 op : anekleipton (an - ek - leipton : on- ont-beerlijk). Met
het woordje eti (nog) versterkt Lucas de tekst van Marcus . Ontbreken doet denken
aan niet hebben. Het klinkt zo paradox : het ontbreken / niet hebben bestaat
juist in het hebben / bezitten. Door alles wat je hebt te verkopen en het aan
de armen te geven, ontbreekt je niets meer (heb je dus alles).
Lucas (Lc 18,18) maakt van de hoofdzin van Marcus (Mc 10,17) een participiumzin
en van de bijzin de hoofdzin. Hierdoor wordt in Lucas de inclusio (Lc 18,18
en Lc 18,22) versterkt. Beide werkwoorden staan in de toekomstige tijd en beide
hebben een lijdend voorwerp. Op de vraag : (hoe) zal ik het eeuwig leven verwerven
(Lc 18,18) luidt het antwoord : ... jij zult een schat in de hemel hebben. In
dit antwoord echô thèsauron (een schat hebben) ligt meer de nadruk
op het werkwoord klèronomeô (verwerven) Dezelfde vraag wordt gesteld
door een wetgeleerde (Lc 10,25-28). Het antwoord van Jezus is : doe dit en je
zult leven. In dit antwoord zaô (leven) - jij zult leven, ligt meer de
nadruk op het voorwerp zôèn aiônion (eeuwig leven).
In Lc 18,22 wordt nog versterkt wat Marcus reeds schreef. Lucas voegt in Lc
18,22 panta (alles) toe ; verkoop alles wat je bezit. Daardoor wordt de tegenstelling
nog sterker. Door alles te verkopen en het aan de armen te geven, heb je niets
meer. Maar dan zou je een schat in de hemel hebben. Het klinkt : niets op aarde,
alles in de hemel.
Bij het verhaal van de rijke jongeling ( - Mc
10,17-22 - Mt
19,16-22 - Lc
18,18-23 - ) wordt in Mc 10,17 de vraag gesteld : Wat moet ik doen... Bij
de inleiding gebruikt Marcus het werkwoord erôtaô (vragen) en plaatst
het in de imperfectumvorm. In Lc 18,18 gebruikt Lucas eveneens het werkwoord
erôtaô (vragen) maar zet het in de aoristvorm. De zinsstructuur
komt sterk overeen met de structuur in Lc 3,10. Heeft Lucas bij het samenstellen
van zijn tekst van Lc 3,10-14 de tekst van de rijke jongeling in het achterhoofd
gehad.
In Lc 3,10-14 en Lc 18,18-23 gaat de inhoud over bezittingen. In Lc 3,10-14
pleit Lucas voor het delen van bezit of rechtmatig bezitten. Dat was de houding
van Johannes de Doper. In Lc 18,18-23 pleit Jezus om alles te verkopen en hem
te volgen.
Lc 3,10-11 | Mc 10,17 // Lc 18,18 // Mt 19,16 | Lc 18,18 // Mc 10,17 // Mt 19,16 | |
nevenschikkend voegwoord | kai (en) | Kai ... (en...) | Kai (en) |
werkwoord | epèrôtôn ( vroegen) | epèrôta (hij vroeg) | epèrôtèsen (vroeg) |
lijdend voorwerp of bepaling bij het werkwoord | auton (hem) | auton (hem) | tis auton (hem) |
onderwerp | hoi ochloi (de menigten) | archôn (een bepaalde overste) | |
participium (deelwoord) het citaat inleidend | legontes (zeggende) | legôn (zeggende) | |
15. Catechese van Johannes de Doper voor verschillende standen : Lc 3,10-14 - Lc 3,10-14 - | 268. De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 // Mt 19,16-22 // Lc 18,18-23 - Mc 10,17-22 -- Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 - | 268. De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 // Mt 19,16-22 // Lc 18,18-23 - Mc 10,17-22 -- Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 - |
Lc 18,24 - Lc 18,24 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,24 .
1. act. part. aor. nom. mann. enk. ιδων = idôn (gezien) van het werkw. ειδεν = eiden (hij zag) . Taalgebruik in het NT : eiden (hij zag) . Taalgebruik in de LXX : eiden (hij zag) . Taalgebruik in Lc. : eiden (hij zag) . Lc (20) : (1) Lc 1,12 . (2) Lc 5,8 . (3) Lc 5,12 . (4) Lc 5,20 . (5) Lc 7,13 . (6) Lc 7,39 . (7) Lc 8,28 . (8) Lc 10,31 . (9) Lc 10,32 . (10) Lc 10,33 . (11) Lc 11,38 . (12) Lc 13,12 . (13) Lc 17,14 . (14) Lc 17,15 . (15) Lc 18,24 . (16) Lc 18,43 . (17) Lc 19,41 . (18) Lc 22,58 . (19) Lc 23,8 . (20) Lc 23,47 . ειδον / ειδεν = eidon / eiden in het NT (336) , in Lc in 64 verzen .
zien | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
part. aor. nom. mann. enk. idôn | 106 | 45 | 61 | 12 | 12 | 20 | 3 | 12 | 1 | 1 | 44 | 47 | 1 |
Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | ||
ind. aor. 3de pers. enk. eiden | |||||||||||||||||||||||||
part. aor. nom. mann. enk. idôn | 20 | (1) Lc 1,12 . | (2) Lc 5,8 . (3) Lc 5,12 . (4) Lc 5,20 . | (5) Lc 7,13 . (6) Lc 7,39 . | (7) Lc 8,28 . | (8) Lc 10,31 . (9) Lc 10,32 . (10) Lc 10,33 . | (11) Lc 11,38 . | (12) Lc 13,12 . | (13) Lc 17,14 . (14) Lc 17,15 . | (15) Lc 18,24 . (16) Lc 18,43 . | (17) Lc 19,41 . | (18) Lc 22,58 . | (19) Lc 23,8 . (20) Lc 23,47 . | ||||||||||||
act. ind. aor. nom. mann. mv. idontes | 9 | (1) Lc 2,17 . (2) Lc 2,48 . | (3) Lc 8,34 . (4) Lc 8,36 . | (5) Lc 9,54 . | (6) Lc 18,15 . | (7) Lc 19,7 . | (8) Lc 20,14 . | (9) Lc 22,49 . |
Hebreeuws . van het werkw. רָאָה = râ´âh
(zien, verschijnen) . Taalgebruik in Tenakh : râ´âh
(zien) . Getalwaarde : resj = 20 of 200 , aleph = 1 , he = 5 ; totaal :
26 of 206 . Structuur : 2 - 1 - 5 . De som van de elementen is telkens 8 . Tenakh (47) . Een vorm van רָאָה = râ´âh in Tenakh (1188) .
- Lat. videre . Fr. voir . Ned. zien . E. to see . D. sehen . Arabisch : رَاهَ = ra´â (zien) . Taalgebruik in de Qoran : ra´â (zien) .
Lc 18,25 - Lc 18,25 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,25 .
Lc 18,26 - Lc 18,26 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,26 .
Lc 18,27 - Lc 18,27 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,27 .
Mc 10,23-32 . Mc 10,23 (Jezus) | Mc 10,24a (de leerlingen) | Mc 10,24b (Jezus) | Mc 10,26 (leerlingen) | Mc 10,27 (Jezus) |
23. Kai (en) | 24. hoi de (zij echter) | 24b. ho de (hij echter) | 26. hoi de (zij echter) | 27. |
periblepsamenos (rondgekeken hebbende) | perissôs exeplèssonto (zij waren bovenmate verbouwereerd) | emblempsas autois (hen in het gezicht gekeken hebbende) | ||
ho Iijsous (Jezus) | mathijtai (de leerlingen) | Iijsous (Jezus) | ho Iijsous (Jezus) | |
palin (opnieuws) | ||||
apokritheis (geantwoord hebbende) | ||||
legei (zegt) | epi tois logois autou (over zijn woorden) | legei (zegt) | legontes pros heautous (zeggende tot zichzelf) | legei (zegt) |
tois mathijtais autou (aan zijn leerlingen) | autois (hen) | |||
269. Het is moeilijk voor de rijken om het Rijk Gods binnen te gaan : Mc 10,23-27 // Mt 19,23-26 // Lc 18,24-27 |
9. παρα = para . Afkorting . παρ' = par' (langs, vanwege) . Taalgebruik in het NT : para (langs) . Taalgebruik in de LXX : para (langs) .
para | Lc | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
para | 20 : (1) Lc 1,30 . (2) Lc 1,37 . (3) Lc 1,45 . (4) Lc 2,1 . (5) Lc 2,52 . (6) Lc 3,13 . (7) Lc 5,1 . (8) Lc 5,2 . (9) Lc 7,38 . (10) Lc 8,5 . (11) Lc 8,12 . (12) Lc 8,35 . (13) Lc 8,41 . (14) Lc 8,49 . (15) Lc 13,2 . (16) Lc 13,4 . (17) Lc 17,16 . (18) Lc 18,27 . (19) Lc 18,35 . (20) Lc 19,7 . | 677 | 553 | 124 | 13 | 11 | 20 | 21 | 18 | 40 | 1 | 44 | 65 | ||
par' | 8 : (1) Lc 6,19 . (2) Lc 6,34 . (3) Lc 9,47 . (4) Lc 10,7 . (5) Lc 11,16 . (6) Lc 11,37 . (7) Lc 12,48 . (8) Lc 18,14 . | 238 | 178 | 60 | 4 | 4 | 8 | 10 | 10 | 22 | 2 | 16 | 26 | 21 | 1 |
totaal | 28 | 915 | 731 | 184 | 17 | 15 | 28 | 31 | 28 | 62 | 3 | 60 | 91 |
270. Loon voor wie alles verlaten om Jezus te volgen : Mc 10,28-30 // Mt 19,27-29 // Lc 18,28-30
Lc 18,28 - Lc 18,28 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,28 .
4. nom. mann. enk. petros (Petrus) van de eigennaam petros (Petrus) .
Taalgebruik in het N.T. : petros
(Petrus) . Taalgebruik in Lc : petros
(Petrus) .
Lc (13) : (1) Lc
5,8 . (2) Lc
8,45 . (3) Lc
9,20 . (4) Lc
9,32 . (5) Lc
9,33 . (6) Lc
12,41 . (7) Lc
18,28 . (8) Lc
22,54 . (9) Lc
22,55 . (10) Lc
22,58 . (11) Lc
22,60 . (12) Lc
22,61 . (13) Lc
24,12 . Een vorm van petros (Petrus) in Lc in 18 verzen : (1) Lc
5,8 . (2) Lc
6,14 . (3) Lc
8,45 . (4) Lc
8,51 . (5) Lc
9,20 . (6) Lc
9,28 . (7) Lc
9,32 . (8) Lc
9,33 . (9) Lc
12,41 . (10) Lc
18,28 . (11) Lc
22,8 . (12) Lc
22,34 . (13) Lc
22,54 . (14) Lc
22,55 . (15) Lc
22,58 . (16) Lc
22,60 . (17) Lc
22,61 . (18) Lc
24,12 .
10. ind. aor. 1ste pers. mv. ηκολουθησαμεν = èkolouthèsamen (wij volgden) van het werkw. ακολουθεω = akoloutheô (volgen) . Taalgebruik in het NT : akoloutheô (volgen) . Taalgebruik in Lc : akoloutheô (volgen) . Ned. acoliet . Bijbel (2) : (1) Mt 19,27 . (2) Lc 18,28 . Een vorm van ακολουθεω = akoloutheô (volgen) in de LXX (13) , in het NT (90) , in Lc (17) : (1) Lc 5,11 . (2) Lc 5,27 . (3) Lc 5,28 . (4) Lc 7,9 . (5) Lc 9,11 . (6) Lc 9,23 . (7) Lc 9,49 . (8) Lc 9,57 . (9) Lc 9,59 . (10) Lc 9,61 . (11) Lc 18,22 . (12) Lc 18,28 . (13) Lc 18,43 . (14) Lc 22,10 . (15) Lc 22,39 . (16) Lc 22,54 . (17) Lc 23,27 . In de LXX kan ακολουθεω = akoloutheô de vertaling van 4 Hebreeuwse werkwoorden zijn .
Lc 18,29 - Lc 18,29 // Mt 19,29 // Mc 10,29 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc
18,29 . Het vers Lc
18,29 telt 26 (2 X 13) woorden en 109 letters . De getalwaarde van Lc
18,29 is 10093 (priemgetal) . Er zijn in de eerste kerk vele voorbeelden van mensen die alles verlaten hebben om de boodschap uit te dragen .
Dit vers wordt vanuit mannen bekeken . Zij kunnen hun vrouw achterlaten . Zij kunnen ook hun kinderen achterlaten want die worden door vrouwen opgevoed . Maar de vrouw moet wel voor zichzelf en haar kinderen zorgen tenzij ze beroep kan doen op een ruimere gemeenschap . Dat kinderen hun ouders verlaten , ligt in de lijn van de ontwikkeling : daarom verlaat de man zijn vader en moeder en hecht zich aan zijn vrouw . Ook de broers worden verlaten . Zo krijgen we 3 generaties . Wie achterlaat , bevindt zich in de middenste categorie . Zo worden de ouders , de vrouw en de kinderen aan hun lot overgelaten . Waarvoor ? Om te gaan leven in een gemeenschap van armoede en rechtvaardigheid ? Voor God ? Als een mensenoffer ? Wordt er niet veel onrecht gedaan omwille daarvan ? In de exegetische literatuur lezen we veel over de radicaliteit van Jezus' boodschap , maar heeft die radicaliteit niet veel stukken en brokken gemaakt ? Jezus volgen werd gezien als : alles achter zich laten en in een streng en beschouwend klooster gaan , vaak afgesloten van de wereld , alleen in een gemeenschap , op zichzelf teruggeworpen , als een Elia onder de bremstruik . Jezus volgen werd niet gezien als een omgaan met mensen in vrede en gerechtigheid , maar als een totaal verlaten van de wereld om zich te laten opsluiten in een 'hemels leven' avant la lettre .
Vanuit een letterlijke interpretatie van de bijbel kwam men tot bovengenoemde situaties . Deze uitspraak is wellicht gezegd binnen een bepaalde context . Binnen dat kader zal die tekst dan moeten begrepen worden .
Of we begrijpen niets van die tekst .
Lc 18,29.2. δε = de (echter) , afkorting δ' = d' . Taalgebruik in het NT : de (echter) . Taalgebruik in de LXX : de (echter) . Taalgebruik in Lc : de (echter) . Partikel . Het staat steeds als tweede woord in de zin . Het kan een lichte tegenstelling aanduiden . Om een verandering van personage of situatie in de zin aan te duiden . In Lc 18,28 is Petrus aan het woord . In Lc 18,29 komt Jezus aan het woord . Er is dus verandering van personage .
de (echter) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
de | 6210 | 3754 | 2456 | 421 | 149 | 478 | 203 | 490 | 708 | 7 | 1048 | 1251 |
d' | 73 | 50 | 23 | 12 | 2 | 5 | 1 | 3 | 19 | 20 | ||
Totaal | 6283 | 3804 | 2479 | 433 | 151 | 483 | 204 | 490 | 711 | 7 | 1067 | 1271 |
de (echter) | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 |
de (478) | 17 | 9 | 11 | 13 | 18 | 15 | 23 | 37 | 36 | 21 | 22 | 26 | 13 | 8 | 16 | 15 | 11 | 26 | 16 | 22 | 14 | 35 | 34 | 20 |
d' (5) | 1 | 2 | 1 | 1 | ||||||||||||||||||||
483 | 17 | 9 | 11 | 13 | 18 | 15 | 23 | 37 | 37 | 23 | 22 | 26 | 13 | 8 | 16 | 15 | 12 | 26 | 16 | 23 | 14 | 35 | 34 | 20 |
1151 verzen | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 |
80 | 52 | 38 | 44 | 39 | 49 | 50 | 56 | 62 | 42 | 54 | 59 | 35 | 35 | 32 | 31 | 37 | 43 | 48 | 47 | 38 | 71 | 56 | 53 |
Lc 18,29.1. - 4. ὁ δε ειπεν αυτοις = ho de eipen autois (hij echter zei hen) . NT (15) : (1) Mt 12,3 . (2) Mt 12,11 . (3) Mt 13,52 . (4) Mt 19,11 . (5) Mc 10,36 . (6) Lc 17,37 . (7) Lc 18,29 . (8) Lc 20,25 . (9) Lc 22,10 . (10) Lc 22,25 . (11) Lc 22,38 . (12) Joh 4,32 . (13) Joh 9,15 . (14) Joh 20,25 . (15) Joh 21,6 .
Lc 18,29.9. nom. mann. enk. ουδεις = oudeis (niemand) . Taalgebruik in het NT : oudeis (niemand) . Taalgebruik in de LXX : oudeis (niemand) . Taalgebruik in Lc : oudeis (niemand) . Bijbel (136) . OT (41) . NT (95) . Lc (18) : (1) Lc 1,61 . (2) Lc 4,24 . (3) Lc 4,27 . (4) Lc 5,36 . (5) Lc 5,37 . (6) Lc 5,39 . (7) Lc 7,28 . (8) Lc 8,16 . (9) Lc 9,62 . (10) Lc 10,22 . (11) Lc 11,33 . (12) Lc 14,24 . (13) Lc 15,16 . (14) Lc 16,13 . (15) Lc 18,19 . (16) Lc 18,29 . (17) Lc 19,30 . (18) Lc 23,53 . Een vorm van ουδεις = oudeis (niemand) in het OT (270) , in het NT (226) , in Lc (33) .
Lc 18,29.9. - 10. ουδεις (...) εστιν = oudeis (...) estin (er is niemand) . NT (5) : (1) Mc 9,39 . (2) Mc 10,29 . (3) Lc 1,61 . (4) Lc 7,28 . (5) Lc 18,29 .
Lc 18,29.12. act. ind. aor. 3de pers. enk. αφηκεν = afèken (hij liet achter) van het werkw. αφιημι = afièmi (aflaten, achterlaten) . Taalgebruik in het NT : afièmi (aflaten, achterlaten) . Taalgebruik in de LXX : afièmi (aflaten, achterlaten) . Bijbel (40) . OT (19) . NT (21) : (1) Mt 8,15 . (2) Mt 18,27 . (3) Mt 19,29 . (4) Mt 22,25 . (5) Mt 27,50 . (6) Mc 1,31 . (7) Mc 5,19 . (8) Mc 5,37 . (9) Mc 10,29 . (10) Mc 12,20 . (11) Mc 12,21 . (12) Lc 4,39 . (13) Lc 8,51 . (14) Lc 12,39 . (15) Lc 18,29 . (16) Joh 4,3 . (17) Joh 4,28 . (18) Joh 4,52 . (19) Joh 8,29 . (20) Hnd 14,17 . (21) Heb 2,8 . Een vorm van αφιημι = afièmi (aflaten, achterlaten) in de LXX (138) , in het NT (142) , in Lc (31) .
Lc 18,29.13. acc. vr. enk. οικιαν = oikian van het zelfst. naamw. οικια = oikia (huis) . Taalgebruik in het NT : oikia (huis) . Taalgebruik in de LXX : oikia (huis) . Een vorm van οικια = oikia (huis) in de LXX (268) , in het NT (94) , in Lc (25) .
oikia (huis) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
acc. vr. enk. oikian | 119 | 81 | 38 | 11 | 7 | 12 | 5 | 3 | 30 | 30 | 2 | 1 |
oikia (huis) | Mt | Mc | Lc | syn. |
acc. vr. enk. oikian | 11 : (1) Mt 2,11 . (2) Mt 7,24 . (3) Mt 7,26 . (4) Mt 8,14 . (5) Mt 9,23 . (6) Mt 9,28 . (7) Mt 10,12 . (8) Mt 12,29 . (9) Mt 13,36 . (10) Mt 17,25 . (11) Mt 24,43 . | 7 : (1) Mc 1,29 . (2) Mc 3,27 . (3) Mc 6,10 . (4) Mc 7,24 . (5) Mc 10,10 . (6) Mc 10,29 . (7) Mc 13,34. | 12 : (1) Lc 4,38 . (2) Lc 6,48 . (3) Lc 6,49 . (4) Lc 7,44 . (5) Lc 8,51 . (6) Lc 9,4 . (7) Lc 10,5 . (8) Lc 10,7 . (9) Lc 15,8 . (10) Lc 18,29 . (11) Lc 22,10 . (12) Lc 22,54 . | 30 : (1) Mt 7,24 // Lc 6,48 . (2) Mt 7,26 // Lc 6,49 . (3) Mt 8,14 // Mc 1,29 // Lc 4,38 . (4) Mt 12,29 // Mc 3,27 . (5) Mc 6,10 // Lc 9,4 . (6) Mc 10,29 // Lc 18,29 // Mt 19,29 . |
- Ned. : huis . D. : Hause . E. : house . Fr. : maison . Grieks : οικια = oikia (huis) . Taalgebruik in het NT : oikia (huis) . Lat. : domus .
Lc 18,29.15. acc. vr. enk. γυναικα = gunaika van het zelfst. naamw. γυνη = gunè (vrouw) . Taalgebruik in het NT : gunè (vrouw) . Taalgebruik in de LXX : gunè (vrouw) . Taalgebruik in Lc : gunè (vrouw) . Lc (10) : (1) Lc 4,26 . (2) Lc 7,44 . (3) Lc 7,50 . (4) Lc 14,20 . (5) Lc 14,26 . (6) Lc 16,18 . (7) Lc 18,29 . (8) Lc 20,28 . (9) Lc 20,29 . (10) Lc 20,33 .
gunè (vrouw) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
5 | acc. vr. enk. gunaika | 269 | 220 | 49 | 11 | 8 | 10 | 1 | 1 | 13 | 5 | 29 | 30 | 13 |
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | 9. | 10. | 11. | 12. | 13. | 14. | 15. | 16. | 17. | |||
gunè (vrouw) | Lc | Lc 1 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 20 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
1. | nom. vr. enk. gunè | 16 | (1) Lc 1,5 . (2) Lc 1,13 . (3) Lc 1,18 . (4) Lc 1,24 . | (5) Lc 7,37 . (6) Lc 7,39 . | (7) Lc 8,3 . (8) Lc 8,43 . (9) Lc 8,47 . | (10) Lc 10,38 . | (11) Lc 11,27 . | (12) Lc 13,11 . (13) Lc 13,21 . | (14) Lc 15,8 . | (15) Lc 20,32 . (16) Lc 20,33 . | |||||||||
2. | voc. vr. enk. gunai | 2 | (1) Lc 13,12 . | (2) Lc 22,57 . | |||||||||||||||
3. | gen. vr. enk. gunaikos | 2 | (1) Lc 3,9 . | (2) Lc 17,32 . | |||||||||||||||
4. | acc. vr. enk. gunaika | 10 | (1) Lc 4,26 . | (2) Lc 7,44 . (3) Lc 7,50 . | (4) Lc 14,20 . (5) Lc 14,26 . | (6) Lc 16,18 . | (7) Lc 18,29 . | (8) Lc 20,28 . (9) Lc 20,29 . (10) Lc 20,33 . | |||||||||||
5 | nom. + voc. vr. mv. gunaikes | 5 | (1) Lc 8,2 . | (2) Lc 23,49 . (3) Lc 23,55 . | (4) Lc 24,22 . (5) Lc 24,24 . | ||||||||||||||
6. | gen. vr. mv. gunaikôn | 2 | (1) Lc 7,28 . | (2) Lc 23,27 . | |||||||||||||||
7. | dat. vr. mv. gunaixin | 1 | () Lc 1,28 . (1) Lc 1,42 . | ||||||||||||||||
totaal | 37 (38) | 5 (6) | 1 | 1 | 5 | 4 | 1 | 1 | 3 | 2 | 1 | 1 | 1 | 1 | 4 | 1 | 3 | 2 |
- Lat. uxor . Fr. femme (> Lat. femina) . Ned. vrouw . D. Frau .
Lc 18,29.21. nom. + acc. onz. mv. τεκνα = tekna (kinderen) van het zelfst. naamw. τεκνον = teknon (kind) . Taalgebruik in het NT : teknon (kind) . Taalgebruik in de LXX : teknon (kind) . Mc (5) : (1) Mc 7,27 . (2) Mc 10,24 . (3) Mc 10,29 . (4) Mc 10,30 . (5) Mc 13,12 . Lc (8) : (1) Lc 1,7 . (2) Lc 3,8 . (3) Lc 13,34 . (4) Lc 14,26. (5) Lc 18,29 . (6) Lc 19,44 . (7) Lc 20,31 . (8) Lc 23,28 . Een vorm van τεκνον = teknon (kind) in de LXX (314) , in het NT (99) , in Lc (14) : (1) Lc 1,7 . (2) Lc 1,17 . (3) Lc 2,48 . (4) Lc 3,8 . (5) Lc 7,35 . (6) Lc 11,13 . (7) Lc 13,34 . (8) Lc 14,26. (9) Lc 15,31 . (10) Lc 16,25 . (11) Lc 18,29 . (12) Lc 19,44 . (13) Lc 20,31 . (14) Lc 23,28 .
bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | ||
nom. + acc. onz. mv. tekna | 190 | 130 | 60 | 9 | 5 | 8 | 3 | 1 | 33 | 1 | 22 | 25 | 24 | 9 |
Lc 18,29.24. gen. vr. enk. + acc. vr. mv. βασιλειας = basileias (van het koninkrijk) van het zelfstandig naamw. βασιλεια = basileia (koninkrijk) . Taalgebruik in het NT : basileia (koninkrijk) . Taalgebruik in de LXX : basileia (koninkrijk) . Taalgebruik in Lc : basileia (koninkrijk) . Lc (5) : (1) Lc 1,33 . (2) Lc 4,5 . (3) Lc 8,10 . (4) Lc 9,11 . (5) Lc 18,29 . Een vorm van βασιλεια = basileia (koninkrijk) in de LXX (447) , in het NT (162) , in Lc (44) , in Lc 4 : (1) Lc 4,5 . (2) Lc 4,43 .
basileia | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
gen. enk. + acc. mv. basileias | 156 | 131 | 25 | 10 | 3 | 5 | 3 | 4 | 18 | 18 | 3 | 1 |
1. | 2. | |||||||||||||||||||||||
basileia (koninkrijk) | Lc | Lc 1 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
1 | nom. + dat vr. enk. basileia(i) | 23 | ||||||||||||||||||||||
2 | gen. enk. + acc. vr. mv. basileias | 5 | (1) Lc 1,33 . | (2) Lc 4,5 . | (3) Lc 8,10 . | (4) Lc 9,11 . | (5) Lc 18,29 . | |||||||||||||||||
3 | acc. vr. enk. basileian | 17 | (1) Lc 4,43 . | (2) Lc 8,1 . | (4) Lc 9,27 . (5) Lc 9,60 . | (6) Lc 12,31 . (7) Lc 12,32 . | (8) Lc 13,20 . | (9) Lc 18,17 . (10) Lc 18,24 . (11) Lc 18,25 . | (12) Lc 19,12 . (13) Lc 19,15 . | (14) Lc 21,10 . | (15) Lc 22,29 . | (16) Lc 23,42 . (17) Lc 23,51 . | ||||||||||||
Totaal | 45 |
Lc 18,30 - Lc 18,30 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,30 .
273. Derde lijdensvoorspelling : Lc 18,31-34 - Mc 10,32-34 - Mt 20,17-19 - Lc 18,31-34 - verwijzingen -- Lc 18,31 - Lc 18,32 - Lc 18,33 - Lc 18,34 -
Lc 18,31 - Lc 18,31 : 273. Derde lijdensvoorspelling : Mc 10,32-34 - Mt 20,17-19 - Lc 18,31-34 - verwijzingen -- Lc 18,31 - Lc 18,32 - Lc 18,33 - Lc 18,34 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,31 .
Er zijn allerlei verbanden tussen de drie lijdensvoorspellingen .
4. δωδεκα = dôdeka (twaalf) . Taalgebruik in het NT : dôdeka (twaalf) . Taalgebruik in de LXX : dôdeka (twaalf) . Bijbel (136) . OT (65) . NT (61) . Lc (12) : (1) Lc 2,42 . (2) Lc 6,13 . (3) Lc 8,1 . (4) Lc
8,42 . (5) Lc
8,43 . (6) Lc 9,1 . (7) Lc 9,12 . (8) Lc 9,17 . (9) Lc
18,31 . (10) Lc 22,3 . (11) Lc
22,30 . (12) Lc
22,47 .
- Hebreeuws . עָשַׂר = `âshâr (tien) . Taalgebruik in Tenakh : `âshâr (tien) . Getalwaarde : ajin = 16 of 70 , shin = 21 of 300 , resj = 20 of 200 ; totaal : 57 (3 X 19) OF 570 (2 X 3 X 5 X 19) . Structuur : 7 - 3 - 2 . De som van de elementen is telkens 3 . Tenakh (242) . Pentateuch (67) . Eerdere Profeten (55) . Latere Profeten (14) . 12 Kleine
Profeten (3) . Geschriften (103) . 10 doet denken aan de 10 geboden van Mozes , geschreven op de 2 stenen tafelen (12 = 10 + 2) .
- Latijn . decem . Fr. dix . E. ten . D. zehn . Aramees : עֲשַׂר = `äshar (tien, 10) . Arabisch : عَشَرَة = `asara (tien) . Taalgebruik in de Qoran : `asara (tien) .
-- עָשַׂר שְׁנִים = sjënîm `âshâr (12) . Tenakh (64) . 64 = (5 X 12) + 4 . Tenakh (64) . Bij het begin van het broodverhaal volgens Lucas stellen de twaalf voor om de massa te ontbinden , op het einde (het laatste woord) van het verhaal komt het woord twaalf voor als het aantal korven gebroken brood . De twaalf symboliseren de 12 stammen van Israël , het hele volk . Wellicht verbeelden de 12 korven de 12 stammen van Israël , het hele volk . Toen Mozes in de woestijn vertoefde , mocht het volk op de 6de dag een dubbele portie manna rapen : één voor de 6de dag en één voor de sabbat . Is de aanwezigheid van de 12 korven gebroken brood de aankondiging van de naderende sabbat , de dag van de Heer .
9. act. ind. pr. 1ste pers. mv. anabainomen van het werkw. anabainô (naar
boven klimmen, naar boven banen) . Taalgebruik in het N.T. : anabainô
(beklimmen) . Taalgebruik in Lc : anabainô
(beklimmen) .
Lc (1) Lc
18,31 . Een vorm van anabainô (naar boven klimmen, naar boven banen)
in Lc in 9 verzen : (1) Lc
2,4 . (2) Lc
2,42 . (3) Lc
5,19 . (4) Lc
9,28 . (5) Lc
18,10 . (6) Lc
18,31 . (7) Lc
19,4 . (8) Lc
19,28 . (9) Lc
24,38 .
13. pass. ind. fut. 3de pers. enk. telesthèsetai (zal voltrokken worden) van het werkw. teleô (voleindigen, voltooien, vervullen) . Taalgebruik in het N.T. : teleô (voleindigen, voltooien, vervullen) . Taalgebruik in Lc : teleô (voleindigen, voltooien, vervullen) . Taalgebruik in Hnd : teleô (voleindigen, voltooien, vervullen) . Hebr. kâlal (volkomen maken, voltrekken) . Taalgebruik in Tenach : kâlal (volkomen maken, voltrekken) . Lc (1) Lc 18,31 . Een vorm van teleô (voleindigen, voltooien, vervullen) in Lc in 4 verzen : (1) Lc 2,39 . (2) Lc 12,50 . (3) Lc 18,31 . (4) Lc 22,37 . In Lc : 4 vormen van teleô (voleindigen, voltooien, vervullen) in 4 hoofdstukken in 4 verzen . In Hnd : 1 vorm van teleô (voleindigen, voltooien, vervullen) in 1 hoofdstuk in 1 vers .
16. pass. part. perf. nom.. + acc. onz. mv. gegrammena van het werkw. grafô (schrijven) . Taalgebruik in het N.T. : grafô (schrijven) . Taalgebruik in Mc : grafô (schrijven) . Taalgebruik in Lc : grafô (schrijven) . Taalgebruik in Hnd : grafô (schrijven) . Hebr. kâthabh (schrijven) . Hebr. sâphar (tellen) . Taalgebruik in Tenach : sâphar (schrijven) . cijfer . sofer (schrijver) . sephèr (geschrift, boek) . Om een tekst te lezen spreekt men soms over een tekst ontcijferen . Lat. scribere . Fr. écrire . Lc (3) : (1) Lc 18,31 . (2) Lc 21,22 . (3) Lc 24,44 . Een vorm van grafô (schrijven) in Lc in 20 verzen : (1) Lc 1,3 . (2) Lc 1,63 . (3) Lc 2,23 . (4) Lc 3,4 . (5) Lc 4,4 . (6) Lc 4,8 . (7) Lc 4,10 . (8) Lc 4,17 . (9) Lc 7,27 . (10) Lc 10,26 . (11) Lc 16,6 . (12) Lc 16,7 . (13) Lc 18,31 . (14) Lc 19,46 . (15) Lc 20,17 . (16) Lc 20,28 . (17) Lc 21,22 . (18) Lc 22,37 . (19) Lc 24,44 . (20) Lc 24,46 . In Lc : 6 vormen van grafô (schrijven) in 13 / 24 hoofdstukken en in 20 verzen . In Hnd : 8 vormen van grafô (schrijven) in 8 hoofdstukken in 11 verzen .
14. - 16. panta ta gegrammena (al het geschrevene) . In drie verzen in het
N.T. nl. bij Lucas : (1) Lc
18,31 : telesthèsetai ... : al het geschrevene zal voltooid worden
(derde lijdensvoorspelling) . (2) Lc
21,22 : tou plèsthènai ... : opdat al het geschrevene zou
vervuld worden (eschatologische rede) . (3) Lc
24,44 : hoti dei plèrôthènai ... : dat al het geschrevene
moet vervuld worden (verschijning aan de elf en hun metgezellen) .Verwijzing
: grafô
(schrijven) , zie Mc
1,2 . Door deze drie teksten is de derde lijdensvoorspelling , de eschatologische
rede en een verschijningsverhaal met elkaar verbonden .
Lc 18,32 - Lc 18,32 : 273. Derde lijdensvoorspelling : Mc 10,32-34 - Mt 20,17-19 - Lc 18,31-34 - verwijzingen -- Lc 18,31 - Lc 18,32 - Lc 18,33 - Lc 18,34 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,32 .
1. paradothèsetai (hij zal overgeleverd worden) . Verwijzing : paradidômi (overleveren) . Lat. tradere (trans -dare) . Fr. trahir . Ned. overleveren , overgeven . Hebr. mâsar . Bij (Gr. para) langs , naast wordt verondersteld dat er nog iets / iemand anders is . Om die tweeheid beter uit te drukken kan men ook spreken over : tegenover , aan de andere zijde . Zo kan para-didômi betekenen : geven aan de tegenovergestelde , de andere , de tegenstander en in negatieve zin kan het over-leveren betekenen . In de drie parallelteksten van de derde lijdensaankondiging : (1) Mt 20,18 . (2) Mc 10,33 . (3) Lc 18,32 .
paradidômi (overleveren) | bijbel | O.T. | N.T. | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
pass. ind. fut. 3de pers. enk. paradothèsetai | 11 | 8 | 3 | 1 | 1 | 1 | 3 | 3 |
Lc 18,33 - Lc 18,33 : 273. Derde lijdensvoorspelling : Mc 10,32-34 - Mt 20,17-19 - Lc 18,31-34 - verwijzingen -- Lc 18,31 - Lc 18,32 - Lc 18,33 - Lc 18,34 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,33 .
9. dat. vr. enk. tritè(i) ( - op de - derde) van het telwoord treis (drie) . Taalgebruik in het N.T. : telwoorden . Taalgebruik in Lc : telwoorden . Taalgebruik in Hnd : telwoorden . Lc (6) : (1) Lc 9,22 . (2) Lc 12,38 . (3) Lc 13,32 . (4) Lc 18,33 . (5) Lc 24,7 . (6) Lc 24,46 .
6. - 10. tè(i) tritè(i) hèmera(i) = op de derde dag in
combinatie met een vorm van anistèmi (opstaan) . Lc (3) : (1) Lc
9,22 (variante) . (2) Lc
24,7 . (3) Lc
24,46 . Hos 6,2 : bajjôm hasjsjëlîsjî jëqimenû
(op de derde dag zal hij ons doen opstaan) . jëqimenû : hifil imperfectum
3de pers. enk. ) + nû : suffix pers. voornaamw. 1ste pers. mv. LXX : en
tè èmera tè tritè anastèsometha (op de derde dag zullen wij 'opgewekt' worden)
. Lc 18,33
: tè(i) hèmera(i) tè(i) tritè(i) = op de derde dag
zal hij 'opgewekt' worden . De lezing van Lc
18,33 benadert de LXX van Hos 6,2 het sterkst .
- tè(i) tritè(i) hèmera(i) = op de derde dag in combinatie
met een vorm van egeirô (opwekken) . Lc (1) Lc
9,22 . Hnd (1) Hnd
10,40 .
Lc 18,34 - Lc 18,34 : 273. Derde lijdensvoorspelling : Mc 10,32-34 - Mt 20,17-19 - Lc 18,31-34 - verwijzingen -- Lc 18,31 - Lc 18,32 - Lc 18,33 - Lc 18,34 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,34 .
Lc 18,34 : kai autoi ouden toutôn sunèkan (en zijzelf
begrepen niets ervan) kai èn to rèma touto kekrummenon ap'autôn (en dit woord was verborgen voor hen) kai ouk egignôskon ta legomena (en zij begrepen niet wat werd gezegd) |
- kai
(en). Nevenschikkend voegwoord. In 822 verzen bij Lucas, zie Lc 1,2
: Lc
1,1-4 - ouden (niets) zie Lc 12,2 : Lc 12,2-7 - |
Lc 18,34 bestaat uit drie nevenschikkende zinnen die telkens beginnen met het nevenschikkend voegwoord kai (en). Onderwerp van de 1ste en 3de zin is hetzelfde. De drie zinnen hebben ongeveer dezelfde betekenis.
autoi (zij zelf) komt in 19 verzen bij Lucas voor, in 10 verzen
bij Matteüs, slechts in 2 verzen bij Marcus en in 9 verzen bij Johannes.
ouden (niets - oude hen = niet iets) komt
in 10 verzen bij Matteüs voor. Als onderwerp met deze werkwoordvorm is
het enig. Bij Lucas in 12 verzen. Als onderwerp met deze werkwoordvorm is -
in Lc 12,2 - enig. Wel sterk gelijkend is Lc 18,34.
sunèkan (zij begrepen). aorist van sunièmi (begrijpen).
Komt in slechts 2 verzen bij Lucas voor : Lc 2,50 en Lc 18,34. Lc 2,50 brengt
een zin (hoofd- en bijzin) die weergeeft wat in Lc 18,34 in drie nevenschikkende
zinnen wordt gezegd : kai autoi ou sunèkan to rèma ho elalèsen
autois (en zijzelf begrepen niet het woord wat hij aan hen sprak). kai autoi
ou sunèkan (en zij begrepen niet) zie eerste nevenschikkende zin van
Lc 18,34. to rèma (het woord) zie tweede nevenschikkende zin van Lc 18,34.
ho elalèsen autois (wat hij aan hen sprak) zie derde nevenschikkende
zin van Lc 18,34 (ta legomena : het gezegde).
èn ... kekrummenon (was verborgen) komt slechts hier
in Lc 18,34 in de evangelies voor.
rèma (woord). In 9 verzen bij Lucas; in 5 verzen in
de kindsheidsverhalen van Lucas. In Matteüs in 3 verzen; in Marcus in 2
verzen. In Mc 9,32 schrijft Marcus na de tweede lijdensvoorspelling : hoi de
ègnooun to rèma (zij echter begrepen het woord niet). In Lc 9,45
neemt Lucas de zin van Marcus over met toevoeging van touto bij èrèma
(dit woord). Slechts op deze twee plaatsen lezen we ègnooun (zij begrepen
niet) in de evangelies. In Lc 9,45 voegt Lucas een zin toe : kai èn parakekalummenon
ap'autôn (en - dit woord - was voor hen versluierd), een zin die zeer
sterk lijkt op de 2de nevenschikkende zin van Lc 18,34 : kai èn to rèma
touto kekrummenon ap'autôn (en dit woord was voor hen verborgen).
egignôskon (zij begrepen) . In deze vorm komt het slechts
hier in Lc 18,34 voor. Dat is evenzo voor legomena (de gezegde
dingen - wat gezegd werd)
276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Lc 18,35-43 -- Lc 18 -- verwijzingen -- Lc 18,35 - Lc 18,36 - Lc 18,37 - Lc 18,38 - Lc 18,39 - Lc 18,40 - Lc 18,41 - Lc 18,42 - Lc 18,43 -
Lc 18,35 - Lc 18,35 : 276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Lc 18 -- verwijzingen -- Lc 18,35 - Lc 18,36 - Lc 18,37 - Lc 18,38 - Lc 18,39 - Lc 18,40 - Lc 18,41 - Lc 18,42 - Lc 18,43 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,35 . Het vers Lc 18,35 telt 15 (3 X 5) woorden en 72 (2³ X 2²) letters . De getalwaarde van Lc 18,35 is 9034 (2 X 4517) .
Lc 18,35.1. ind. aor. 3de pers. enk. εγενετο = egeneto (het gebeurde) van het werkw. γινομαι = ginomai (worden, gebeuren) . Taalgebruik in de LXX : ginomai (worden) . Taalgebruik in het NT : ginomai (worden) . Bijbel (925) . OT (730) . NT (195) . Lc (69) . Lc 18 (1) : Lc 18,35 . Het duidt vaak een tijdsaanduiding aan (in die dagen, in de dagen van...) : een gelijk-tijdigheid (terwijl hij het priesterschap uitoefende) , een voor-tijdigheid of een na-tijdigheid . Soms heeft het ook de betekenis van zijn (er was eens... zoals vele verhalen bij ons beginnen) . Een vorm van γινομαι = ginomai in de LXX (2174) , in het NT (667) , in Lc (129) . In Lc : X vormen in 24 / 24 hoofdstukken en in 129 verzen . Het is duidelijk dat Lucas in zijn evangelie en in Handelingen εγενετο = egeneto veelvuldig gebruikt in tegenstelling tot de andere evangelisten en de andere bijbelboeken van het NT .
ginomai (worden, gebeuren) | bijbel | Tenach | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
aor. 3de pers. enk. egeneto | 925 | wajëhî : 784 | 730 | 195 | 13 | 17 | 69 | 16 | 53 | 17 | 99 | 115 | |
Totaal | 2841 | 2174 | 667 | 75 | 55 | 129 | 51 | 124 | 38 | 259 | 310 |
egeneto (het gebeurde) . | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
67 | 7 | 7 | 2 | 2 | 3 | 6 | 1 | 3 | 8 | 1 | 4 | 1 | 1 | 1 | 1 | 4 | 1 | 3 | 1 | 4 | 1 | 7 |
- Hebreeuws . prefix verbindingswoord wa + act. qal imperf. 3de pers. mann. enk. וַיְהִי = wajëhî (en hij/het was) van het werkw. הָיָה = hâjâh (zijn) . De getalwaarde van וַיְהי = wajëhî (en hij/het zal zijn/was) is 31 . 31 is de getalwaarde van אֵל = ´el (God) ; aleph = 1 , lamed = 12 of 30 ; totaal : 13 of 31 (elkaars spiegelbeeld) .Taalgebruik in Tenakh : hâjâh (zijn) . Getalwaarde : he = 5 , jod = 10 ; totaal : 20 (2² X 5) . Structuur : 5 - 1 - 5 . De som van de elementen is telkens 2 . Tenakh (784) . Pentateuch (181) . Eerdere Profeten (339) . Latere Profeten (116) . 12 Kleine Profeten (22) . Geschriften (126) . In de LXX wordt het Hebreeuwse werkw. הָיָה = hâjâh (zijn) vaak vertaald door het Griekse werkw. γινομαι = ginomai (worden, gebeuren)
eimi (zijn) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
act. ind. pr. 3de pers. enk. estin | 2371 | 1558 | 813 | 114 | 69 | 96 | 147 | 66 | 296 | 25 | 176 | 323 | ||
Totaal | 9397 | 6947 | 2450 | 288 | 192 | 361 | 442 | 560 | 496 | 111 | 841 | 1283 |
- Lat. esse . D. sein . Fr. être . Ned. zijn . E. to be . OF ook : worden . Aramees : הֲוָא = häwâ´ . Arabisch : هَؤَىَ = hawa .
Lc 18,35.2. δε = de (echter) , afkorting δ' = d' . Taalgebruik in het NT : de (echter) . Taalgebruik in de LXX : de (echter) . Taalgebruik in Lc : de (echter) . Partikel . Het staat steeds als tweede woord in de zin . Het kan een lichte tegenstelling aanduiden . Om een verandering van personage of situatie in de zin aan te duiden . Lc (478 + 5 = 483) . Lc 18 (26) : (1) Lc 18,1 .(2) Lc 18,3 . (3) Lc 18,4 .(4) Lc 18,6 . (5) Lc 18,7 . (6) Lc 18,9 .(7) Lc 18,13 . (8) Lc 18,14 . (9) Lc 18,15 . (10) Lc 18,16 .(11) Lc 18,19 .(12) Lc 18,21 . (13) Lc 18,22 . (14) Lc 18,23 . (15) Lc 18,24 . (16) Lc 18,26 . (17) Lc 18,27 . (18) Lc 18,28 . (19) Lc 18,29 . (20) Lc 18,31 . (21) Lc 18,35 . (22) Lc 18,36 . (23) Lc 18,37 . (24) Lc 18,39 . (25) Lc 18,40 . (26) Lc 18,41 .
de (echter) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
de | 6210 | 3754 | 2456 | 421 | 149 | 478 | 203 | 490 | 708 | 7 | 1048 | 1251 |
d' | 73 | 50 | 23 | 12 | 2 | 5 | 1 | 3 | 19 | 20 | ||
Totaal | 6283 | 3804 | 2479 | 433 | 151 | 483 | 204 | 490 | 711 | 7 | 1067 | 1271 |
de (echter) | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 |
de (478) | 17 | 9 | 11 | 13 | 18 | 15 | 23 | 37 | 36 | 21 | 22 | 26 | 13 | 8 | 16 | 15 | 11 | 26 | 16 | 22 | 14 | 35 | 34 | 20 |
d' (5) | 1 | 2 | 1 | 1 | ||||||||||||||||||||
483 | 17 | 9 | 11 | 13 | 18 | 15 | 23 | 37 | 37 | 23 | 22 | 26 | 13 | 8 | 16 | 15 | 12 | 26 | 16 | 23 | 14 | 35 | 34 | 20 |
1151 verzen | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 |
80 | 52 | 38 | 44 | 39 | 49 | 50 | 56 | 62 | 42 | 54 | 59 | 35 | 35 | 32 | 31 | 37 | 43 | 48 | 47 | 38 | 71 | 56 | 53 |
Lc 18,35.1. - 2. εγενετο δε = egeneto de (het gebeurde echter) . NT (40) . Lc (20) : (1) Lc
1,8 . (2) Lc
2,1 . (3) Lc
2,6 . (4) Lc
3,21 . (5) Lc
5,1 . (6) Lc
6,1 . (7) Lc
6,6 . (8) Lc
6,12 . (9) Lc
8,40 . (10) Lc
9,28 . (11) Lc
9,37 . (12) Lc
9,51 . (13) Lc
9,57 . (14) Lc
10,38 . (15) Lc 11,14 . (16) Lc
11,27 . (17) Lc 16,22 . (18) Lc
18,35 . (19) Lc 22,24 . (20) Lc
22,44 .
- και εγενετο = kai egeneto (en het gebeurde) . NT (67) . Lc (35) : (1) Lc
1,23 . (2) Lc
1,41 . (3) Lc
1,59 . (4) Lc
1,65 . (5) Lc 2,15 . (6) Lc 2,42 . (7) Lc 2,46 . (8) Lc
4,36 . (9) Lc 5,12 . (10) Lc 5,17 . (11) Lc 6,13 . (12) Lc 6,16 . (13) Lc
6,49 . (14) Lc 7,11 . (15) Lc 8,1 . (16) Lc 8,22 . (17) Lc 8,24 . (18) Lc 9,18 . (19) Lc
9,29 . (20) Lc
9,33 . (21) Lc 11,1 . (22) Lc 13,19 . (23) Lc 14,1 .
(24) Lc 17,11 . (25) Lc 17,14 . (26) Lc
17,28 . (27) Lc 19,15 . (28) Lc
19,29 . (29) Lc 20,1 . (30) Lc 22,14 . (31) Lc
22,66 . (32) Lc 24,4 . (33) Lc 24,15 . (34) Lc
24,30 . (35) Lc
24,51 .
Dit is in totaal 55/69 wat Lc betreft en 55/107 wat het NT betreft .
Lc 18,35.3. εν = en (in, tijdens)
. Taalgebruik in het NT : en
(in) . Taalgebruik in de LXX: en
(in) . Taalgebruik in Lc : en
(in) . Lc (288) . Lc 18 (7) : (1) Lc 18,2 . (2) Lc 18,3 . (3) Lc 18,4 . (4) Lc 18,8 . (5) Lc 18,22 . (6) Lc
18,30 . (7) Lc
18,35 .
en (in) . | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | synopt. | ev. |
11097 | 8943 | 2154 | 247 | 119 | 288 | 182 | 226 | 966 | 126 | 654 | 836 |
en (in) | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 |
288 | 25 | 23 | 10 | 18 | 10 | 7 | 12 | 12 | 13 | 14 | 12 | 17 | 13 | 6 | 3 | 9 | 7 | 7 | 11 | 7 | 11 | 13 | 12 | 16 |
- Hebr. בְּ = bë . Fr. en . Ned. in . E. in . D. in . Fr. dans . Arabisch : فِي = fi (in) . Taalgebruik in de Qoran : fi (in) .
Lc 18,35.2. - 3. δε (...) εν = de en (echter in / tijdens) . NT (68) . Lc 18 (1) : Lc 18,35 .
Lc 18,35.1. - 3. εγενετο δε εν = egeneto de en = het gebeurde echter tijdens . NT (18) . Lc (14)
: (1) Lc
1,8 . (2) Lc
2,1 . (3) Lc
2,6 . (4) Lc
3,21 . (5) Lc
5,1 . (6) Lc
6,1 . (7) Lc
6,6 . (8) Lc
6,12 . (9) Lc
8,40 . (10) Lc
9,37 . (11) Lc
9,51 . (12) Lc
10,38 . (13) Lc
11,27 . (14) Lc
18,35 .
- και εγενετο εν = kai egeneto en = en het gebeurde tijdens . NT (23) . Mc (3) . Lc (20) : (1) Lc
1,59 . (2) Lc 5,12 . (3) Lc 5,17 . (4) Lc 7,11 . (5) Lc 8,1 . (6) Lc 8,22 . (7) Lc 9,18 . (8) Lc
9,29 . (9) Lc
9,33 . (10) Lc 11,1 . (11) Lc 14,1 .
(12) Lc 17,11 . (13) Lc 17,14 . (14) Lc
17,28 . (15) Lc 19,15 . (16) Lc 20,1 . (17) Lc 24,4 . (18) Lc 24,15 . (19) Lc
24,30 . (35) Lc
24,51 .
- 69X εγενετο = egeneto in Lc . 55X εγενετο δε = egeneto de + και εγενετο = kai egeneto . 34X εγενετο δε εν = egeneto de en + και εγενετο εν = kai egeneto en . 34X op een totaal van 41X in het NT .
Lc 18,35.4. bep. lidw. dat. mann. + onz. enk. τῳ = tô(i) van het bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het) . Taalgebruik in het NT : bepaald lidwoord . Taalgebruik in de LXX : bepaald lidwoord . Taalgebruik in Lc : bepaald lidwoord . Lc (154) . Lc 18 (6) : (1) Lc 18,13 . (2) Lc 18,27 . (3) Lc 18,30 . (4) Lc 18,31 . (5) Lc 18,35 . (6) Lc 18,43.
lidw. enk. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
6. | dat. m. + onz. enk. tô(i) | 5507 | 4462 | 1045 | 121 | 68 | 154 | 98 | 163 | 367 | 74 | 343 | 441 |
- D. der , die , das enz. Fr. le , la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum , il-lam) .
Lc 18,35.3. - 4. εν τῳ = en tô(i) . NT (423) . Lc 18 (2) : (1) Lc 18,30 . (2) Lc 18,35 .
Lc 18,35.2. - 4. δε εν τῳ = de en tô(i) (echter in de/ tijdens de) . NT (19) : (1) Mt 7,3 . (2) Mt 14,33 . (3) Lc 1,8 . (4) Lc 2,6 . (5) Lc 3,21 . (6) Lc 5,1 . (7) Lc 8,40 . (8) Lc 9,34 . (9) Lc 9,51 . (10) Lc 10,38 . (11) Lc 11,27 . (12) Lc 18,35 . (13) Joh 11,20 . (14) Joh 19,41 . (15) Hnd 5,34 . (16) Hnd 19,1 . (17) Hnd 27,37 . (18) 1 Kor 15,23 . (19) 1 Kor 15,23 .
Lc 18,35.1. - 4. εγενετο δε εν τῳ = egeneto de en tô(i) = het gebeurde echter tijdens het ... Lc (9)
: (1) Lc
1,8 . (2) Lc
2,6 . (3) Lc
3,21 . (4) Lc
5,1 . (5) Lc
8,40 . (6) Lc
9,51 . (7) Lc
10,38 . (8) Lc
11,27 . (9) Lc
18,35 .
- και εγενετο εν τῳ = kai egeneto en tô(i) = en het gebeurde tijdens het ... Lc
(14) : (1) Lc
5,12 . (2) Lc
8,1 . (3) Lc
9,18 . (4) Lc
9,29 . (5) Lc
9,33 . (6) Lc
11,1 . (7) Lc
14,1 . (8) Lc
17,11 . (9) Lc
17,14 . (10) Lc
19,15 . (11) Lc
24,4 . (12) Lc
24,15 . (13) Lc
24,30 . (14) Lc
24,51 .
Lc 18,35.5. act. infin. praes. εγγιζειν = eggizein (te naderen) van het werkw. εγγιζω = eggizô (naderen) . Taalgebruik in het NT : eggizô (naderen) . Taalgebruik in de LXX : eggizô (naderen) . Bijbel (7) : (1) 2 S 15,5 . (2) Js 58,2 . (3) Hab 3,2 . (4) Ps 27,2 . (5) 1 K 5,40 . (6) Lc 18,35 . (7) Hnd 9,3 . Een vorm van εγγιζω = eggizô in de LXX (156 = 26 X 6) , in het NT (42 = 7 X 6) , in Lc (18 = 3 X 6) . In de LXX kan εγγιζω = eggizô (naderen) de vertaling van 15 verschillende Hebreeuwse (werk)woorden zijn .
Lc 18,35.2.
- 5. eggizein . Verwijzing : eggizô
(naderen) , zie Mt
21,1 . Infinitief praesens . In twee verzen in het N.T. :
(1) Lc
18,35 : egeneto de en tôi eggizein auton eis Ierichô (terwijl
hij echter Jericho naderde) . 2
S 15,5 .
(2) Hnd
9,3 : egeneto eggizein auton tèi Damaskôi (het gebeurde dat
hij Damaskus naderde) .
In Lucas was de man langs de weg blind en zal hij zien . In Hnd is Saulus op
weg naar Damaskus ; hij ziet maar hij zal blind worden .
Lc 18,35.8. ierichô (Jericho) . Taalgebruik in het N.T. : Ierichô (Jericho) . Taalgebruik in Lc : Ierichô (Jericho) . Lc (3) : (1) Lc 10,30 . (2) Lc 18,35 . (3) Lc 19,1 .
Lc 18,35.7. - 8. eis ierichô (naar Jericho) . Lc (2) : (1) Lc 10,30 . (2) Lc 18,35 .
Lc 18,35.9. nom. mann. enk. τυφλος = tuflos (blinde) van het bijvoegl. naamw. τυφλος = tuflos (blind) . Taalgebruik in het NT : tuflos (blind) . Taalgebruik in de LXX : tuflos (blind) . Bijbel (18) : (1) Lv 21,18 . (2) Dt 28,29 . (3) Js 42,19 . (4) Mt 12,22 . (5) Mt 15,14 . (6) Mc 10,46 . (7) Mc 10,51 . (8) Lc 6,39 . (9) Lc 18,35 . (10) Joh 9,2 . (11) Joh 9,18 . (12) Joh 9,19 . (13) Joh 9,20 . (14) Joh 9,24 . (15) Joh 9,25 . (16) Hnd 13,11 . (17) 2 Pe 1,9 . (18) Apk 3,17 . In Mc een vorm van τυφλος = tuflos in 4 verzen . Steeds zelfstandig gebruikt . - nom. mann. enk. τυφλος = tuflos : (1) Mc 10,46 . (2) Mc 10,51 . - acc. mann. enk. τυφλον = tuflon : (1) Mc 8,22 . (2) Mc 10,49 . Een vorm van τυφλος = tuflos in Lc (8) : (1) Lc 4,18 . (2) Lc 6,39 . (3) Lc 7,21 . (4) Lc 7,22 . (5) Lc 14,13 . (6) Lc 14,21 . (7) Lc 18,35 .
tuflos (blind) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
1 | nom. mann. enk. tuflos | 18 | 3 | 15 | 2 | 2 | 2 | 6 | 1 | 1 | 1 | 6 | 12 | 1 | |
totaal | 75 | 25 | 50 | 18 | 4 | 8 | 16 | 1 | 2 | 1 | 30 | 46 | 1 | 1 |
- Hebreeuws . nom. mann. enk. עִוֵּר = `iwwer (blind) . Taalgebruik in
Tenakh : `iwwer
(blind) . Getalwaarde : ajin = 16 of 70 , waw = 6 , resj = 20 of 200 ; totaal
: 42 (2 X 3 X 7) OF 276 (2² X 3 X 23) . Structuur : 7 - 6 - 2 . De som van de elementen is telkens 6 . Tenakh (13) : (1) Ex 4,11 . (2) Lv 19,14 . (3) Lv 21,18 . (4) Dt 15,21 . (5) Dt 27,18 . (6) 2 S 5,8 . (7) 2 K 25,7 . (8) Js
42,19 . (9) Js
43,8 . (10) Jr 31,8 . (11) Jr 39,7 . (12) Jr 52,11 . (13) Mal
1,8 .
- Lat. caecus . Fr. aveugle < ab oculis = beroofd van ogen .
D. blind . E. blind .
Lc 18,35.10. voornaamwoord τις = tis .
Taalgebruik in het NT : voornaamwoord
tis . Taalgebruik in de LXX : voornaamwoord
tis . Taalgebruik in Lc : voornaamwoord
tis . Lc 18 (4) : (1) Lc 18,2 . (2) Lc 18,18 . (3) Lc 18,26 . (4) Lc
18,35 .
- Ned. wie , een . Fr. certain . E. certain .
bijbel | O.T. | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
mann. + vr. nom. enk. tis | 824 | 467 | 357 | 24 | 24 | 72 | 50 | 40 | 156 | 15 | 120 | 170 |
Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |||
nom. mann. enk. tis | 72 | 1 | 0 | 1 | 2 | 1 | 0 | 4 | 6 | 6 | 8 | 4 | 4 | 2 | 6 | 3 | 7 | 1 | 4 | 3 | 2 | 0 | 7 | 0 | 0 |
11. ind. imperfect. 3de pers. enk. = εκαθητο = ekathèto (hij zat) van het werkw.
καθημαι = kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten)
. Taalgebruik in het NT : kathèmai
(zich zetten, gaan zitten, zitten) . Taalgebruik in de LXX : kathèmai
(zich zetten, gaan zitten, zitten) . OT (32) . Pentateuch (6) : (1) Gn 19,1 . (2) Gn 19,30 . (3) Gn 21,16 . (4) Gn 23,10 . (5) Gn 38,11 . (6) Ex 17,12 . NT (11) : (1) Mt 13,1 . (2) Mt
15,29 . (3) Mt
26,58 . (4) Mt
26,69 . (5) Mt
28,2 . (6) Mc
3,32 . (7) Mc
10,46 . (8) Lc
18,35 . (9) Lc
22,55 . (10) Joh
6,3 . (11) Hnd 14,8 .
kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
ind. imperfect. 3de pers. enk. ekathèto | 43 | 32 | 11 | 5 | 2 | 2 | 1 | 1 | 9 | 10 |
Lc 18,35.12. παρα = para . Afkorting . παρ' = par' (langs, vanwege) . Taalgebruik in het NT : para (langs) . Taalgebruik in de LXX : para (langs) .
para | Lc | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. |
para | 20 : (1) Lc 1,30 . (2) Lc 1,37 . (3) Lc 1,45 . (4) Lc 2,1 . (5) Lc 2,52 . (6) Lc 3,13 . (7) Lc 5,1 . (8) Lc 5,2 . (9) Lc 7,38 . (10) Lc 8,5 . (11) Lc 8,12 . (12) Lc 8,35 . (13) Lc 8,41 . (14) Lc 8,49 . (15) Lc 13,2 . (16) Lc 13,4 . (17) Lc 17,16 . (18) Lc 18,27 . (19) Lc 18,35 . (20) Lc 19,7 . | 677 | 553 | 124 | 13 | 11 | 20 | 21 | 18 | 40 | 1 | 44 | 65 | ||
par' | 8 : (1) Lc 6,19 . (2) Lc 6,34 . (3) Lc 9,47 . (4) Lc 10,7 . (5) Lc 11,16 . (6) Lc 11,37 . (7) Lc 12,48 . (8) Lc 18,14 . | 238 | 178 | 60 | 4 | 4 | 8 | 10 | 10 | 22 | 2 | 16 | 26 | 21 | 1 |
totaal | 28 | 915 | 731 | 184 | 17 | 15 | 28 | 31 | 28 | 62 | 3 | 60 | 91 |
Lc 18,36 - Lc 18,36 : 276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Lc 18 -- verwijzingen -- Lc 18,35 - Lc 18,36 - Lc 18,37 - Lc 18,38 - Lc 18,39 - Lc 18,40 - Lc 18,41 - Lc 18,42 - Lc 18,43 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,36 . Het vers Lc 18,36 telt 8 (2³) woorden en 48 (2² X 2² X 3) letters . De getalwaarde van Lc 18,36 is 5819 (11 X 23²) .
Lc
18,36.1. act. part. aor. nom. mann. enk. ακουσας = akousas (gehoord) van het werkw. ακουω = akouô (horen) .
Taalgebruik in het NT : akouô
(horen) . Taalgebruik in de Septuaginta : akouô
(horen) . Taalgebruik in Lc : akouô
(horen) . Taalgebruik in Hnd : akouô
(horen) . Bijbel (54) . OT (21) . NT (33) . Mt (8) : (1) Mt
2,3 (+ de) . (2) Mt
2,22 (+ de) . (3) Mt
4,12 (+ de) . (4) Mt
8,10 (+ de) . (5) Mt
9,12 . (6) Mt
11,2 . (7) Mt
14,13 . (8) Mt
19,22 (+ de) . Mc (5) : (1) Mc
2,17 . (2) Mc
6,16 (+ de) . (3) Mc
6,20 . (4) Mc
10,47 . (5) Mc
12,28 . Lc () : (1) Lc
6,49 . (2) Lc 7,3 . (3) Lc 7,9 . (4) Lc
8,50 . (5) Lc 14,15 . (6) Lc 18,22 . (7) Lc
18,36 . (8) Lc 23,6 . Een vorm van ακουω = akouô (horen) in de LXX (1069) , in het NT (427) , in Lc (58) .
- Horen en oor zijn verwant met elkaar . oor < Lat. aus , auris , zie
Gr. ous / ôs , ôtis . auscultare (het oor lenen aan , toehoren ,
aanhoren) -> écouter . D. hören .
Lc
18,36.1. - 2. ακουσας δε = akousas de (gehoord echter) . NT (17) : (1) Mt
2,3 . (2) Mt
2,22 . (3) Mt
4,12 . (4) Mt
8,10 . (5) Mt
19,22 . (6) Mt 22,7 . (7) Mc 6,16 . (8) Lc 7,3 . (9) Lc 7,9 . (10) Lc 14,15 . (11) Lc 18,22 . (12) Lc
18,36 .
(13) Joh
11,4 . (14) Hnd 7,12 . (15) Hnd 22,26 . (16) Hnd 23,16 . (17) Hnd 24,22 .
- ὁ δε ακουσας (hij echter gehoord) . NT (2) : (1) Lc
6,49 . (2) Lc 18,23 .
- και ακουσας (en gehoord) . NT (5) : (1) Mt
14,13 . (2) Mc 2,17 . (3) Mc 6,20 . (4) Mc
10,47 . (5) Joh
12,29 .
Lc 18,36.3. gen. mann. enk. = ochlou (van de menigte) van het zelfst. naamw. οχλος = ochlos (menigte) . Taalgebruik in het NT : ochlos (menigte) . Taalgebruik in de LXX : ochlos (menigte) . Taalgebruik in Lc : ochlos (menigte) . Bijbel (31) . OT (6) . NT (25) . Lc (9) , zie hieronder . Een vorm van οχλος = ochlos in de LXX (55) , in het NT (174) , in Hnd (22) . Joh (12) : (1) Joh 6,2 . (2) Joh 6,5 . (3) Joh 6,22 . (4) Joh 6,24 . (5) Joh 7,20 . (6) Joh 7,49 . (7) Joh 12,9 . (8) Joh 12,12 . (9) Joh 12,17 . (10) Joh 12,18 . (11) Joh 12,29 . (12) Joh 12,34 . In de LXX is οχλος = ochlos de vertaling van 9 Hebreeuwse werkwoorden .
ochlos (menigte) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Apk | syn. | ev. | |
2 | gen. mann. enk. ochlou | 31 | 6 | 25 | 1 | 5 | 9 | 4 | 4 | 2 | 15 | 19 |
totaal enk. en mv. | 212 | 39 | 173 | 50 | 36 | 41 | 20 | 23 | 3 | 127 | 147 |
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | 9. | 10. | 11. | 12. | 13. | 14. | 15. | |||
ochlos | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 22 | Lc 23 | ||
1 | nom. mann. enk. ochlos | 9 | (1) Lc 5,29 . | (2) Lc 6,17 . (3) Lc 6,19 . | (4) Lc 7,11 . (5) Lc 7,12 . | (6) Lc 8,40 . | (7) Lc 9,37 . | (8) Lc 13,17 . | (9) Lc 22,47 . | ||||||||
2 | gen. mann. enk. ochlou | 9 | (1) Lc 8,4 . | (2) Lc 9,38 . | (3) Lc 11,27 . | (4) Lc 12,1 . (5) Lc 12,13 . | (6) Lc 18,36 . | (7) Lc 19,3 . (8) Lc 19,39 . | (9) Lc 22,6 . | ||||||||
3 | dat. mann. enk. ochlô(i) | 3 | (1) Lc 7,9 . | (2) Lc 9,16 . | (3) Lc 13,14 . | ||||||||||||
4 | acc. mann. enk. ochlon | 4 | (1) Lc 5,1 . (2) Lc 5,19 . | (3) Lc 8,19 . | (4) Lc 9,12 . | ||||||||||||
6 | nom. mann. mv. ochloi | 10 | (1) Lc 3,10 . | (2) Lc 4,42 . | (3) Lc 5,15 . | (4) Lc 8,42 . (5) Lc 8,45 . | (6) Lc 9,11 . (7) Lc 9,18 . | (8) Lc 11,14 . | (9) Lc 14,25 . | (10) Lc 23,48 . | |||||||
7 | gen. mann. mv. ochlôn | 1 | (1) Lc 11,29 . | ||||||||||||||
8 | dat. mann. mv. ochlois | 2 | (1) Lc 3,7 . | (2) Lc 12,54 . | |||||||||||||
acc. mann. mv. ochlous | 3 | (1) Lc 5,3 . | (2) Lc 7,24 . | (3) Lc 23,4 . | |||||||||||||
41 | 2 | 1 | 5 | 2 | 4 | 5 | 6 | 3 | 3 | 2 | 1 | 1 | 2 | 2 | 2 |
Lc 18,36.4. part. praes. gen. mann. en onz. enk. διαπορευομενου = diaporeuomenou van het werkw. διαπορευομαι = diaporeuomai (oversteken, doortrekken, doorreizen) . Taalgebruik in het NT : diaporeuomai (oversteken, doortrekken, doorreizen) . Taalgebruik in de LXX : diaporeuomai (oversteken, doortrekken, doorreizen) . Bijbel (2) : (1) Ps 90,6 . (2) Lc 18,36 . Een vorm van διαπορευομαι = diaporeuomai in de LXX (43) , in het NT (5) : (1) Mc 2,23 . (2) Lc 6,1 . (3) Lc 13,22 . (4) Lc 18,36 . (5) Hnd 16,4 , (6) Rom 15,24 , in Lc (3) . Bij het naderen van Jericho zit een blinde bedelaar langs de weg . Hij hoort het volk doortrekken .
Lc 18,37 - Lc 18,37 : 276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Lc 18 -- verwijzingen -- Lc 18,35 - Lc 18,36 - Lc 18,37 - Lc 18,38 - Lc 18,39 - Lc 18,40 - Lc 18,41 - Lc 18,42 - Lc 18,43 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,37 .
Lc 18,38 - Lc 18,38 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,38 .
6. dauid (David) . Taalgebruik in het N.T. : dauid
(David) . Taalgebruik in Mc : dauid
(David) .
Lc (12) : (1) Lc
1,27 . (2) Lc
1,32 . (3) Lc
1,69 . (4) Lc
2,4 . (5) Lc
2,11 . (6) Lc
3,31 . (7) Lc
6,3 . (8) Lc
18,38 . (9) Lc
18,39 . (10) Lc
20,41 . (11) Lc
20,42 . (12) Lc
20,44 .
7. werkw. act. imperat. aor. 2de pers. enk. ελεησον = eleèson (ontferm je over) van het werkwoord ελεεω = eleeô (medelijden hebben, erbarmen, zich ontfermen, barmhartig zijn) . Taalgebruik in het NT : eleeô (medelijden hebben) . Taalgebruik in de LXX : eleeô (medelijden hebben) . Taalgebruik in Lc : eleeô (medelijden hebben) . In Lc (4) : (1) Lc 16,24 . (2) Lc 17,13 . (3) Lc 18,38 . (4) Lc 18,39 . Een vorm van ελεεω = eleeô in de LXX (139) , in het NT (32) , in Lc (4) .
eleos | Lc | Lc 1 | Lc 10 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
1 | nom. + acc. onz. enk. eleos | 4 | (1) Lc 1,50 . (2) Lc 1,58 . (3) Lc 1,72 . | (4) Lc 10,37 . | 226 | 207 | 19 | 3 | 4 | 12 | 7 | 7 | 7 | 5 | ||||
2 | gen. onz. enk. eleous | 2 | (1) Lc 1,54 . (2) Lc 1,78 . | 33 | 28 | 5 | 2 | 3 | 2 | 2 | 2 | 1 | ||||||
6 | 6 |
- acc. vr. enk. ελεημοσυνην = eleèmosunèn van het zelfst.
naamw. ελεημοσυνη = eleèmosunè (barmhartigheid) in Lc in 2 verzen : (1) Lc
11,41 . (2) Lc
12,33 .
- Besluit : een vorm met de stam ele (barmhart- , ontferm-) in Lc in
12 verzen .
act. imperat. aor. 2de pers. enk. eleèson (ontferm je over) van het werkwoord eleeô (medelijden hebben, erbarmen, zich ontfermen, barmhartig zijn) . Taalgebruik in het N.T. : eleeô (medelijden hebben) . Taalgebruik in Lc : eleeô (medelijden hebben) . Lat. miserere mei . In Lc (4) : (1) Lc 16,24 . (2) Lc 17,13 . (3) Lc 18,38 . (4) Lc 18,39 . Een vorm van eleos (barmhartigheid) in Lc in 6 verzen : (1) Lc 1,50 . (2) Lc 1,54 . (3) Lc 1,58 . (4) Lc 1,72 . (5) Lc 1,78 . (6) Lc 10,37 . Zelfst. naamw. acc. vr. enk eleèmosunèn van het zelfst. naamw. eleèmosunè (barmhartigheid) in Lc in 2 verzen : (1) Lc 11,41 . (2) Lc 12,33 . Besluit : een vorm met de stam ele (barmhart- , ontferm-) in Lc in 12 verzen .
Lc 18,39 - Lc 18,39 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,39 .
14. dauid (David) . Taalgebruik in het N.T. : dauid
(David) . Taalgebruik in Mc : dauid
(David) .
Lc (12) : (1) Lc
1,27 . (2) Lc
1,32 . (3) Lc
1,69 . (4) Lc
2,4 . (5) Lc
2,11 . (6) Lc
3,31 . (7) Lc
6,3 . (8) Lc
18,38 . (9) Lc
18,39 . (10) Lc
20,41 . (11) Lc
20,42 . (12) Lc
20,44 .
15. werkw. act. imperat. aor. 2de pers. enk. ελεησον = eleèson (ontferm je over) van het werkwoord ελεεω = eleeô (medelijden hebben, erbarmen, zich ontfermen, barmhartig zijn) . Taalgebruik in het NT : eleeô (medelijden hebben) . Taalgebruik in de LXX : eleeô (medelijden hebben) . Taalgebruik in Lc : eleeô (medelijden hebben) . In Lc (4) : (1) Lc 16,24 . (2) Lc 17,13 . (3) Lc 18,38 . (4) Lc 18,39 . Een vorm van ελεεω = eleeô in de LXX (139) , in het NT (32) , in Lc (4) .
eleos | Lc | Lc 1 | Lc 10 | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
1 | nom. + acc. onz. enk. eleos | 4 | (1) Lc 1,50 . (2) Lc 1,58 . (3) Lc 1,72 . | (4) Lc 10,37 . | 226 | 207 | 19 | 3 | 4 | 12 | 7 | 7 | 7 | 5 | ||||
2 | gen. onz. enk. eleous | 2 | (1) Lc 1,54 . (2) Lc 1,78 . | 33 | 28 | 5 | 2 | 3 | 2 | 2 | 2 | 1 | ||||||
6 | 6 |
- acc. vr. enk. ελεημοσυνην = eleèmosunèn van het zelfst.
naamw. ελεημοσυνη = eleèmosunè (barmhartigheid) in Lc in 2 verzen : (1) Lc
11,41 . (2) Lc
12,33 .
- Besluit : een vorm met de stam ele (barmhart- , ontferm-) in Lc in
12 verzen .
Lc 18,40 - Lc 18,40 : 276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Lc 18 -- verwijzingen -- Lc 18,35 - Lc 18,36 - Lc 18,37 - Lc 18,38 - Lc 18,39 - Lc 18,40 - Lc 18,41 - Lc 18,42 - Lc 18,43 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,40 .
1. pass. part. aor. nom. mann. enk. σταθεις = statheis (staande) van het werkw. ἱστημι = histèmi (doen staan, staan) . Taalgebruik in het NT : histèmi (doen staan, staan) . Taalgebruik in de LXX : histèmi (doen staan, staan) . Taalgebruik in Lc : histèmi (doen staan, staan) . Bijbel = NT (6) : (1) Lc 18,11 . (2) Lc 18,40 . (3) Lc 19,8 . (4) Hnd 2,14 . (5) Hnd 17,22 . (6) Hnd 27,21 .
Lc 18,40.2. δε = de (echter) . afkorting δ' = d' . Taalgebruik in het NT : de (echter) . Taalgebruik in de LXX : de (echter) . Taalgebruik in Lc : de (echter) . Partikel . Het staat steeds als tweede woord in de zin . Het kan een lichte tegenstelling aanduiden . Om een verandering van personage of situatie in de zin aan te duiden . Lc (478 + 5 = 483) . Lc 18 (26) .
de (echter) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
de | 6210 | 3754 | 2456 | 421 | 149 | 478 | 203 | 490 | 708 | 7 | 1048 | 1251 |
d' | 73 | 50 | 23 | 12 | 2 | 5 | 1 | 3 | 19 | 20 | ||
Totaal | 6283 | 3804 | 2479 | 433 | 151 | 483 | 204 | 490 | 711 | 7 | 1067 | 1271 |
de (echter) | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 |
de (478) | 17 | 9 | 11 | 13 | 18 | 15 | 23 | 37 | 36 | 21 | 22 | 26 | 13 | 8 | 16 | 15 | 11 | 26 | 16 | 22 | 14 | 35 | 34 | 20 |
d' (5) | 1 | 2 | 1 | 1 | ||||||||||||||||||||
483 | 17 | 9 | 11 | 13 | 18 | 15 | 23 | 37 | 37 | 23 | 22 | 26 | 13 | 8 | 16 | 15 | 12 | 26 | 16 | 23 | 14 | 35 | 34 | 20 |
1151 verzen | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 |
80 | 52 | 38 | 44 | 39 | 49 | 50 | 56 | 62 | 42 | 54 | 59 | 35 | 35 | 32 | 31 | 37 | 43 | 48 | 47 | 38 | 71 | 56 | 53 |
Lc 18,40.3. bepaald lidwoord nom. mann. enk. ὁ = ho . Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het) . Taalgebruik in het NT : bepaald lidwoord . Lc 18 (21) .
lidw. enk. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1. | nom. m. enk. ho | 8495 | 6052 | 2443 | 408 | 219 | 331 | 436 | 281 | 612 | 156 | 958 | 1394 |
Totaal | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
Lc
18,40.2. - 3. δε ὁ = de ho (echter de) . δε = de (echter) + een vorm van het bep. lidw. . NT (584) . Lc 18 () : (1) Lc 18,6 . (2) Lc
18,28 . (3) Lc
18,40 .
- ὁ δε = ho de (hij echter) . Een vorm van het lidw. + δε = de (echter) . NT (698) . Lc 18 (8) : (1) Lc 18,7 . (2) Lc 18,14 . (3) Lc 18,16 . (4) Lc 18,21 . (5) Lc 18,23 . (6) Lc
18,27 . (7) Lc
18,29 . (8) Lc
18,41 .
- και ὁ = kai de (en de) . και = kai + een vorm van het bep. lidw. . NT . Lc () : (1) Lc 18,10 . (2) Lc
18,42 .
Lc
18,40.2. - 4. δε ὁ ιησους = de ho ièsous (echter Jezus )
. NT (47) . Lc (9) : (1) Lc 5,22 . (2) Lc
8,28 . (3) Lc
9,41 . (4) Lc
9,42 . (5) Lc
10,30 . (6) Lc 17,17 . (7) Lc
18,40 . (8) Lc
22,51 . (9) Lc
22,52 .
- και ὁ ιησους = kai ho ièsous (en Jezus) . NT (7) . Mc (4) : (1) Mc
3,7 . (2) Mc
11,33 . (3) Mc
12,34 . (4) Mc
13,2 . Lc (2) : (1) Lc
18,42 . (2) Lc 20,8 . Joh (1) : Joh
2,2 .
- ὁ δε ιησους = ho de ièsous (Jezus echter) . NT (62) . Lc (8) : (1) Lc 7,6 . (2) Lc
8,46 . (3) Lc
8,50 . (4) Lc
9,47 . (5) Lc 18,16 . (6) Lc
22,48 . (7) Lc 23,25 . (8) Lc
23,34 .
δε ιησους = de ièsous (echter Jezus ) . NT (110) Lc 18 (2) : (1) Lc 18,16 . (2) Lc 18,40 .
Lc 18,40.13. act. ind. aor. 3de pers. enk. επηρωτησεν = epèrôtèsen (hij ondervroeg) van het werkw. επερωταω = eperôtaô ( 'op'-vragen, 'onder'-vragen, bijvragen) . Taalgebruik in het NT : eperotaô (epi - erôtaô) . Taalgebruik in de LXX : eperotaô (epi - erôtaô) . Taalgebruik in Lc : eperotaô (epi - erôtaô) . NT (16) . Mt (3) : (1) Mt 22,35 . (2) Mt 22,41 . (3) Mt 27,11 // Mc 15,2 . Mc (6) : (1) Mc 9,16 . (2) Mc 9,21 . (3) Mc 12,28 . (4) Mc 14,60 . (5) Mc 15,2 // Mt 27,11 . (6) Mc 15,44 . Lc (5) : (1) Lc 8,30 . (2) Lc 9,18 . (3) Lc 18,18 . (4) Lc 18,40 . (5) Lc 23,6 . Joh (1) : Joh 18,7 . Hnd (1) Hnd 5,27 . Het betreft o.a. de ondervraging van Jezus door de hogepriester en door Pilatus : (1) Mt 27,11 // Mc 15,2 . (2) Mc 14,60 . (3) Mc 15,2 // Mt 27,11 . In Hnd 5,27 ondervroeg de hogepriester Petrus en Johannes . Een vorm van επερωταω = eperôtaô ( 'op'-vragen, 'onder'-vragen, bijvragen) in de LXX (75) , in het NT (56) , in Mt (8) , in Mc (25) , in Lc (17) : (1) Lc 2,46 . (2) Lc 3,10 . (3) Lc 3,14 . (4) Lc 6,9 . (5) Lc 8,9 . (6) Lc 8,30 . (7) Lc 9,18 . (8) Lc 17,20 . (9) Lc 18,18 . (10) Lc 18,40 .(11) Lc 20,21 . (12) Lc 20,27 . (13) Lc 20,40 . (14) Lc 21,7 . (15) Lc 22,64 . (16) Lc 23,6 . (17) Lc 23,9 .
eperôtaô | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
act. ind. aor. 3de pers. enk. epèrôtèsen | 32 | 16 | 16 | 3 | 6 | 5 | 1 | 1 | 14 | 15 |
13. - 14. επηρωτησεν αυτον = epèrôtèsen auton (hij ondervroeg hem) . NT (9) : (1) Mt 27,11 // Mc 15,2 . (2) Mc 12,28 . (3) Mc 15,2 // Mt 27,11 . (4) Mc 15,4 (variante lezing) . (5) Mc 15,44 . (6) Lc 8,30 . (7 Lc 18,18 . (8) Lc 18,40 . (9) Lc 23,3 (variante lezing) .
Lc 18,41 - Lc 18,41 : 276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Lc 18 -- verwijzingen -- Lc 18,35 - Lc 18,36 - Lc 18,37 - Lc 18,38 - Lc 18,39 - Lc 18,40 - Lc 18,41 - Lc 18,42 - Lc 18,43 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,41 .
1. - 2. τι σοι = tí soi (wat aan jou) . NT (6) : (1) Mt 17,21 . (2) Mt 22,17 . (3) Mc 5,9 . (4) Lc 8,30 . (5) Lc 18,41 . (6) Joh 5,14 .
1. - 4. τι σοι θελεις ποιησω = ti soi theleis poièsô (wat wil je voor jou dat ik doe) . NT (1) : Lc
18,41 .
- τι θελεις σοι ποιησω = ti theleis soi poièsô (wat wil je dat ik voor jou doe) . NT (1) : Mc
10,51 .
Lc 18,41.5. bepaald lidwoord nom. mann. enk. ὁ = ho . Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het) . Taalgebruik in het NT : bepaald lidwoord . Lc 18 (21) .
lidw. enk. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1. | nom. m. enk. ho | 8495 | 6052 | 2443 | 408 | 219 | 331 | 436 | 281 | 612 | 156 | 958 | 1394 |
Totaal | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
Lc 18,41.6. δε = de (echter) . afkorting δ' = d' . Taalgebruik in het NT : de (echter) . Taalgebruik in de LXX : de (echter) . Taalgebruik in Lc : de (echter) . Partikel . Het staat steeds als tweede woord in de zin . Het kan een lichte tegenstelling aanduiden . Om een verandering van personage of situatie in de zin aan te duiden . Lc (478 + 5 = 483) . Lc 18 (26) .
de (echter) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
de | 6210 | 3754 | 2456 | 421 | 149 | 478 | 203 | 490 | 708 | 7 | 1048 | 1251 |
d' | 73 | 50 | 23 | 12 | 2 | 5 | 1 | 3 | 19 | 20 | ||
Totaal | 6283 | 3804 | 2479 | 433 | 151 | 483 | 204 | 490 | 711 | 7 | 1067 | 1271 |
de (echter) | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 |
de (478) | 17 | 9 | 11 | 13 | 18 | 15 | 23 | 37 | 36 | 21 | 22 | 26 | 13 | 8 | 16 | 15 | 11 | 26 | 16 | 22 | 14 | 35 | 34 | 20 |
d' (5) | 1 | 2 | 1 | 1 | ||||||||||||||||||||
483 | 17 | 9 | 11 | 13 | 18 | 15 | 23 | 37 | 37 | 23 | 22 | 26 | 13 | 8 | 16 | 15 | 12 | 26 | 16 | 23 | 14 | 35 | 34 | 20 |
1151 verzen | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 |
80 | 52 | 38 | 44 | 39 | 49 | 50 | 56 | 62 | 42 | 54 | 59 | 35 | 35 | 32 | 31 | 37 | 43 | 48 | 47 | 38 | 71 | 56 | 53 |
Lc 18,41.5. - 6. ὁ δε = ho de (hij echter) . Een vorm van het lidw. + δε = de (echter) . NT (698) . Lc 18 (8) : (1) Lc 18,7 . (2) Lc 18,14 . (3) Lc 18,16 . (4) Lc 18,21 . (5) Lc 18,23 . (6) Lc 18,27 . (7) Lc 18,29 . (8) Lc 18,41 .
6. - 7. δε ειπεν = de eipen (hij echter zei) . NT (66) . Lc (35) : (1) Lc 3,13 . (2) Lc 4,43 . (3) Lc 5,34 . (4) Lc 7,43 . (5) Lc 8,10 . (6) Lc 8,30 . (7) Lc 8,48 . (8) Lc 8,52 . (9) Lc 9,59 . (10) Lc 10,26 . (11) Lc 10,37 . (12) Lc 10,40 . (13) Lc 10,41 . (14) Lc 11,28 . (15) Lc 11,46 . (16) Lc 12,14 . (17) Lc 13,23 . (18) Lc 14,16 . (19) Lc 15,27 . (20) Lc 15,31 . (21) Lc 16,6 . (22) Lc 16,7 . (23) Lc 16,30 . (24) Lc 17,37 . (25) Lc 18,21 . (26) Lc 18,27 . (27) Lc 18,29 . (28) Lc 18,41 . (29) Lc 20,3 . (30) Lc 20,25 . (31) Lc 21,8 . (32) Lc 22,10 . (33) Lc 22,25 . (33) Lc 22,33 . (34) Lc 22,34 . (35) Lc 22,38 .
5. - 7. ὁ δε ειπεν = ho de eipen (hij echter zei) . NT (53) . Lc (32) : (1) Lc 3,13 . (2) Lc 4,43 . (3) Lc 5,34 . (4) Lc 7,43 . (5) Lc 8,10 . (6) Lc 8,30 . (7) Lc 8,48 . (8) Lc 8,52 . (9) Lc 9,59 . (10) Lc 10,26 . (11) Lc 10,37 . (12) Lc 11,46 . (13) Lc 12,14 . (14) Lc 13,23 . (15) Lc 14,16 . (16) Lc 15,27 . (17) Lc 15,31 . (18) Lc 16,6 . (19) Lc 16,7 . (20) Lc 16,30 . (21) Lc 17,37 . (22) Lc 18,21 . (23) Lc 18,27 . (24) Lc 18,29 . (25) Lc 18,41 . (26) Lc 20,25 . (27) Lc 21,8 . (28) Lc 22,10 . (29) Lc 22,25 . (30) Lc 22,33 . (31) Lc 22,34 . (32) Lc 22,38 .
Lc 18,42 - Lc 18,42 : 276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Lc 18 -- verwijzingen -- Lc 18,35 - Lc 18,36 - Lc 18,37 - Lc 18,38 - Lc 18,39 - Lc 18,40 - Lc 18,41 - Lc 18,42 - Lc 18,43 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,42 . Na de vraag van Jezus en het verzoek van de blinde zegt Jezus : zie , je geloof heeft je gered .
Lc 18,42.2. bepaald lidwoord nom. mann. enk. ὁ = ho . Zie bepaald lidwoord ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het) . Taalgebruik in het NT : bepaald lidwoord . Lc 18 (21) .
lidw. enk. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1. | nom. m. enk. ho | 8495 | 6052 | 2443 | 408 | 219 | 331 | 436 | 281 | 612 | 156 | 958 | 1394 |
Totaal | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
Lc
18,42.1. - 2. και ὁ = kai ho (en de) . kai + een vorm van het bep. lidw. . NT (1489) . Lc 18 (4) : (1) Lc 18,10 . (2) Lc 18,13 . (3) Lc
18,42 . (4) Lc
18,43 .
- ὁ δε = ho de (hij echter) . Een vorm van het lidw. + δε = de (echter) . NT (698) . Lc 18 (8) : (1) Lc 18,7 . (2) Lc 18,14 . (3) Lc 18,16 . (4) Lc 18,21 . (5) Lc 18,23 . (6) Lc
18,27 . (7) Lc
18,29 . (8) Lc
18,41 .
Lc 18,42.3. nom. mann. enk. ιησους = ièsous (Jezus) . Taalgebruik in het NT : Ièsous (Jezus) . Taalgebruik in de LXX : Ièsous (Jezus) . Taalgebruik in Lc : Ièsous (Jezus) . Lc (7) : (1) Lc 18,16 . (2) Lc 18,19 . (3) Lc 18,22 . (4) Lc 18,24 . (5) Lc 18,37 . (6) Lc 18,40 . (7) Lc 18,42 .
Ièsous (Jezus) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
1 | nom. mann. enk. Ièsous | 604 | 149 | 455 | 110 | 57 | 55 | 194 | 10 | 28 | 1 | 222 | 416 |
totaal | 1115 | 223 | 892 | 150 | 81 | 87 | 238 | 69 | 255 | 12 | 318 | 556 |
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | 9. | 10. | 11. | 12. | 13. | 14. | 15. | 16. | 17. | 18. | 19. | |||
Ièsous | Lc | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
1. | nom. mann. enk. Ièsous | 55 | 3 | 1 | 6 | 4 | 2 | 3 | 5 | 7 | 2 | 2 | 1 | 1 | 7 | 2 | 2 | 3 | 3 | 1 | |
2. | voc. + gen. + dat. mann. enk. Ièsou | 18 | 2 | 1 | 2 | 1 | 1 | 3 | 1 | 1 | 1 | 3 | 2 | ||||||||
3. | acc. mann. enk. Ièsoun | 14 | 1 | 1 | 1 | 1 | 3 | 1 | 1 | 2 | 3 | ||||||||||
totaal | '87' | 1 | 4 | 2 | 7 | 7 | 3 | 5 | '9' | 8 | 3 | 2 | 1 | 2 | 8 | 4 | 2 | 4 | 9 | 3 |
Lc 18,42.2. - 3. δε ιησους = de ièsous (echter Jezus ) . NT (110) Lc 18 (2) : (1) Lc 18,16 . (2) Lc 18,40 .
Lc
18,42.1. - 3. δε ὁ ιησους = de ho ièsous (echter Jezus )
. NT (47) . Lc (9) : (1) Lc 5,22 . (2) Lc
8,28 . (3) Lc
9,41 . (4) Lc
9,42 . (5) Lc
10,30 . (6) Lc 17,17 . (7) Lc
18,40 . (8) Lc
22,51 . (9) Lc
22,52 .
- και ὁ ιησους = kai ho ièsous (en Jezus) . NT (7) . Mc (5) : (1) Mc
3,7 . (2) Mc
11,33 . (3) Mc
12,34 . (4) Mc
13,2 . Lc (2) : (1) Lc
18,42 . (2) Lc 20,8 . Joh (1) : Joh
2,2 .
- ὁ δε ιησους = ho de ièsous (Jezus echter) . NT (62) . Lc (8) : (1) Lc 7,6 . (2) Lc
8,46 . (3) Lc
8,50 . (4) Lc
9,47 . (5) Lc 18,16 . (6) Lc
22,48 . (7) Lc 23,25 . (8) Lc
23,34 .
Lc
18,42.4. act. ind. aor. 3de pers. enk. ειπεν = eipen (hij zei) van het werkw. λεγω = legô (zeggen) .
Taalgebruik in het NT : legô
(zeggen) . Taalgebruik in de LXX : legô
(zeggen) . Taalgebruik in Lc : legô
(zeggen) . Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in de LXX (4610) , in het NT (1318) ; van
ειπεν = eipon (ik zei) in de LXX (4608) , in het NT (925) .
- In zeven verzen in Lc
15,11-32 . In Lc
15,11 is de verteller aan het woord ; in zes verzen binnen het verhaal :
(1) Lc
15,12 . (2) Lc
15,21 . (3) Lc
15,22 . (4) Lc
15,27 . (5) Lc
15,29 . (6) Lc
15,31 . In Lc
15,12 wordt de zin ingeleid door het nevenschikkend voegwoord και = kai (en) .
In Lc 15,21 en Lc 15,22 staat het werkwoord ειπεν = eipen (hij zei) vooraan , gevolgd door het partikel δε = de (echter)
en vervolgens gevolgd door het onderwerp - in Lc
15,21 ὁ υἱος = ho huios (de zoon) , in Lc
15,22 ὁ πατηρ = ho patèr (de vader) . In de drie overige verzen staat ὁ δε = ho de
(hij echter) vooraan de zin .
bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
ind. aor. 3de p. enk. eipen | 3024 | 2426 | 598 | 118 | 56 | 223 | 114 | 75 | 7 | 5 | 397 | 511 |
legô (zeggen) . eipen | Lc | Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | |
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen | 223 | 11 | 5 | 2 | 8 | 9 | 5 | 9 | 11 | 17 | 12 | 9 | 9 | 7 | 11 | 8 | 10 | 8 | 13 | 12 | 11 | 4 | 18 | 6 | 8 |
- וַיּאֹמֶר = wajjo´mèr (en hij zei) < prefix verbindingswoord wë
+ werkwoordvorm qal act. imperf. 3de pers. mann. enk. van het werkw. אמר = ´-m-r (zeggen) . Taalgebruik in Tenakh : ´âmar
(zeggen) . Getalwaarde : aleph = 1 , mem
= 13 of 40 , resj = 20 of 200 ; totaal : 34 (2 X 17) of 241 (priemgetal) . Structuur : 1 - 4 - 2 . De som van de elementen is telkens 7 . Tenakh
(1879) . Pentateuch (594) . Eerdere Profeten (868) . Latere Profeten (120) .
12 Kleine Profeten (56) . Geschriften (241) .
- Lat. legere . Fr. leçon . E. to say . Fr. dire . D. sprechen (spreken)
. Arabisch : قَالَ = qâla (zeggen) . Taalgebruik in de Qoran : qâla (zeggen) .
Lc
18,42.1. - 4. και ὁ ιησους ειπεν = kai ho ièsous (en Jezus) eipen (en Jezus zei) . NT (2) : (1) Mc 10,52 (variante lezing) . (2) Mc 13,2 .
- ὁ δε ιησους ειπεν = ho de ièsous eipen (Jezus echter zei ) . NT (24) . Lc (2) : (1) Lc
8,46 . (2) Lc
22,48 .
Lc
18,42.1. - 5. και ὁ ιησους ειπεν αυτῳ = kai ho ièsous (en Jezus) eipen autô(i) (en Jezus zei hem) . NT (2) : (1) Mc 10,52 (variante lezing) . (2) Mc 13,2 .
- ὁ δε ιησους ειπεν αυτῳ = ho de ièsous eipen autô(i) (Jezus echter zei hem) . NT (7) : (1) Mt
8,22 . (2) Mt
22,37 . (3) Mt
26,50 . (4) Mc 9,23 . (5) Mc
10,18 . (6) Mc
10,52 . (7) Lc
22,48 .
Lc 18,42.7. bepaald lidw. nom. vr. enk. ἡ = hè . Taalgebruik in NT : bepaald lidwoord . Taalgebruik in Lc : bepaald lidwoord . bep. lidw. nom. vr. enk. ἡ = hè of betrekk. voornaamw. dat. vr. enk. ᾑ = hè(i) of partikel van vergelijking ἠ = è (of) . Lc (143) .
lidw. enk. | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | |
2. | nom. vr. enk. hè | 4860 | 3762 | 1098 | 151 | 76 | 143 | 117 | 83 | 443 | 85 | 370 | 487 |
Totaal | 54298 | 42002 | 12296 | 1648 | 940 | 1649 | 1422 | 1696 | 4013 | 928 | 4237 | 5659 |
Lc 18,42.8. πιστις = pistis (geloof) . Taalgebruik in het NT : pistis (geloof) . Taalgebruik in de LXX : pistis (geloof) . Bijbel (41) . LXX (6) : (1) Dt 32,20 . (2) 1 S 21,3 . (3) Jr 7,28 . (4) Jr 9,2 . (5) Sir 1,27 . (6) Sir 44,12 . NT (35) . Mt (2) : (1) Mt 9,22 . (2) Mt 15,28 . Mc (2) : (1) Mc 5,34 . (2) Mc 10,52 . Lc (6) : (1) Lc 7,50 . (2) Lc 8,25 . (3) Lc 8,48 . (4) Lc 17,19 . (5) Lc 18,42 . (6) Lc 22,32 . Een vorm van πιστις = pistis in de LXX (59) , in het NT (243) , in Mt (8) , in Mc (5) : (1) Mc 2,5 . (2) Mc 4,40 . (3) Mc 5,34 . (4) Mc 10,52 . (5) Mc 11,22 , in Lc (11) : (1) Lc 5,20 . (2) Lc 7,9 . (3) Lc 7,50 . (4) Lc 8,25 . (5) Lc 8,48 . (6) Lc 17,5 . (7) Lc 17,6 . (8) Lc 17,19 . (9) Lc 18,8 . (10) Lc 18,42 . (11) Lc 22,32 .
pistis (geloof) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. |
nom. pistis | 41 | 6 | 35 | 2 | 2 | 6 | 1 | 23 | 1 | 10 |
Lc 18,42.7. - 8. ἡ πιστις = hè pistis (het geloof / vertrouwen) . NT (29) . Ev. (10) : (1) Mt 9,22 . (2) Mt 15,28 . (3) Mc 5,34 . (4) Mc 10,52 . (5) Lc 7,50 .. (6) Lc 8,25 . (7) Lc 8,48 . (8) Lc 17,19 . (9) Lc 18,42 . (10) Lc 22,32 ..
7, - 9, ἡ πιστις σου = hè pistis σου (jouw geloof / vertrouwen) . NT (8) : (1) Mt 9,22 . (2) Mc 5,34 . (3) Mc 10,52 . (4) Lc 7,50 .. (5) Lc 8,48 . (6) Lc 17,19 . (7) Lc 18,42 . (8) Lc 22,32 ..
Inleiding op de 'genezings'formule ἡ πιστις σου σεσωκεν σε = hè pistis sou sesôken se (je geloof heeft je gered - je geloof is je redding) .
(1) Mt 9,22 (// Mc 5,34 // Lc 8,48) . | (2) Mc 5,34 (// Mt 9,22 // Lc 8,48) . | (3) Mc 10,52 (// Lc 18,42) . | (4) Lc 7,50 . | (5) Lc 8,48 (Mc 5,34 // Mt 9,2) . | (6) Lc 17,19 . | (7) Lc 18,42 (// Mc 10,52) . |
ho de Ièsous (Jezus echter) ... | ho de (hij echter) | kai ho Ièsous (en Jezus) | ho de (hij echter) | kai ho Ièsous (en Jezus) | ||
eipen (zei) | eipen (zei) haar | eipen (zei) | eipen de (hij echter zei) | eipen (zei) haar | kai eipen (en hij zei) | eipen (zei) |
autèi | autôi (hem) | pros tèn gunaika (tot de vrouw) | autèi | autôi (hem) | autôi (hem) | |
thugater (dochter) | thugater (dochter) | |||||
hupage (ga) ... | ... poreuou eis eirènèn (begeef je op weg in vrede) | ... poreuou eis eirènèn (begeef je op weg in vrede) | anastas poreuou (opgestaan begeef je op weg) | anablèpson (kijk op) | ||
71. Genezing van een vrouw met bloedvloeiïng . Opwekking van Jaïrus'dochter : Mc 5,21-43 - Mt 9,18-26 - Lc 8,40-56 | 71. Genezing van een vrouw met bloedvloeiïng . Opwekking van Jaïrus'dochter : Mc 5,21-43 - Mt 9,18-26 - Lc 8,40-56 | 276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Mc 10,46-52 - Mt 20,29-34 - Lc 18,35-43 | 115. De boetvaardige zondares : Lc 7,36-50 - Mc 14,3-9 - Mt 26,6-13 | 71. Genezing van een vrouw met bloedvloeiïng . Opwekking van Jaïrus'dochter : Mc 5,21-43 - Mt 9,18-26 - Lc 8,40-56 | 253. Genezing van de tien melaatsen : Lc 17,11-19 - Lc 17,11-19 | 276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Mc 10,46-52 - Mt 20,29-34 - Lc 18,35-43 |
- sesôken (hij heeft gered / verlost) . In zeven verzen in de bijbel,
enkel in het N.T. : (1) Mt
9,22 (// Mc
5,34 // Lc
8,48) . (2) Mc
5,34 (// Mt
9,2 // Lc
8,48) . (3) Mc
10,52 (// Lc
18,42) . (4) Lc
7,50 . (5) Lc
8,48 (Mc
5,34 // Mt
9,2) . (6) Lc
17,19 . (7) Lc
18,42 (// Mc
10,52) . In deze zeven verzen komt de uitdrukking hè pistis sou sesôken
se = je geloof heeft je gered - je geloof is je redding) . Vier lettergrepen
beginnen met s- . Vijf woorden . Acht lettergrepen . Het gaat om drie wonderverhalen
en een verhaal van zondenvergeving van een vrouw die haar zonden berouwt . Bij
de wonderverhaal gaat het om de genezing van een bloedvloeiende vrouw , van
een blinde man en van een melaatse man . De 'genezings'formule is dus gericht
tot twee vrouwen en twee mannen .
- Zevenmaal komt de genezingsformule voor . 7X om de volledigheid uit te drukken . In alle omstandigheden zal je geloof en vertrouwen je tot redding , overwinning zijn , je in een andere situatie brengen .
Lc 18,43 - Lc 18,43 : 276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Lc 18 -- verwijzingen -- Lc 18,35 - Lc 18,36 - Lc 18,37 - Lc 18,38 - Lc 18,39 - Lc 18,40 - Lc 18,41 - Lc 18,42 - Lc 18,43 - | ||||||||||||||||
|
King James Bible .
Luther-Bibel .
Tekstuitleg van Lc 18,43 . Het vers Lc 18,43 telt 18 (2 X 3²) woorden en 84 (2² X 3 X 7) letters . De getalwaarde van Lc 18,43 is 10016 (2³ X 2² X 313) .
Lc 18,43.2. παραχρημα = parachrèma (dadelijk, op hetzelfde ogenblik) . Taalgebruik in het NT : parachrèma (dadelijk, op hetzelfde ogenblik) . Taalgebruik in de LXX : parachrèma (dadelijk, op hetzelfde ogenblik) . Taalgebruik in Lc : parachrèma (dadelijk, op hetzelfde ogenblik) . Bijbel (33) . OT (8) . NT (18) . Mt (2) : (1) Mt 21,19 . (2) Mt 21,20 . Lc (10) : (1) Lc 1,64 . (2) Lc 4,39 . (3) Lc 5,25 . (4) Lc 8,44 . (5) Lc 8,47 . (6) Lc 8,55 . (7) Lc 13,13 . (8) Lc 18,43 . (9) Lc 19,11 . (10) Lc 22,60 . Hnd (6) : (1) Hnd 3,7 . (2) Hnd 5,10 . (3) Hnd 12,23 . (4) Hnd 13,11 . (5) Hnd 16,26 . (6) Hnd 16,33 . In de LXX kan παραχρημα = parachrèma de vertaling van 3 verschillende Hebreeuwse woorden zijn .
(2) Lc 1,64 (de stomme Zacharia spreekt - zegenen) . (8) Lc 5,25 (een lamme loopt - verheerlijken) . (14) Lc 13,13 (een kromgebogen vrouw richt zich op - verheerlijken) . (18) Lc 18,43 (de blinde Bartimeüs ziet - verheerlijken en lofgeven) .
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. |
Lc 5,25 | Lc 5,26 | Lc 7,16 | Lc 13,13 | Lc 17,15 | Lc 18,43 | Lc 23,47 |
kai ekstasis elaben hapantes (en ontzetting benam allen) | elaben de fobos pantas (vrees echter benam allen) | |||||
doxazôn ton theon (God verheerlijkend) | kai edoxazon ton theon (en zij verheerlijkten God) | kai edoxazon ton theon (en zij verheerlijkten God) | kai edoxazon ton theon (en zij verheerlijkten God) | doxazôn ton theon (God verheerlijkend) | doxazôn ton theon (God verheerlijkend) | edoxazen ton theon (hij verheerlijkte God) |
67. Genezing van de lamme : Mc 2,1-12 - Lc 5,17-26 - Mt 9,1-8 - | 67. Genezing van de lamme : Mc 2,1-12 - Lc 5,17-26 - Mt 9,1-8 - | 110. De zoon van de weduwe van Naïn : Lc 7,11-17 - | 223. Genezing van een kromgebogen vrouw op sabbat : Lc 13,10-17 - | 253. Genezing van de tien melaatsen : Lc 17,11-19 - | 276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Mc 10,46-52 - Lc 18,35-43 - | 347. Kruisdood van Jezus : Mc 15,33-39 - Mt 27,45-54 - Lc 23,44-48 |
Lc 18,43.1. - 2. και παραχρημα = kai parachrèma (en dadelijk, en op hetzelfde ogenblik) . NT = Lc (5) : (1) Lc 5,25 . (2) Lc 8,44 . (3) Lc 13,13 . (4) Lc 18,43 . (5) Lc 22,60 .
Lc 18,43.3, act. ind. aor. 3de pers. enk. ανεβλεψεν = aneblepsen (hij keek omhoog / opnieuw) van het werkw.
αναβλεπω = anablepô (naar boven / omhoog blikken , opkijken) . Taalgebruik in het NT : anablepô
(naar boven blikken) . Taalgebruik in de LXX : anablepô
(naar boven blikken) . Bijbel (6) : (1) Tob 14,2 . (2) Mc
10,52 . (3) Lc
18,43 . (4) Joh
9,15 . (5) Joh
9,18 . (6) Hnd 9,18 . Een vorm van αναβλεπω = anablepô (naar boven / omhoog blikken, opkijken)
in de LXX (35) , in het NT (25) , in Mt (3) : (1) Mt 11,5 . (2) Mt
14,19 . (3) Mt
20,34 ; in Mc (6) : (1) Mc
6,41 . (2) Mc
7,34 . (3) Mc
8,24 . (4) Mc
10,52 . (5) Mc
10,51 . (6) Mc
16,4 ; in Lc (7) : (1) Lc 7,22 . (2) Lc 9,16 . (3) Lc
18,41 . (4) Lc
18,42 . (5) Lc
18,43 . (6) Lc 19,5 . (7) Lc 21,1 .
- In de LXX komt volgende vorm vaker voor : act. ind. futurum 2de pers. enk. + act. part. aor. nom. mann. enk. αναβλεψας = anablepsas (omhooggeblikt) van het werkw.
αναβλεπω = anablepô (naar boven / omhoog blikken , opkijken) . Taalgebruik in het NT : anablepô
(naar boven blikken) . Taalgebruik in de LXX : anablepô
(naar boven blikken) . Taalgebruik in Mc : anablepô
(naar boven blikken) . Bijbel (22) : (1) Gn 13,14 . (2) Gn
18,2 . (3) Gn
22,4 . (4) Gn
22,13 . (5) Gn 24,63 . (6) Gn
32,2 . (7) Gn
33,1 . (8) Gn
33,5 . (9) Gn 43,29 . (10) Dt 3,27 . (11) Dt 4,19 . (12) Joz 5,13 . (13) Re 19,17 . (14) Job 22,26 . (15) Da 8,3 . (16) Mt
14,19 . (17) Mc
6,41 . (18) Mc
7,34 . (19) Mc
8,24 . (20) Lc 9,16 . (21) Lc 19,5 . (22) Lc 21,1 . In de LXX is dit vaak de vertaling van de Hebreeuwse vorm : verbindingsprefix waw (en) en qal actief imperfectum derde persoon mannelijk
enkelvoud וַיִּשָּׂא = wajjishshâ´ (en hij verhief) van het werkw. נָשָׂא = nâshâ´(dragen, opnemen,
verheffen) . Getallenwaarde : nun = 14 of 50 , shin = 21
of 300 , aleph = 1 ; totaal : 36 (2² X 3²) OF 351 (3³ X 13) .
Structuur : 5 - 3 - 1 . Taalgebruik in Tenakh : nâshâ´
(dragen, opnemen, verheffen) . נָשָׂא = nâsh´â wordt gebruikt in
uitdrukkingen als de tenten opbreken , een rijdier bestijgen , de ogen opslaan
, zijn stem verheffen , zijn voeten opheffen (= voortgaan) . Tenakh (42) . Pentateuch (25) . Eerdere Profeten (11) . Latere Profeten (1) . 12 Kleine
Profeten (0) . Geschriften (5) .Gn
(14) : (1) Gn
13,10 . (2) Gn
18,2 . (3) Gn
22,4 . (4) Gn
22,13 . (5) Gn 24,63 . (6) Gn
27,38 . (7) Gn
29,1 . (8) Gn
29,11 . (9) Gn
31,17 . (10) Gn
33,1 . (11) Gn
33,5 . (12) Gn
40,20 . (13) Gn 43,29 . (14) Gn 43,34 .
- Lat. (levare (elevare) . Fr. lever . E. to
lift up . D. aufheben . Ned. verheffen .
- De klemtoon ligt reeds op de weg . Als we in deze perikope de invloed van Gn 22 (de binding van Isaak) zouden mogen zien , dan zou dit betekenen dat Bartimëus Jezus volgt opkijkende naar de plaats waar Jezus zal geofferd worden . Zoals Abraham met Isaak meegaat , zo gaat Bartimeüs met Jezus mee .
Lc 18,43.3. - 4. ανεβλεψεν και = aneblepsen kai (hij keek omhoog / opnieuw en) . NT (2) : (1) Mc 10,52 . (2) Lc 18,43 .
Lc 18,43.5. act. ind. imperf. 3de pers. enk. ηκολουθει = èkolouthei van het werkw. ακολουθεω = akoloutheô (volgen) . Taalgebruik in het NT : akoloutheô (volgen) . Taalgebruik in de LXX : akoloutheô (volgen) . Taalgebruik in Lc : akoloutheô (volgen) . Ned. acoliet . Bijbel (15) . Lc (4) : (1) Lc 5,28 . (2) Lc 18,43 . (3) Lc 22,54 . (4) Lc 23,27 . Een vorm van ακολουθεω = akoloutheô (volgen) in de LXX (13) , in het NT (90) , in Lc (17) : (1) Lc 5,11 . (2) Lc 5,27 . (3) Lc 5,28 . (4) Lc 7,9 . (5) Lc 9,11 . (6) Lc 9,23 . (7) Lc 9,49 . (8) Lc 9,57 . (9) Lc 9,59 . (10) Lc 9,61 . (11) Lc 18,22 . (12) Lc 18,28 . (13) Lc 18,43 . (14) Lc 22,10 . (15) Lc 22,39 . (16) Lc 22,54 . (17) Lc 23,27 . In de LXX kan ακολουθεω = akoloutheô de vertaling van 4 Hebreeuwse werkwoorden zijn .
akoloutheô (volgen) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
act. ind. imperf. 3de pers. enk. èkolouthei | 15 | 1 | 14 | 1 | 3 | 4 | 2 | 2 | 2 | 8 | 10 |
- Hebr. gaan achter ; הָלַך אַחֲרָיו = hâlakh ´achärâ(j)w (gaan achter = volgen) . Taalgebruik in Tenakh : hâlakh
(gaan) en Taalgebruik in Tenakh : ´achäre(j)
(achter) .
- Lat. sequi - secutus , Fr. suivre , Ned . volgen , D. folgen , E. to follow . Arabisch : تَبِعَ = tabi`a (volgen) . Taalgebruik in de Qoran : tabi`a (volgen) .
Lc 18,43.3. - 5. ανεβλεψεν και ηκολουθει = aneblepsen kai èkolouthei (hij keek omhoog / opnieuw en hij volgde) . NT (2) : (1) Mc 10,52 . (2) Lc 18,43 .
Lc 18,43.4. - 6. και ηκολουθει αυτῳ = kai èkolouthei autô(i) (en hij volgde hem) . NT (3) : (1) Mc 5,24 . (2) Mc 10,52 . (3) Lc 18,43 . (4) Joh 6,2 .
Lc 18,43.7. act. part. praes. nom. mann. enk. δοξαζων = doxazôn (verheerlijkend, lovend) van het werkw. δοξαζω = doxazô (verheerlijken, loven) . Taalgebruik in het NT : doxazô (verheerlijken) . Taalgebruik in de LXX : doxazô (verheerlijken) . Taalgebruik in Lc : doxazô (verheerlijken) . Bijbel (7) : (1) 1 Kr 19,3 . (2) Sir 3,4 . (3) Sir 3,6 . (4) Lc 5,25 . (5) Lc 17,15 . (6) Lc 18,43 . (7) Joh 8,54 . Een vorm van δοξαζω = doxazô in de LXX (143) , in het NT (61) , in Lc (zie hieronder) .
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. | 8. | |||
doxazô | Lc 2 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 7 | Lc 13 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 23 | ||
1. | act. part. praes. nom. mann. enk. doxazôn | 3 | (1) Lc 5,25 . | (2) Lc 17,15 . | (3) Lc 18,43 . | |||||
2. | act. part. praes. nom. mann. mv. doxazontes | 1 | (1) Lc 2,20 . | |||||||
3. | act. ind. imperf. 3de pers. enk. edoxazen | 2 | (1) Lc 13,13 . | (2) Lc 23,47 . | ||||||
4. | act. ind. imperf. 3de pers. mv. edoxazon | 2 | (1) Lc 5,26 . | (2) Lc 7,16 . | ||||||
5. | pass. part. praes. nom. mann. enk. doxazomenos | 1 | (1) Lc 4,15 . | |||||||
9 | 1 | 1 | 2 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 |
8. bep. lidw. acc. mann. enk. τον = ton (de) van het bepaald lidw. ὁ = ho , ἡ = hè , το = to (de - het) . Taalgebruik in het NT : bepaald lidwoord .
Lc 18,43.9. acc. mann. enk. θεοn = theon (God) van het zelfst. naamw. θεος = theos (God) . Taalgebruik in het NT : theos (God) . Taalgebruik in de LXX : theos (God) . Taalgebruik in Lc : theos (God) . Lc (23) : (1) Lc 1,16 . (2) Lc 1,64 . (3) Lc 2,13 . (4) Lc 2,20 . (5) Lc 2,28 . (6) Lc 4,8 . (7) Lc 4,12 . (8) Lc 5,25 . (9) Lc 5,26 . (10) Lc 7,16 . (11) Lc 7,29 . (12) Lc 10,27 . (13) Lc 12,21 . (14) Lc 13,13 . (15) Lc 17,15 . (16) Lc 18,2 . (17) Lc 18,4 . (18) Lc 18,43 . (19) Lc 19,37 . (20) Lc 20,37 . (21) Lc 23,40 . (22) Lc 23,47 . (23) Lc 24,53 . Een vorm van θεος = theos (God) in de LXX (3984) , in het NT (1314) , in Lc (115) .
theos | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn.. | ev. | P. | Ap. |
nom. mann. enk. theos | 1686 | 1399 | 287 | 6 | 8 | 15 | 17 | 58 | 163 | 20 | 29 | 46 | 143 | 20 |
gen. mann. enk. theou | 1517 | 876 | 641 | 28 | 31 | 70 | 43 | 56 | 360 | 53 | 129 | 172 | 293 | 67 |
dat. mann. enk. theô(i) | 433 | 279 | 154 | 3 | 2 | 9 | 4 | 13 | 110 | 13 | 14 | 18 | 97 | 13 |
acc. mann. enk. theon | 496 | 354 | 142 | 7 | 3 | 23 | 12 | 30 | 62 | 5 | 33 | 45 | 43 | 19 |
Totaal | 4132 | 2908 | 1224 | 44 | 44 | 117 | 76 | 157 | 695 | 91 | 205 | 281 | 576 | 119 |
Lc 18,43.8. - 9. acc. enk.θεοn = theon (God) . Lc (23) : (1) Lc 1,16 . (2) Lc 1,64 . (3) Lc 2,13 . (4) Lc 2,20 . (5) Lc 2,28 . (6) Lc 4,8 . (7) Lc 4,12 . (8) Lc 5,25 . (9) Lc 5,26 . (10) Lc 7,16 . (11) Lc 7,29 . (12) Lc 10,27 . (13) Lc 12,21 . (14) Lc 13,13 . (15) Lc 17,15 . (16) Lc 18,2 . (17) Lc 18,4 . (18) Lc 18,43 . (19) Lc 19,37 . (20) Lc 20,37 . (21) Lc 23,40 . (22) Lc 23,47 . (23) Lc 24,53 . Steeds met het bepaald lidw. acc. mann. enk. τον = ton (de) , behalve in Lc 12,21 .
Lc 18,43.7. - 9. Een vorm van δοξαζω = doxazô (verheerlijken, loven) + τον θεον = ton theon (God) : God verheerlijken . Lc (7) . In zes van de zeven gevallen verheerlijkt een genezene of zijn omstaanders God : (1) Lc 5,25 . (2) Lc 5,26 . (3) Lc 7,16 . (4) Lc 13,13 . (5) Lc 17,15 . (6) Lc 18,43 .In het zevende geval verheerlijkt de honderdman God bij het zien van de wijze waarop Jezus is gestorven (Lc 23,47) . Hnd (3) : (1) Hnd 4,21 . (2) Hnd 11,18 . (3) Hnd 21,20 . In Lc 2,20 verheerlijken en prijzen de engelen God . God staat bij prijzen alhoewel het bij beide werkwoorden bedoeld is . In Lc 4,15 staat een passiefvorm : 'hij wordt geprezen' door allen . Slechts in één tekst in Lucas is God niet het voorwerp van verheerlijking .
1. | 2. | 3. | 4. | 5. | 6. | 7. |
Lc 5,25 | Lc 5,26 | Lc 7,16 | Lc 13,13 | Lc 17,15 | Lc 18,43 | Lc 23,47 |
kai ekstasis elaben hapantes (en ontzetting benam allen) | elaben de fobos pantas (vrees echter benam allen) | |||||
doxazôn ton theon (God verheerlijkend) | kai edoxazon ton theon (en zij verheerlijkten God) | kai edoxazon ton theon (en zij verheerlijkten God) | kai edoxazon ton theon (en zij verheerlijkten God) | doxazôn ton theon (God verheerlijkend) | doxazôn ton theon (God verheerlijkend) | edoxazen ton theon (hij verheerlijkte God) |
67. Genezing van de lamme : Mc 2,1-12 - Lc 5,17-26 - Mt 9,1-8 - | 67. Genezing van de lamme : Mc 2,1-12 - Lc 5,17-26 - Mt 9,1-8 - | 110. De zoon van de weduwe van Naïn : Lc 7,11-17 - | 223. Genezing van een kromgebogen vrouw op sabbat : Lc 13,10-17 - | 253. Genezing van de tien melaatsen : Lc 17,11-19 - | 276. Genezing van de blinde Bartimeüs : Mc 10,46-52 - Lc 18,35-43 - | 347. Kruisdood van Jezus : Mc 15,33-39 - Mt 27,45-54 - Lc 23,44-48 |
God wordt verheerlijkt bij het begin van het leven van Jezus (Lc
2,20) en op het einde ervan (Lc 23,47) . Bij het begin van zijn openbaar leven wordt Jezus door allen verheerlijkt (Lc
4,15) . Na de genezing van een zieke of de opwekking van een dode wordt God verheerlijkt : bij de genezing van een lamme (Lc
5,17-26) , een kromgebogen vrouw ( Lc
13,10-17) , de tien melaatsen ( Lc
17,11-19) de blinde Bartimeüs (Lc
18,35-43) en bij de opwekking van een dode (Lc
7,11-17) .
- Een vorm van αινεω = aineô
(loven, prijzen) + τον θεον = ton theon (God) . NT (6/8) : (1) Lc
2,13 . (2) Lc
2,20 . (3) Lc
19,37 . (4) Hnd 2,47 . (5) Hnd 3,8 . (6) Hnd 3,9 . Dus : in 3 verzen in Lc .
- Een vorm van ευλογεω = eulogeô (goed spreken, loven, prijzen) + acc.
mann. enk. τον θεον = ton theon (God) . Lc (3 / 13) : (1) Lc
1,64 . (2) Lc
2,28 . (3) Lc
24,53 .
- In Lc . Samen maakt dat 13/10 . In Lc komt de acc. mann. enk. τον θεον = ton theon (God) vaak voor bij het citeren van het OT : (1) Lc
1,16 . (2) Lc
4,8 . (3) Lc
4,12 . (4) Lc
10,27 .
- God loven , prijzen , zegenen komt vaak in Lc voor . Het is een reactie op een uiterst positieve ervaring . Zelfs de kruisdood van Jezus wordt als iets positiefs geïnterpreteerd . De genezen Bartimeüs volgt Jezus , op zijn weg naar Jeruzalem en wellicht ook tot op Golgotha .
Lc 18,43.13. nom. mann. enk. λαος = laos (volk) . Taalgebruik in het NT : laos (volk) . Taalgebruik in de LXX : laos (volk) . Taalgebruik in Lc : laos (volk) . Lc (7) : (1) Lc 1,21 . (2) Lc 7,29 . (3) Lc 18,43 . (4) Lc 19,48 . (5) Lc 20,6 . (6) Lc 21,38 . (7) Lc 23,35 . Een vorm van λαος = laos (volk) in de LXX (2064) , in het NT (141) , in Mt (14) , in Mc (2) , in Lc (36) , in Joh (2) , in Hnd (48) .
laos (volk) | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
1. | nom. mann. enk. laos | 571 | 547 | 24 | 3 | 1 | 7 | 1 | 5 | 6 | 1 | 11 | 12 | 4 | 2 |
Lc 18,43.11. - 13. πας ὁ λαος = pas ho laos (al het volk) . NT (8) . (1) Mt 27,25 . (2) Lc 7,29 . (3) Lc 18,43 . (4) Lc 20,6 . (5) Lc 21,38 . (6) Joh 8,2 . (7) Hnd 3,9 . (8) Hnd 3,11 . Een vorm van = pas met λαος = laos (volk) in het NT (20) .
Lc 18,43.14. act. part. aor. nom. mann. enk. ιδων = idôn (gezien) van het werkw. ειδεν = eiden (hij zag) . Taalgebruik in het NT : eiden (hij zag) . Taalgebruik in de LXX : eiden (hij zag) . Taalgebruik in Lc. : eiden (hij zag) . Lc (20) : (1) Lc 1,12 . (2) Lc 5,8 . (3) Lc 5,12 . (4) Lc 5,20 . (5) Lc 7,13 . (6) Lc 7,39 . (7) Lc 8,28 . (8) Lc 10,31 . (9) Lc 10,32 . (10) Lc 10,33 . (11) Lc 11,38 . (12) Lc 13,12 . (13) Lc 17,14 . (14) Lc 17,15 . (15) Lc 18,24 . (16) Lc 18,43 . (17) Lc 19,41 . (18) Lc 22,58 . (19) Lc 23,8 . (20) Lc 23,47 . ειδον / ειδεν = eidon / eiden in het NT (336) , in Lc in 64 verzen .
zien | bijbel | OT | NT | Mt | Mc | Lc | Joh | Hnd | Br. | Apk | syn. | ev. | P. | A. b. | |
part. aor. nom. mann. enk. idôn | 106 | 45 | 61 | 12 | 12 | 20 | 3 | 12 | 1 | 1 | 44 | 47 | 1 |
Lc 1 | Lc 2 | Lc 3 | Lc 4 | Lc 5 | Lc 6 | Lc 7 | Lc 8 | Lc 9 | Lc 10 | Lc 11 | Lc 12 | Lc 13 | Lc 14 | Lc 15 | Lc 16 | Lc 17 | Lc 18 | Lc 19 | Lc 20 | Lc 21 | Lc 22 | Lc 23 | Lc 24 | ||
ind. aor. 3de pers. enk. eiden | |||||||||||||||||||||||||
part. aor. nom. mann. enk. idôn | 20 | (1) Lc 1,12 . | (2) Lc 5,8 . (3) Lc 5,12 . (4) Lc 5,20 . | (5) Lc 7,13 . (6) Lc 7,39 . | (7) Lc 8,28 . | (8) Lc 10,31 . (9) Lc 10,32 . (10) Lc 10,33 . | (11) Lc 11,38 . | (12) Lc 13,12 . | (13) Lc 17,14 . (14) Lc 17,15 . | (15) Lc 18,24 . (16) Lc 18,43 . | (17) Lc 19,41 . | (18) Lc 22,58 . | (19) Lc 23,8 . (20) Lc 23,47 . | ||||||||||||
act. ind. aor. nom. mann. mv. idontes | 9 | (1) Lc 2,17 . (2) Lc 2,48 . | (3) Lc 8,34 . (4) Lc 8,36 . | (5) Lc 9,54 . | (6) Lc 18,15 . | (7) Lc 19,7 . | (8) Lc 20,14 . | (9) Lc 22,49 . |
Hebreeuws . van het werkw. רָאָה = râ´âh
(zien, verschijnen) . Taalgebruik in Tenakh : râ´âh
(zien) . Getalwaarde : resj = 20 of 200 , aleph = 1 , he = 5 ; totaal :
26 of 206 . Structuur : 2 - 1 - 5 . De som van de elementen is telkens 8 . Tenakh (47) . Een vorm van רָאָה = râ´âh in Tenakh (1188) .
- Lat. videre . Fr. voir . Ned. zien . E. to see . D. sehen . Arabisch : رَاهَ = ra´â (zien) . Taalgebruik in de Qoran : ra´â (zien) .
Griekse tekst
18:1 elegen de parabolèn autois pros to dein pantote proseuchesthai autous kai mè egkakein 18:2 legôn kritès tis èn en tini polei ton theon mè foboumenos kai anthrôpon mè entrepomenos 18:3 chèra de èn en tè polei ekeinè kai èrcheto pros auton legousa ekdikèson me apo tou antidikou mou 18:4 kai ouk èthelen epi chronon meta | tauta de | de tauta | eipen en eautô ei kai ton theon ou foboumai oude anthrôpon entrepomai 18:5 dia ge to parechein moi kopon tèn chèran tautèn ekdikèsô autèn ina mè eis telos erchomenè upôpiazè me 18:6 eipen de o kurios akousate ti o kritès tès adikias legei 18:7 o de theos ou mè poièsè tèn ekdikèsin tôn eklektôn autou tôn boôntôn autô èmeras kai nuktos kai makrothumei ep autois 18:8 legô umin oti poièsei tèn ekdikèsin autôn en tachei plèn o uios tou anthrôpou elthôn ara eurèsei tèn pistin epi tès gès 18:9 eipen de kai pros tinas tous pepoithotas ef eautois oti eisin dikaioi kai exouthenountas tous loipous tèn parabolèn tautèn 18:10 anthrôpoi duo anebèsan eis to ieron proseuxasthai | | o | eis farisaios kai o eteros telônès 18:11 o farisaios statheis | tauta pros eauton | pros eauton tauta* | prosèucheto o theos eucharistô soi oti ouk eimi ôsper oi loipoi tôn anthrôpôn arpages adikoi moichoi è kai ôs outos o telônès 18:12 nèsteuô dis tou sabbatou | apodekateuô | apodekatô | panta osa ktômai 18:13 o de telônès makrothen estôs ouk èthelen oude tous ofthalmous eparai eis ton ouranon all etupten to stèthos | eautou | autou | legôn o theos ilasthèti moi tô amartôlô 18:14 legô umin katebè outos dedikaiômenos eis ton oikon autou par ekeinon oti pas o upsôn eauton tapeinôthèsetai o de tapeinôn eauton upsôthèsetai 18:15 proseferon de autô kai ta brefè ina autôn aptètai idontes de oi mathètai epetimôn autois 18:16 o de ièsous prosekalesato | [auta] | auta | legôn afete ta paidia erchesthai pros me kai mè kôluete auta tôn gar toioutôn estin è basileia tou theou 18:17 amèn legô umin os an mè dexètai tèn basileian tou theou ôs paidion ou mè eiselthè eis autèn 18:18 kai epèrôtèsen tis auton archôn legôn didaskale agathe ti poièsas zôèn aiônion klèronomèsô 18:19 eipen de autô o ièsous ti me legeis agathon oudeis agathos ei mè eis | [o] | o | theos 18:20 tas entolas oidas mè moicheusès mè foneusès mè klepsès mè pseudomarturèsès tima ton patera sou kai tèn mètera 18:21 o de eipen tauta panta efulaxa ek neotètos 18:22 akousas de o ièsous eipen autô eti en soi leipei panta osa echeis pôlèson kai diados ptôchois kai exeis thèsauron en [tois] ouranois kai deuro akolouthei moi 18:23 o de akousas tauta perilupos egenèthè èn gar plousios sfodra 18:24 idôn de auton | [o] ièsous | o ièsous [perilupon genomenon] | eipen* pôs duskolôs oi ta chrèmata echontes eis tèn basileian tou theou eisporeuontai 18:25 eukopôteron gar estin kamèlon dia trèmatos belonès eiselthein è plousion eis tèn basileian tou theou eiselthein 18:26 eipan de oi akousantes kai tis dunatai sôthènai 18:27 o de eipen ta adunata para anthrôpois dunata para tô theô estin 18:28 eipen de o petros idou èmeis afentes ta idia èkolouthèsamen soi 18:29 o de eipen autois amèn legô umin oti oudeis estin os afèken oikian è gunaika è adelfous è goneis è tekna eneken tès basileias tou theou 18:30 os ouchi mè | labè | <apolabè> | pollaplasiona en tô kairô toutô kai en tô aiôni tô erchomenô zôèn aiônion 18:31 paralabôn de tous dôdeka eipen pros autous idou anabainomen eis ierousalèm kai telesthèsetai panta ta gegrammena dia tôn profètôn tô uiô tou anthrôpou 18:32 paradothèsetai gar tois ethnesin kai empaichthèsetai kai ubristhèsetai kai emptusthèsetai 18:33 kai mastigôsantes apoktenousin auton kai tè èmera tè tritè anastèsetai 18:34 kai autoi ouden toutôn sunèkan kai èn to rèma touto kekrummenon ap autôn kai ouk eginôskon ta legomena 18:35 egeneto de en tô eggizein auton eis ierichô tuflos tis ekathèto para tèn odon epaitôn 18:36 akousas de ochlou diaporeuomenou epunthaneto ti eiè touto 18:37 apèggeilan de autô oti ièsous o nazôraios parerchetai 18:38 kai eboèsen legôn ièsou uie dauid eleèson me 18:39 kai oi proagontes epetimôn autô ina sigèsè autos de pollô mallon ekrazen uie dauid eleèson me 18:40 statheis de | | o | ièsous ekeleusen auton achthènai pros auton eggisantos de autou epèrôtèsen auton 18:41 ti soi theleis poièsô o de eipen kurie ina anablepsô 18:42 kai o ièsous eipen autô anablepson è pistis sou sesôken se 18:43 kai parachrèma aneblepsen kai èkolouthei autô doxazôn ton theon kai pas o laos idôn edôken ainon tô theô